Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |||||||||||||
P.J.H. Vermeeren
| |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
cations de date, de lieu ou de copiste -, bestaande uit een deel ‘Texte’ en een deel ‘Planches’Ga naar voetnoot1. Toen zeven jaar geleden het project voor een internationale catalogus van gedateerde handschriften werd uitgestippeld, heeft men de langdurige daarvoor vereiste arbeid geenszins onderschat en duidelijk beseft, hoe hier talloze moeilijkheden zouden rijzen. Het een noch het ander is uitgebleven, ongeacht de opzet dat allereerst, gebaseerd op bestaande catalogi, een repertorium van gedateerde, en/of gelocaliseerde, in Latijns schrift gestelde handschriften zou worden aangelegd (met als grens 31 december 1600), en dat pas daarna - op grond van onderzoekingen en beschrijvingen door deskundigen - tot keuze van de te fotograferen folia zou worden overgegaan. Het schenkt dus grote voldoening dat reeds vorig jaar de eerste schoven gebonden konden worden. De publikatie van ‘Manuscrits datés I’ - Catalogue des manuscrits en écriture latine betekent daarom enerzijds een (eerste) voltooiing en anderzijds een beginpunt, waarvoor men alleen dankbaar kan zijn.
* * *
Eigenlijk staan de vraagstukken rond datering en localisering van codices al heel lang in het brandpunt der belangstelling van paleografen, filologen en historici, en zeker ook van hen die zich - bepaaldelijk gericht op de studie van het middeleeuwse geschreven boek als zodanig - met een aan A. Dain ontleende term thans bij voorkeur codicologen noemenGa naar voetnoot2. Sedert de dagen van Mabillon en Faucon hebben alle auteurs van handboeken, en editeurs van facsimile-werken aan gedateerde en/of gelocaliseerde specimina voorkeur geschonken; begrijpelijke preferentie indien men bedenkt dat de paleografie, als andere disciplines, een op waarneming gefundeerde wetenschap is. Men zocht (en zoekt) dus naar zekerheden ter beantwoording van vragen als daar zijn: wie schreven deze codices?; waar en wanneer kwamen zij tot stand?; - kernvragen, tevens verbonden met de wisselwerkingen tussen codicologie en andere wetenschappen, bepaaldelijk: filologie en geschiedenis. Maar toch heeft het vrij lang geduurd alvorens een paleo- | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
graaf als dwingende eis stelde, dat in dezen naar volledige documentatie gestreefd moest worden. Deze paleograaf was Gardthausen, die bij herhaling op de noodzakelijkheid van een algemene catalogus van gedateerde Griekse handschriften wees; een verlangen waaraan pas vóór enkele jaren - en dan nog slechts ten dele - door Robert Devreesse werd tegemoetkomenGa naar voetnoot1. De in vorige alinea vermelde feiten en overwegingen worden samengevat in Charles Samarans inleiding tot de Catalogue des manuscrits en écriture latine. Daarbij bedenke men, dat het getal der gedateerde Griekse codices, in vergelijking met dat der in Latijns schrift gestelde, bijzonder klein is. Indien dus Gardthausen voor zijn deel al op de noodzaak van ‘teamwork’ wees, hoeveel te meer moest dit dan gelden voor de te ondernemen algemene catalogus van gedateerde in Latijns schrift gestelde codices! Samaran vestigt er dan ook aandacht op, dat nu de internationale uitwisseling op alle gebieden van wetenschap zoveel gemakkelijker en regelmatiger is geworden, het ogenblik voor de gedurende te lange tijd als hersenschim beschouwde onderneming aangebroken was. Waaraan nog toe te voegen valt, dat de grote technische vooruitgang op reprografisch gebied ongedachte hulpmiddelen bood en biedt. Om onder meer ook hier het betere niet de vijand van het goede te doen worden bleek afbakening van het oeverloze terrein uiteraard noodzakelijk. Zo zijn in de eerste plaats alle in archieven berustende documenten buiten beschouwing gelaten, en verder evenmin - te beginnen met het jaar 1500 - dié handschriften in het onderzoek betrokken, welke een té uitgesproken wisselend persoonlijk karakter vertonen, zoals daar zijn: kladden voor autografen, aantekeningen van auteurs en werkexemplaren. Pendant dezer beperking in materiaal is de geografische begrenzing, i.c. het te Chantilly gelegen Musée Condé en de Parijse boekerijen - met uitzondering der Bibliothèque Nationale - omvattend. Een soortgelijk streven naar zaakrijke beknoptheid kenmerkt ook het tekstdeel van ‘Manuscrits datés I’. De drieledige inhoud biedt achtereenvolgens:
| |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
Hieronder zijn allereerst die codices samengebracht welker datering niet betrokken is op de handschriften in kwestie, maar op die van de archetypus, of die der redactie van het opus. Vervolgens worden er de handschriften in vermeld, waarin eigendomsmerken of wapens voorkomen, die van nà de totstandkoming der codices dateren. En ten slotte vindt men er een opgave van de gedateerde, respectievelijk te dateren manuscripten uit de zestiende eeuw, die in een zeer persoonlijke hand geschreven zijn. Om samen te vatten: men vindt dus in het tekstdeel van ‘Manuscrits datés I’ mededelingen over codices, waarvan datering èn/of localisering vaststaat, met - in voorkomende gevallen - de namen der kopiisten. Maar daarenboven treft men uiteenzettingen aan over handschriften, waarvan het - om verschillende redenen - mogelijk blijkt de totstandkoming tussen twee data vast te leggen, waarbij af en toe een speelruimte van twintig tot dertig jaar voorhanden is. Men realisere zich daarbij wel hoeveel moeilijkheden en vraagstukken met betrekking tot dateringen eigenlijk voorkomen. De verwikkeldheid daarvan kan men zich niet groot genoeg voorstellen, en vandaar dat Samaran er goed aan gedaan heeft een aantal vaak voorkomende kwesties in drie groepen samen te vatten en met voorbeelden toe te lichten. Voor degene die dagelijks bemoeienis met handschriften heeft steekt daar weinig of geen nieuws in, maar voor anderen is het niet zonder belang een en ander hier kort weer te geven. In hoofdzaak dan cirkelen de mogelijkheden om de volgende punten:
| |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
Uit een en ander valt af te leiden, dat de individualiteit van elke codex de onderzoeker steeds weer voor verrassingen stelt. Desalniettemin moet het mogelijk zijn ook al deze individualiteiten onder te brengen in een collectiviteit, welke als eenheid in verscheidenheid recht doet aan het bijzondere zonder het algemene te verwaarlozen. In deze zin dient Samarans perspectivische uiting verstaan te worden, dat men - als eenmaal de grote algemene catalogus van gedateerde in Latijns schrift gestelde codices afgesloten is - de mogelijkheden bezit om te komen tot werkelijke paleografische atlassen, te vergelijken met de algemeen bekende taalatlassen. Ik twijfel er niet aan of dit zal mettertijd inderdaad bereikt worden, zodat wij dan zullen kunnen spreken van een: ‘géographie graphique de l'Europe’Ga naar voetnoot1.
* * *
Samarans ‘Introduction’ wordt opgevolgd door een ‘Avertissement’ van Robert Marichal, dat in zijn overwegend informatief karakter van zakelijker aard is. Er blijkt hieruit vooral hoe bij de bewerking van het omvangrijke materiaal bovenal de praktijk in het oog gehouden is (ook met betrekking tot de verstrekte literatuuropgaven). Men dient daar niet alleen vrede mede te hebben maar moet dit zelfs toejuichen, omdat anders weer het betere de vijand van het goede zou zijn gebleken. Vandaar dat de catalogus ook vóór alles een inventaris wil zijn. In overeenstemming daarmede blijken de beknopt gehouden beschrijvingen er dan ook in de eerste plaats op gericht de gebruiker met één oogopslag de benodigde gegevens te verschaffen. Deze gegevens dienen natuurlijk vóór alles het hoofddoel van de catalogus: de datering. Bewaarplaats, signatuur en datum zijn dan ook bovenaan vermeld, en pas daarna volgen titel en beschrijving, bij welke laatste van alle codicologische eisen is afgezien. Voorhanden verluchting wordt vermeld, maar over het schrift ontbreekt uiteraard elke mededeling, omdat de band met afbeeldingen de eigenlijke bestaansreden van de catalogus uitmaakt. Evenmin zijn mededelingen over | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
