Het Boek. Serie 3. Jaargang 35
(1961-1962)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
P.J.H. Vermeeren
| |
[pagina 38]
| |
Rome gezonden missionarissen. Onder dit opzicht is 597 voor de Britse historie een even belangrijk jaar als 1066. Toen toch zette Augustinus, prior van het Sint Andreasklooster te Rome, op verzoek van paus Gregorius de Grote voet aan land in Kent, wat het begin betekende van een missie welke een eeuw later haar afsluiting en voltooiing zou vinden in een hecht gevestigde en wel georganiseerde Engelse Christelijke kerk onder het primaat van Canterbury. Geen christendom zonder blijde boodschap; geen missionarissen dus zonder boeken. Met als gevolg dat 597 ook het begin betekent van een belangrijke fase der Engelse boekproduktie, die spoedig haar onvergelijkelijke hoogtepunten in de gouden eeuw der Angelsaksische cultuur zou bereiken. Daarover nu heeft de onvermoeibare E.A. Lowe een prachtig werk het licht doen zien, dat onder de eenvoudige titel English Uncial een weelde van afbeeldingen samenbrengt en de beschouwer de fraaiste exempla uit een zo ver verleden op uitstekende wijze voor ogen voertGa naar voetnoot1.
* * *
Lowe heeft vooral nadruk gelegd op de codices vervaardigd in Beda's klooster Warmouth-Jarrow, waartoe onder andere het oudste en beste handschrift der ‘Historia ecclesiastica gentis Anglorum’ behoort, alsmede de codex Amiatinus, die wel het mooiste boek ter wereld genoemd is. In zijn inleiding handelt de auteur over oorsprong, ontwikkeling en betekenis der Engelse unciaal, terwijl hij bovendien de schrijfkunst van de codex Amiatinus voor Engelse scriptores opeist. Afgezien van het laatste - door de schrijver zelf trouwens als ‘bij-produkt’ bestempeld - is de belangrijkheid dezer facsimile - verzameling drieledig. Allereerst vormt zij een sprekend getuigenis voor het boven reeds genoemde voornaamste gebeuren der vroege geschiedenis van het Engelse volk: de bekering tot het Christendom. Vervolgens biedt zij overvloedig bewijsmateriaal voor de uitgebreidheid en kracht van Rome's invloed op het Engelse culturele leven, vooral gedurende zevende en achtste eeuw. En ten slotte voorziet zij de paleograaf van alle basis-materiaal voor de studie der geschiedenis van het Engelse unciaalschrift. Wat dit laatste betreft: zonder twijfel dankt Engeland aan de missie van Augustinus de invoering (of wederinvoering? - gezien de vroegere Romeinse bezetting, uit welker tijd echter geen enkel stukje handschrift overgebleven is) van de uncialis. Waarvan natuurlijk wel onderscheiden dient te worden het in geheel Brittannië gebruikte, aan de Ieren ontleende zogenaamde insulair schrift, dat voor werken in de volkstaal tot na de Normandische verovering in gebruik bleef. Waarbij men in | |
[pagina 39]
| |