interpunctie en het gebruik van afkortingen opgenomen. De geschiedenis van het handschrift wordt kort samengevat en van de literatuur alleen dié genoemd, welke voor de onderhavige codex van beslissende betekenis is. Alle nadruk valt dus op de afbeeldingen, de ‘planches’; hetgeen Marichal volle recht geeft de geleverde arbeid zonder meer als ‘catalogue photographique’ aan te duiden. Als exempel daarvoor heeft E.A. Lowe's onovertroffen Codices Latini Antiquiores gediendGa naar voetnoot1, wat dus zeggen wil dat in de meeste gevallen fotografieën geboden worden, die slechts enkele tekstregels op ware grootte weergeven. Tussen de gedrukte gegevens in het tekstdeel en de naar chronologische volgorde weergegeven afbeeldingen bestaat nu nauw verband. De beschrijvingen zijn - in overeenstemming met Lowe's beproefde praktijk - afgedrukt naar volgorde van boekerijen en signaturen, en verwijzen uiteraard naar de Romeins genummerde ‘planches’. Aangezien echter de ‘notices détaillées’ slechts eenzijdig bedrukt zijn (hetgeen met de ‘planches’ vanzelfsprekend ook het geval is) biedt een en ander de onderzoeker álle mogelijkheden; een zéér te loven technische inrichring waarvan men ook het perspectivisch belang niet dient te onderschatten. De grootste moeilijkheid bij dit alles heeft begrijpelijkerwijs gelegen in het streven naar en bereiken van een zo bevredigend mogelijke vereniging van mogelijkheden en wenselijkheden. Hoe vreemd dit op het eerste gehoor ook klinken moge: vooral de vijftiende en de zestiende eeuw leveren té veel gedateerde codices op, zodat de bewerkers zich genoodzaakt hebben gezien niet meer dan ongeveer de helft der gedateerde handschriften van na 1450 in de afbeeldingen op te nemen. Hoe betreurenswaardig ook, aan de noodzakelijkheid daarvan zal niemand twijfelen, die inziet dat anders de tenuitvoerlegging nog langer geduurd had en de afsluiting wellicht vanwege de reeds nu verre boven de raming gestegen kosten onmogelijk ware geworden. Daarenboven: er vloeit uit deze vijftiende- en zestiende-eeuwse overvloed ook een aangenamer gevolgtrekking voort, waarop Marichal - terecht - alle nadruk legt. Het is namelijk zo gelegen dat men veelal de achtste eeuw als gouden eeuw der paleografische geografie geprezen heeft. De vraag rijst echter, of niet de tweede helft der vijftiende eeuw - vooral als zij beter bekend is - deze erenaam veel meer verdient. Want onder vele opzichten herhalen zich in haar - na zeven eeuwen - dezelfde verschijnselen, te weten:
| |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
De overvloed van documenten zal nu een breder bestudering van dit alles kunnen vergemakkelijken, vooral indien zij - gelijk hier - systematisch bij elkaar gebracht en vergeleken zijn. Dit wil niet zeggen dat zij thans al zonder meer gebruikt zouden kunnen worden. De tijd daartoe breekt pas aan nà de voltooiing van de vollédige catalogus door alle daaraan deelnemende landen. Men zal dan - ook naar Marichals oordeel - moeten streven naar het ontwerpen van grafische schriftkaarten op grond van vaststaande dateringen en nader te bepalen criteria; kaarten die niet minder verwikkeld, maar daarom ook niet minder volledig en juist zullen zijn dan die der straks genoemde taalatlassen. Zolang de daartoe noodzakelijke slotfase der algemene catalogisering niet bereikt is moet hier natuurlijk tot op zekere hoogte sprake zijn van een vicieuze cirkel. Om bij de determinering van het schrift van elke codex uit àlle verwikkeldheden en moeilijkheden te raken bestaat maar één mogelijkheid: voor elke letter te kunnen verwijzen naar een repertorium, analoog aan het Typenrepertorium van Konrad Haebler voor de incunabelen. Evenwel vóórdat men een dergelijk repertorium kan samenstellen, moet de volledige catalogus een feit zijn. Natuurlijk vordert dit alles nog een arbeid van jaren, hetgeen ons echter niet verhindert bewerkers en samenstellers van ‘Manuscrits datés I’: Catalogue des manuscrits en écriture latine I-Musée Condé et bibliothèques parisiennes oprecht met de onwaardeerlijke verworven resultaten geluk te wensen. * * *
Het zal de vaderlandse beoefenaar der handschriftenkunde tot voldoening stemmen, dat ook de Nederlandse vertegenwoordiger in het straks genoemde ‘Comité international de paléographie’ - G.I. Lieftinck, lector voor middeleeuwse handschriftenkunde aan de rijksuniversiteit te Leiden - de laatste hand gelegd heeft aan zijn materiaalverzameling voor een catalogus van gedateerde handschriften in Nederland, waarvan de gedeeltelijke uitgave door hem wordt voorbereid. Dezelfde geleerde heeft ook zitting genomen in het enige tijd geleden te Bazel opgerichte ‘Internationaal genootschap voor de studie van middeleeuwse handschriften’, dat de uitgave in facsimile van Westeuropese codices welke voor onderzoek, universitair onderwijs en boekkunde | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
van belang blijken, tot zijn hoofdtaken rekent. Als andere vertegenwoordigers namen in het genootschap zitting: G. Battelli - Vaticaanstad; B. Bischoff - Duitse Bondsrepubliek; A. Bruckner - Zwitserland; N.R. Ker - Engeland; en R. Marichal - Frankrijk. Enkele maanden geleden kondigde het genootschap met een in drie talen gestelde prospectus - waaraan een proeve van reproduktie was toegevoegd - het verschijnen van een nieuwe serie aan, met name: Umbrae codicum occidentalium. Nog verscheen daarover een ietwat uitgebreider - door alle bovengenoemden ondertekend - bericht in de jongste aflevering van de periodiek ScriptoriumGa naar voetnoot1. Uit een en ander blijkt, dat het in de bedoeling ligt van een aantal Westeuropese codices volledige, wit-zwarte reprodukties in facsimile op ware grootte te bieden. De keuze wordt daarbij bepaald door de volgende overwegingen.
Uiteraard tracht men met dit alles een vergemakkelijking der handschiiftenstudie te bereiken, streven dat zich wel voegt in de heroriëntatie welke de wetenschap der handschriften in de jaren na de jongste wereldoorlog kenmerkt. Natuurlijk blijft alle reproduktie hulpmiddel, maar waar in deze serie de nadruk voornamelijk op paleografisch onderzoek alsmede studie van inhoud en tekstgeschiedenis gelegd wordt, is het zaak vast te stellen dat in dezen dit hulpmiddel onwaardeerlijk moet heten. Het stelt de gebruikei in staat alle voorstudiën te ondernemen, die hij - wat het doel ook zijn moge - moet verrichten. Alleen voor strikt - codicologisch onderzoek zal bij voorstudie veel spoediger op de codices zelf beroep moeten worden gedaan; elke weergave van een codex - hoe voortreffelijk ook - doet nu eenmaal te veel | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
van het middeleeuws boekkarakter verloren gaan dan dat de codicoloog er naar behoren mede zou kunnen werken. Vanzelfsprekend kan hij wel - met alle anderen - zijn voordeel doen met de geleerde inleidingen, welke aan de gereproduceerde codices voorafgaan. Daarin wordt niet alleen een (codicologische) beschrijving gegeven, maar bovendien in het kort gehandeld over inhoud en geschiedenis van handschrift en tekst. Nog ligt het in de bedoeling van tijd tot tijd afzonderlijke delen te publiceren, waarin speciale studiën van niet-inleidend karakter over de gereproduceerde codices bijeengebracht zullen worden. Met het oog op kosten en mogelijkheden heeft men als procédé voor reproduktie de offsetdruk gekozen.