het oog houde dat Ierse codices de uncialis niet kennen, om de eenvoudige reden dat de missie uit Rome Ierland nimmer heeft bereikt. De uit Rome naar Brittannië medegebrachte codices waren in uncialis geschreven, hetgeen zowel geldt voor de bij de eerste missie aan het einde der zesde eeuw als voor die bij de tweede missie in de zevende eeuw geïmporteerde handschriften. Met de verspreiding van het christendom groeide nu ook de vertrouwdheid met het nieuwe unciaal-schrift, waarbij het voor de hand ligt dat de pas-bekeerden het schrift hunner leermeesters trachtten na te volgen. Proeve daarvoor biedt het unciaal-type van Northumberland, stellig als schepping van eigen bodem te beschouwen. Deze echte Engelse unciaal is door verschillende generaties in verschillende scholen met verve gehanteerd, en zeer bepaaldelijk in het scriptorium van Wearmouth-Jarrow. En het klemmendst bewijs daarvoor is nu juist de codex Amiatinus - de fraaiste, hoogst geprezen en enig volledig overgeleverde Latijnse bijbel vóór Alcuinus en Theodulphus. Het staat vast dat dit handschrift te Wearmouth-Jarrow op last van abt Ceolfrid geschreven is. Meer: het is dit zelfde boek dat hij als geschenk voor Rome bij zich had, toen hij - op weg daarheen - in september 716 te Langres (Frankrijk) door de dood verrast werd. De bijbel dankt daarbij zijn schoonheid aan de gelukkige omstandigheid, dat de voorbeelden waarnaar zijn scriptores werkten dateerden uit de zesde eeuw, dit wil zeggen uit een tijd toen de Italiaanse uncialis-schriften zich nog steeds door voornaamheid en regelmaat onderscheidden. Ik sprak daar zojuist van scriptores en loop daarmede vooruit op de in Lowe's betoog bekend gemaakte resultaten van een nog te publiceren studie door D.H. Wright van Harvard, die vastgesteld heeft dat aan de codex Amiatinus door minstens zeven kopiisten gewerkt is. Deze conclusie heeft haar belang voor het antwoord op de vraag, of de codex Amiatinus door Angelsaksen geschreven is dan wel door uit Italië afkomstige scriptores; een kwestie welke de gemoederen lange tijd heeft bezig gehouden, doch waaromtrent men uiteindelijk - niet in het minst door paleografische onderzoekingen van LoweGa naar voetnoot1 - tot een communis opinio was gekomen, waarin aan Engels vakmanschap niet meer werd getwijfeld. Tot F. Masai weer terugkeerde tot de in het verleden aangehangen theorie, dat de codex Amiatinus werk van Italiaanse hand zou zijnGa naar voetnoot2. Hij huldigde de opvatting dat van de twee soorten unciaal-schrift die in de codex Amiatinus voorkomen het grotere, voor de bijbeltekst gebruikte het werk is van de in de colofon genoemde meester-kalligraaf Servandus, die - al blijkens zijn naam - een Italiaan | |
[pagina 40]
| |
moet zijn geweest. Het kleinere unciaal-type zou dan het werk zijn van Servandus' Engelse leerling. Deze op zichzelf aantrekkelijke theorie wordt nu door Lowe met klem van redenen van de hand gewezen. Uiteraard is het vermelde resultaat van Wrights studie daarbij van grote betekenis. Maar het doorslaggevende element in Lowe's betoog is toch wel, dat er geen enkele in uncialis geschreven Italiaanse codex aangewezen kan worden waarvan het schrift te identificeren valt met dat van de codex Amiatinus. Daartegenover staan nu een half dozijn in soortgelijk schrift gestelde codices die alle kennelijk van Engelse oorsprong zijn, terwijl geen enkele hunner - op welke wijze dan ook - met Italië verbonden is.