Intussen is de internationale onderneming (in handen van een Nederlandse uitgeverij, de N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij te Amsterdam) gelukkig van stapel gelopen. Van de vijf voor 1960 geprojecteerde delen zijn er drie verschenen, te weten:
Met de eerste twee nummers biedt de nieuwe reeks specimina uit lang vervlogen tijden (± 800 en 820-840), terug te brengen tot vermaarde schrijfcentra (Corbie, Fulda en Regensburg) zonder dat zij daarom tot de grootste schatten dier librijen en scriptoria hebben behoord. Het als deel drie verschenen Registrum is van geheel andere aard: veel later (1431-1485), op papier geschreven, slordig van uitvoering, maar bijzonder belangwekkend vanwege zijn verwikkeld autografisch karakter. Ten aanzien van het belang van de tekst dienen de openende delen het hoogst gesteld: de door Lieftinck bezorgde Servius is de oudste getuige voor deze Vergilius-commentator, waarbij men zonder aarzeling met de inleider kan veronderstellen, dat de slechts zeer gedeeltelijk overgeleverde codex oorspronkelijk de volledige commentaar op Vergilius' Bucolica, Georgica en Eneïs bevat moet hebbenGa naar voetnoot1. Ook de door Unterkircher bezorgde codex Vindobonensis 162 is - in het bijzonder voor zijn openende deel (Notitia regionum | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
urbis Romae en Notititia urbis Constantinopolitanae) - van beslissende betekenis: andermaal blijken hier beide teksten, welke van oudsher een geheel hebben gevormd, de oudste getuigenissen dezer voor de antieke topografie zo belangrijke opera. Men heeft dus onder meerdere opzichten bij de eerste keuze voor Umbrae codicum occidentalium een wel zeer gelukkige hand gehad, omstandigheid die de nieuwe serie te welkomer doet zijn. Daarenboven bieden de toelichtingen wat men ervan verwacht, ja soms meer dan dat. Zo blijkt de Servius-codex een eenvoudig leerboek uit de abdijschool van Corbie, maar het behoort nu tot de verdiensten van de editeur dat hij in een breed uitgewerkte paleografische commentaar (welke die van Unterkircher en Marichal in uitvoerigheid overtreft) talrijke aspecten en facetten daarvan duidelijk voor ogen voert. Het paleografisch element op zich zelf is trouwens vooral niet minder belangwekkend: alhoewel van matige kwaliteit en slechts zeer ten dele overgeleverd, vertoont de door verschillende handen tegelijk geschreven codex toch een onmiskenbare eenheid, zich wel voegend in het beeld dat wij van het vroege scriptorium van Corbie bezittenGa naar voetnoot1. - Unterkirchers arbeid onderscheidt zich door overeenkomstige hoedanigheden, waarbij het opmerkelijk is dat ook codex Vindobonensis 162 - evenals codex Leidensis B.P.L. 52 - van meet af aan een verzamelhandschrift is geweest, bestaande uit twee delen die elk op zichzelf beschouwd moeten worden. Ten slotte: zoals reeds opgemerkt hebben wij bij het door Marichal uitgegeven Registrum met een handschrift van geheel ander karakter te doen; ook onder bibliologisch opzicht. Het register heeft niet van de aanvang af een geheel gevormd; gesteld moet worden dat zijn eerste aanlegger op 3 november 1431 met een aantal losse vellen papier begon, die hij tot katernen samenvouwde om er vervolgens zijn verslagen op neer te schrijven. In die staat gaf hij de bescheiden aan zijn opvolger over, die op dezelfde wijze handelde. Ook deze gaf een en ander weer aan zijn opvolger over en aldus ontstond een geheel, dat een voortreffelijke doorsnede biedt van allerlei persoonlijke handschriften tussen de jaren 1431-1485; periode waarin men bovendien het nieuwe humanistische schrift - mede als uiting van een streven naar modieuze en hogere cultuur - zich geleidelijk ziet ontwikkelen en uiteindelijk de overhand nemen.
* * *
Er moet hier nog een enkel woord gezegd worden over aard en hoedanigheid der reprodukties die eigenlijk het hoofddoel van Umbrae | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
codicum occidentalium en van de Catalogue des manuscrits en écriture latine uitmaken. Men is er daarbij vooral op gericht geweest procédés te ontwikkelen die zo hoog mogelijke betrouwbaarheid verbinden met zo laag mogelijke kostprijs; een streven waarbij de gedachte voorgezeten heeft de edities ook onder financieel opzicht voor particulieren (filologen, historici en paleografen) bereikbaar te maken. Daartoe lenen zich niet kostbaar uitgevoerde en kwalitatief onmiskenbaar betere seriewerken als de Codices e Vaticanis Selecti en de door Scato de Vries bezorgde Codices Graeci et Latini photographice depicti, welke voor particulieren meestal niet te betalen zijn en vaak genoeg ook in grote bibliotheken ontbreken. Nu is het streven naar een iedereen tot tevredenheid stemmend compromis tussen mogelijkheden en wenselijkheden altijd een bijzonder hachelijke aangelegenheid, en bezorgers zowel als uitgevers van beide in deze kroniek behandelde reeksen zullen zich daar zeker bewust van zijn. Voor de beoordelaar komt het er hierbij vooral op aan zich wel voor ogen te houden wat men gewild heeft. Verkeert hij daarbij - als schrijver dezer regels - in de omstandigheid, dat hem maar al te vaak het technisch voortreffelijker uitgevoerde on(ver)koopbaar is gebleken, dan zal hij in het raam van de thans geboden mogelijkheden zich niet kunnen verhelen, dat men bereikt heeft wat men bereiken wilde. Het ‘Centre national de la recherche scientifique’ heeft voor de ‘planches’ van zijn Catalogue des manuscrits en écriture latine voorkeur gegeven aan de vooral in Frankrijk nog herhaaldelijk toegepaste lichtdruk, zonder dat de resultaten daarbij altijd aan de verwachtingen beantwoorden. Om hierbij alle misverstand te voorkomen: te roeien met de ter beschikking gestelde riemen is in wezen voor de paleograaf een dagelijks weerkerende belevenis, en in vergelijking met maar al te veel waarmede hij zich behelpen moet kan hij over deze ‘planches’ alleen verheugd zijn. Maar dit verhindert mij toch niet te constateren, dat af en toe op sommige reprodukties letters ineenvloeien op een wijze, welke nauwkeurige paleografische bestudering ernstig belemmert of verhindert. Waar het hier vóór alles juist op de afbeeldingen aankomt zijn zulke tekortkomingen dubbel verwerpelijk. Naar reeds werd opgemerkt zijn de Umbrae codicum occidentalium - mede voor het tekstdeel - afgedrukt in offset, een jonger en goedkoper procédé dan dat van de lichtdruk. Uiteraard biedt vooral het laatste de mogelijkheid de delen tegen redelijke prijs op de markt te brengen, terwijl de kwaliteit der afbeeldingen niet voor die van het Franse werk behoeft onder te doen. Men bedenke echter andermaal dat men zijn eisen niet hoger stellen mag dan het procédé rechtvaardigt; beperking die tevens ter verklaring kan dienen voor de nogal wisselende indruk die een aantal gereproduceerde bladen in de door mij geraadpleegde exemplaren maken. | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
Men zegt niet te veel als men stelt, dat beide nieuwe reeksen van beslissende betekenis voor de studie der paleografie moeten worden geacht. Zij leggen getuigenis af van verheugende werkzaamheid en schenken vertrouwen voor de toekomst.
November 1960 (Wordt vervolgd) | |||||||||||||
Summary
|
(I) | Servii Grammatici in Vergilii Carmina Commentarii - codex Leidensis B.P.L. 52, edited by G.I. Lieftinck; |
(II) | Notitiae Regionum Urbis Romae et Urbis Constantinopolitanae - Glossarium Latino-Theotiscum - codex Vindobonensis 162, edited by F. Unterkircher; |
(III) | Registrum Autographum Priorum Collegii Sorbonae - codex Paris. Nat. Lat. 5494 A, edited by R. Marichal. |
- voetnoot1
- Comité international de paléographie. Catalogue des manuscrits en écriture latine, portant des indications de date, de lieu ou de copiste; par Charles Samaran et Robert Marichal. Tome I. Musée Condé et bibliothèques parisiennes. Notices établies par Monique Garand et Josette Metman. Avec le concours de Marie-Thérèse Vernet. Centre national de la recherche scientifique. Paris, MCMLIX. - Het tekstdeel (in kwarto) telt XIX en 505 bladzijden, waarvan blz. 1-383 de alleen op oneven genummerde bladzijden afgedrukte ‘Notices détaillées’ bevatten. Het platendeel (eveneens in kwarto) telt 193 platen.
- voetnoot2
- In nt 1 op blz. VII zijner inleiding tot de Catalogue des manuscrits en écriture latine merkt Charles Samaran op, dat hij de term codicologie voor zijn onderwijs aan de École des Hautes - Études ontwikkeld had, maar dat wellicht ook anderen, en misschien wel vóór hem, daaraan hadden gedacht. Wat hier ook van zij: sedert het jongste decennium is de term algemeen gebruikelijk geworden, vooral nadat A. Dain hem in zijn Les manuscrits (Paris, 1949) wereldkundig heeft gemaakt.