Men begrijpt dat zulk een betoog bovenal illustratie vereist, en alle nadruk moet dus op de verzameling facsimiles gelegd worden. Zij omvatten de periode van vijfde tot negende eeuw en bieden specimina, die zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang van groot belang zijn. Daaronder nu figureren exempla van zeer bijzondere aard. Zoals bijvoorbeeld plaat No. IIa uit handschrift Cambridge, Corpus Christi College 286 (Evangelia-Saec. VI), een codex, vermoedelijk door de eerste missionarissen medegebracht. Verder plaat No. VII uit handschrift Stonyhurst, College Library S.N. (Evangelium secundum Iohannem-Saec. VII-VIII), een boek, geheel in het schrift van de codex Amiatinus geschreven. Dit handschrift werd aangetroffen in de graftombe van Sint Cuthbert († 687) in 1104; indien het zich daarin bevonden heeft sedert de her-begrafenis in 698, dan zou deze codex het oudste gedateerde voorbeeld van dit schrift-type zijn. Nog noem ik hier plaat No. X handschrift London, British Museum Additional MSS 37777 (versozijde van blad van Biblia Sacra - A.D. 690-716), afkomstig uit een der twee andere op last van abt Ceolfrid geschreven bijbels van het zelfde formaat en met het zelfde regelaantal als de codex Amiatinus. Lowe zegt niet te veel met te stellen dat deze facsimiles tezamen een beeld uit de vroege Engelse geschiedenis vormen, dat even duidelijk en helder is als een bladzijde van Beda zelve. Deze vergelijking doet mij - ten slotte - de lezer verwijzen naar plaat No. XXXIX, waar uit handschrift Cambridge University Library Kk. V. 16 (Beda, Historia Ecclesiastica - Ca. A.D. 737) een fragment van zulk een pagina is afgebeeld. Daaraan zij dan nog toegevoegd, dat deze zelfde codex - twee jaar na Beda's overlijden geschreven - geheel in facsimile uitgegeven is door de in het begin dezer kroniek genoemde Peter Hunter BlairGa naar voetnoot1.
* * * | |
[pagina 41]
| |
Wat 597 voor Lowe is, betekent 1066 voor N.R. Ker in zijn English manuscripts in the century after the Norman conquestGa naar voetnoot1. Zoals uit zijn titel blijkt hebben Kers onderzoekingen betrekking op de grote periode vóórdat het Engelse boekschrift van karolingisch gotisch werd, waarbij hij duidelijk heeft onderscheiden tussen de ontwikkelingen in het schrift zelf, de gewoonten en technieken van scriptoria, en de tekstoverlevering. Toegevoegd is een verhandeling over zeven handschriften van Augustinus' ‘Contra Julianum’, teneinde te laten zien hoe de goed geschreven, wel ingedeelde, geheel geïnterpungeerde en nauwkeurig gecorrigeerde twaalfde-eeuwse codex geleidelijk aan ontstaan is. Uiteraard geldt ook voor Kers werk, dat de illustratie het hoofddeel van het geheel uitmaakt. Zij omvat reprodukties van codices en van charters in boekschrift, alsmede afbeeldingen uit de dodenrol van abt Vitalis van Savigny (Parijs-Musée des archives nationales 138), en de episcopale professies bewaard in de kathedraal te Canterbury (Canterbury archives C 115). Het is Kers uitgesproken overtuiging, dat de eeuw na de Normandische verovering de grootste periode in de geschiedenis der Engelse boekproduktie geweest is. De komst der Normandiërs maakt het inzicht in groei en ontwikkeling van het schrift gedurende twee generaties bijzonder verwikkeld. Maar stellig zullen alle details mettertijd helderder worden, vooral indien schrift en verluchting meer in hun onderlinge wezenlijke samenhang bestudeerd zijn, en vooral ook in samenhang met alle andere gegevens waarover paleografen en kunsthistorici beschikken. Opmerkelijk is nu dat het overgrote deel van het materiaal bestaat uit patristische werken, geschreven voor Benedictijnenkloosters en kathedralen. Waar weer mede samenhangt, dat de meeste der overgeleverde Engelse codices uit de eeuw na 1066 waarvan de herkomst bekend is, afkomstig blijken uit een klein getal - niet meer dan twaalfboekerijen, waaronder acht kathedrale bibliotheken. Vastgesteld moet worden dat in enkele grote kloosters en kathedralen spoedig na de verovering een begin is gemaakt met het opbouwen van een volstrekt nieuwe verzameling onmisbare theologische opera, taak die tegen het midden der twaalfde eeuw voltooid was. En het zijn nu juist de werken der kerkvaders die getuigen van de grote omslag. In de elfde eeuw is er zo goed als geen Engelse patristiek, in de twaalfde eeuw beschikt elke wel voorziene boekerij steeds over de geschriften van Augustinus, Hieronymus, Ambrosius en Gregorius. Ja vaak zijn de werken der vaders even talrijk als alle overige boeken tezamen. Met de bijbel zelf en enkele andere onmisbare teksten vormden zij de noodzakelijke basis | |
[pagina 42]
| |
van elke behoorlijke verzameling. Zij zijn in groten getale overgeleverd en bieden alle materiaal om de ontwikkelingsgang van het Engelse boek in de eeuw na de Normandische verovering vast te leggen. Deze ontwikkelingsgang vindt zijn bekroning in de produktie van vele wel geschreven en voortreffelijk gekopieerde teksten in codices, waarin de woorden duidelijk van elkaar gescheiden worden en een systematische interpunctie met beleid is aangebracht. Waarbij natuurlijk te bedenken valt, dat het niveau der jongere manuscripten alleen bereikt is via de moeizame arbeid van voorafgaande generaties van kopiisten en correctoren. Vraagt men nu wie deze boeken geschreven heeft en hoe ze verspreid werden, dan moet verondersteld worden dat de voorbeelden waarnaar gekopieerd werd overal heen gestuurd werden, of dat de kopiisten zelf reizen ondernamen om de exemplaren in situ over te schrijven. Daarbij moet ook al in die vroege jaren van Albions ‘splendid isolation’ sprake zijn. Het blijkt namelijk bij tekstvergelijking, dat de Engelse manuscripten van kerkvaders vaak gemeenschappelijke lezingen vertonen, die niet voorkomen in enig handschrift van het vasteland.
Ten aanzien van het schrift kan zonder meer worden aangenomen dat tot rond 1100 het Engelse inheemse èn het Normandische schrifttype eigenlijk twee ontwikkelingsvormen van de Karolingische minuskel waren. In de eerste helft der twaalfde eeuw treedt nu een verandering in het Engelse schrifttype op. Het was een periode van beweging en verscheidenheid, ingesloten door twee andere tijdperken die zich beide door een betrekkelijke vastheid in schrift onderscheiden. Natuurlijk neigen in alle tijden scriptores ertoe afwijkend te schrijven, al ware het alleen al vanwege generatieverschillen. Maar gedurende de eerste helft der twaalfde eeuw is dit in Brittannië toch bijzonder opvallend, omdat de Engelse scriptores op velerlei wijzen door het Normandische schrift werden beïnvloed. Voor zover daar nu met zekerheid over geoordeeld kan worden heeft het Normandische schrift belangrijke invloed geoefend te Durham, Canterbury en Rochester. Daarbij is de algemene gang van zaken vrij duidelijk: de verschillende handen zijn meer of minder conservatief, of wijzen meer of minder grote verschillen met de Engelse handen van de voorafgaande eeuw op. Twijfels en verwarringen blijken daarbij duidelijk gevolgen van de invloed van het Normandische schrift op Engelse scriptores. In het tweede kwart der twaalfde eeuw waren de moeilijkheden grotendeels overwonnen: variabiliteit wijkt dan voor uniformiteit. Tegen het laatste kwart (± 1170) treedt een geheel nieuwe fase op: de overgang naar het Gotische schrift. Deze paleografische ontwikkeling vindt haar pendant in de door | |
[pagina 43]
| |
kopiisten van verschillende scriptoria gevolgde praktijken met betrekking tot opbouw en samenstelling der codices. Ker heeft daaraan veel aandacht besteed en het zijn zeker niet de minst boeiende bladzijden van zijn werk waarin hij over de ‘scribal practices’ handelt. Opmerkelijk is daarbij dat er een kennelijke indeling naar formaten bestond voor bijbels (folio), ‘klassieke’ teksten (quarto) en andere werken (kleinere afmetingen), natuurlijk daarmede samenhangend dat grote vellen perkament uiteraard gereserveerd werden voor die codices welke het grootste formaat bezitten moesten. Niet minder belangrijke constateringen maakt Ker ten aanzien van afschrijving en liniëring, waarbij vastgesteld wordt dat vóór en rond 1060 de liniëring geschiedde vóór het vouwen, terwijl het een eeuw later nà het vouwen plaats vond. Met betrekking tot de ‘lay-out’ valt op dat vóór de Normandische verovering bijna alle Engelse handschriften in één kolom geschreven zijn, waarbij duidelijk vastgesteld kan worden dat vele scriptores zich bij het schrijven aan hun eigen liniëring niet of nauwelijks stoorden. Ook daarin blijkt in de eeuw na 1066 wijziging gekomen. Met een scherper en ontwikkelder oog voor vormeisen is men steeds meer gaan letten op de zuivere verhouding tussen het beschrevene en dat wat blanco gelaten werd; een en ander tot uiting komend in een fraaie, voorname bladspiegel die het oog streelt en de lectuur vergemakkelijkt. - Tot het laatste droeg natuurlijk ook de interpunctie in belangrijke mate bij, waarbij niet vergeten mag worden dat de Engelse interpunctie zelf op een lang en eervol verleden kon terugzien. Alleen het zogenaamde ‘seven and point mark’ is een toevoeging van Normandische origine.