- voetnoot1
- Victor Gardthausen heeft voor het eerst daarop gewezen in de editio princips van zijn Griechische Palaeographie (Leipzig, 1879), naderhand in tweede uitgave in twee delen verschenen (Leipzig, 1911-1913). Later kwam hij er nog eens op terug in zijn Die datierten griechischen Handschriften. Byzantinisch-neugriechische Jahrbücher I (1920) 35 vlgg. - Robert Devreesse publiceerde een lijst van gedateerde Griekse codices over de periode 512-1593 in zijn Introduction à l'étude des manuscrits grecs. Paris, 1954; 286 vlgg.
- voetnoot1
- Van dit alles bestaan natuurlijk talloze voorbeelden. Maar één daarvan - door Samaran op blz. XII vlg. van zijn Introduction medegedeeld - mogen wij de lezer toch niet onthouden. - In de tweede helft der dertiende eeuw had de broeder van de heilige Lodewijk - Karel I van Anjou - in zijn koninkrijk van Napels Franse kopiisten in dienst, die onder meer voor zijn boekerij Latijnse vertalingen van Arabische auteurs transcribeerden. Een hunner nu, Pierre d'Abbeville, was gedurende de bewerking van een fraaie kopie van Rhasès 'El Havoi overleden, en het was dus zaak voor een plaatsvervanger te zorgen. Karel van Anjou schreef toen aan zijn thesaurie: ‘S'il estoit ainsi qu un escrivain qui vint a nous a Manfredoine (Manfredonia) soit souffisant a continuer les escriz devant diz, nous voulons bien que vous l'i metiez, mais que il continue bien sa main comme l'autre fesoit (hetgeen betekent: wel te verstaan als hij zijn schrift volkomen kan doen lijken op dat van zijn voorganger)’. Welnu de codex in kwestie is tot ons gekomen, en berust onder signatuur 6912 fonds latin in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Men kan er zich dus gemakkelijk van overtuigen hoe uiterst moeilijk het is de hand van de Fransman Pierre d'Abbeville te onderscheiden van die der beide Italianen, Giovanni d'Ancona en Jacopo da Milano, door Karel I met de voltooiing van de reeds aangevangen arbeid belast.
- voetnoot1
- Introduction, pag. XIV. - De totstandkoming en verdere ontwikkeling van een zodanige ‘géographie graphique’ zal ongetwijfeld leiden tot vergelijkende paleografie, gelijk deze door François Masai is ontwikkeld in zijn La paléographie gréco-Latine, ses tâches, ses méthodes. Scriptorium X (1956) 281 vlgg. Tevens zal zij van beslissende betekenis blijken voor het verder onderzoek van het schrijfonderricht uit vroeger eeuwen, voor het eerst samenvattend behandeld in het voor kort in tweede editie verschenen meesterwerk van I. Hajnal, L'enseignement de l'écriture aux universités médiévales. 2e éd. rev., corrigée et augm. des manuscrits posthumes de l'auteur avec un album de fac-similés par László Mezey. Budapest, 1959. Vgl. hierbij ook Hajnals posthuum verschenen artikel, A propos de l'enseignement de l'écriture dans les universités médiévales. Scriptorium XI (1957) 3 vlgg.
- voetnoot1
- E.A. Lowe, Codices latini antiquiores. A palaeographical guide to manuscripts prior to the ninth century. Oxford, 1934-.
- voetnoot1
- Vgl. Kroniek der handschriftenkunde IV. Aspecten en facetten van de hedendaagse paleografie. Het Boek XXXIII (1958-1959) 42 vlgg.
- voetnoot1
- Scriptorium XIV (1960) 101.
- voetnoot1
- Van een in de veertiger jaren onzer eeuw ondernomen volledige Servius-editie onder leiding van E.K. Rand zag alleen het tweede deel het licht: Servianorum in Vergilii carmina commentariorum editio Harvardiana. Edvardus Kennard Rand [e.a.] confecerunt. Lancastriae, 1946. Vol. II. Van de daarbij samenwerkende geleerden dient hier J.J.H. Savage genoemd te worden, die in zijn The manuscripts of Servius's commentary on Virgil (Harvard Studies in Classical Philology XLV (1934) 157 vlgg.) beschrijvingen der Leidse Servius - codices publiceerde, waarover Lieftinck op blz. XX zijner inleiding terecht de staf breekt.
- voetnoot1
- Vgl. in dit verband: P. Liebaert, Some early scripts of the Corbie scriptorium. Palaeographia Latina I (1922) 62 vlgg.