Zo ergens dan is het hier noodzakelijk tekst en afbeeldingen samen te bestuderen. Alleen op deze wijze is het mogelijk inzicht te verwerven in de groeiprocessen der geschetste ontwikkeling. Ten aanzien van de illustraties zal veler voorkeur daarbij stellig uitgaan naar afbeeldingen als daar zijn plaat No. 7 uit handschrift Cambridge, University Library, Kk I, 23 (Ambrosius, Hexameron); plaat No. 17 uit handschrift Oxford, Christ Church, lat. 88 (Augustinus over Sint Joannes); en plaat No. 25 uit handschrift Oxford, Jesus College, 102 (Augustinus over de Psalmen); alle drie fraaie specimina uit een eeuw boekkunst die haar weerga in de Engelse boekgeschiedenis niet kent. Bijzonder boeiend is ook plaat No. 28a en b (zelfde tekstdeel van Augustinus, Contra Julianum en De nuptiis et concupiscentia, uit handschrift British Museum, Add. 23944 en Bodleian, Bodley 145), die beschouwer en lezer tot tekstvergelijking in staat stelt, en hem door de in b voorkomende verbeteringen als het ware in staat stelt over de schouders van scriptores en correctores heen te zien.
* * * | |
[pagina 44]
| |
Als men bedenkt hoeveel middeleeuwse codices in de Engelse troebelen gedurende de zestiende eeuw verloren gegaan zijn, dan stemt het tot grote dankbaarheid dat nog zoveel overgebleven is. Engeland heeft op eigen bodem wel geen honderdjarige oorlog gekend, maar de gevolgen der door Hendrik VIII geboden opheffing van kloosterorden zijn zo desastreus geweest, dat in vergelijking daarmede het in onze lage landen door de beeldenstorm vernietigde - op zichzelf geenszins te onderschatten - slechts gering geacht kan worden. De gehele middenperiode der zestiende eeuw is voor het Engelse boek- en bibliotheekwezen een zeer kritieke fase geweest. De verliezen zijn niet te overschatten, en pas met de troonsbestijging van Elizabeth I komt het begin van het einde in zicht. Nadien is Engeland zo gelukkig geweest een aantal vooruitstrevende liefhebbers van het verleden te tellen, die in vereniging met kracht en macht streefden naar de vorming van boekerijen en collectiesGa naar voetnoot1. Aan belangstelling voor het bewaarde en opnieuw bijeengebrachte heeft het de Engelse handschriftenkundigen nimmer ontbroken, al moet erkend dat onderzoek en publikatie zich meestentijds eer op analyse dan op synthese richtten. In de hier aangekondigde werken van Lowe en Ker is nu juist het omgekeerde het geval. Beide boeken bieden een voortreffelijk samenvattend beeld van het behandelde en getuigen elk van het meesterschap hunner bewerkers.
April 1961 (Wordt vervolgd) | |
Summary
|
|