Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
A.J. van de Ven
| |
[pagina 184]
| |
Deze mededeling moeten wij aanvaarden, zoals zij is, want er bestaat geen mogelijkheid om ze op haar al- of niet-juistheid te toetsen. Uit hierna nog te noemen gegevens valt af te leiden, dat Van Rhijn omstreeks het jaar 1660 geboren moet wezen. De doopregisters der Rooms-Katholieke gemeenten in het Westland, die in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage berusten, gaan niet ver genoeg terug en ook in het doopboek van de Rooms-Katholieke kerk in de Oude Molstraat aldaar, waarin inschrijvingen o.a. van personen uit Naaldwijk voorkomen, bleek de naam van Hendrick van Rhijn niet te vinden te zijn. Overigens is de familienaam in Naaldwijk en omgeving vrij frequent, gelijk ik vernam van de chartermeester 1e klasse bij het Algemeen Rijksarchief, Drs. J. Fox, die de vriendelijkheid heeft gehad een onderzoek in het rechterlijk archief van Naaldwijk en in de notariële archieven dier plaats voor mij in te stellen. Ook 's mans ouders bleken in die archieven niet voor te komen, althans niet te kunnen worden aangewezen. Van een zekere Hendrik Cornelisz. van Rijn, wiens naam in een boedelscheiding van 1683 werd aangetroffen, bleek de handtekening dermate te verschillen van die van Van Heussen's latere medewerker, dat op deze grond de identiteit van beide naamgenoten moest worden afgewezen. Het is dus niet mogelijk gebleken na te gaan, uit welk milieu Hendrick van Rhijn afkomstig was. Op betrekkelijk jeugdige leeftijd zal hij naar Delft zijn gekomen. Of zijn ouders toen nog in leven waren, moet bij gebrek aan gegeven wederom in het midden blijven. In een brief van 1684 wordt hij ‘juvenis Delphensis’ genoemdGa naar voetnoot1, maar zijn ouders worden er niet vermeld. Blijkbaar woonde hij toen reeds geruime tijd te Delft en was zijn afkomst uit Naaldwijk vergeten geraakt. Waarschijnlijk is Hendrick van Rhijn in het begin der jaren tachtig van de 17e eeuw naar Leuven gekomen om daar theologie te studeren. Hij zal dit niet hebben gedaan zonder voorkennis van de Apostolische Vicaris Johannes van Neercassel († 1686), die toen in de Noordelijke Nederlanden het bisschoppelijk gezag uitoefende. Aanvankelijk heeft hij misschien in het door paus Adrianus VI in 1523 gestichte college onderdak gevonden, maar zeker is dit nietGa naar voetnoot2. In de archieven der Leuvense universiteit, die in het Algemeen Rijksarchief te Brussel berusten, maar overigens lang niet volledig bewaard zijn, is op mijn verzoek een onderzoek ingesteld. De naam van Hendrick van Rhijn is echter niet aangetroffen in het album studiosorum, noch in die van de daarvoor | |
[pagina t.o. 184]
| |
Handtekeningen onder het (niet verzonden) request van leken uit het aartsbisdom Utrecht en het bisdom Haarlem aan paus Clemens XI d.d. 7 Mei 1703 (archief Oud-Biss. Clerezij 787).
In het midden: Henricus van Rhijn, Artium Magister. | |
[pagina 185]
| |
in aanmerking komende colleges, te weten het reeds vermelde Pauscollege en het nog te noemen college van de Hoge Heuvel. Een request van leken uit het aartsbisdom Utrecht en het bisdom Haarlem van 7 Mei 1703 aan paus Clemens XI om opheffing der schorsing van de Apostolische Vicaris Petrus Codde te verzoeken, welk request blijkens een marginale notitie niet werd verzonden, is mede door Van Rhijn ondertekend en wel aldus: Henricus van Rhijn, Artium MagisterGa naar voetnoot1. Dit is in het Clerezij-archief de enige plaats, waar hij deze academische titel aan zijn handtekening heeft toegevoegd. In de archieven der Leuvense Universiteit, voorzover bewaard, is geen aanwijzing gevonden, dat hij daar die graad verworven heeft, maar voor een studie aan een andere universiteit is dat evenmin het geval. De eerste duidelijke aanwijzing over Van Rhijn's verblijf te Leuven is te vinden in een aan hem gerichte brief van de Apostolische Vicaris Johannes van Neercassel van 6 October 1683. Kort tevoren in hetzelfde jaar had deze het in 1583 door zijn toenmalige voorganger Sasbout Vosmeer te Keulen opgerichte college van de Hoge Heuvel naar Leuven overgebracht. Hier zouden de theologische studenten uit het aartsbisdom Utrecht hun opleiding ontvangen en er tijdens hun studie verblijven. Hij droeg aan Van Rhijn op om zich naar dat college te begeven, waarop deze in een niet bewaard gebleven brief antwoordde, er met vreugde heen te zullen gaanGa naar voetnoot2. Lang heeft zijn verblijf in het college van de Hoge Heuvel niet geduurd, nadat dit op het einde van 1683 was ingerichtGa naar voetnoot3. Reeds na ongeveer een jaar moet hij het verlangen kenbaar hebben gemaakt om naar elders te vertrekken. In een brief van 15 December 1684Ga naar voetnoot4 schreef Van Neercassel aan de president De Swaen, dat hij de ‘causa juvenis Delphensis’ betreurde, maar hem niet beletten wilde, elders voor zijn zieleheil te gaan zorgen. Hij gaf hem daarom toestemming het college te verlaten en stelde hem vrij van het restitueren zijner kosten van levensonderhoud. Ten laatste prees hij zijn oprechtheid om verheffing tot een geestelijke functie af te wijzen op grond van zijn zwakke lichaamsgesteldheid (infirmitas) en deze niet door veinzerij te bemantelen. Van Rhijn moet toen nog een aantal maanden te Leuven gebleven zijn, maar in Augustus 1685 is hij met instemming van de Apostolische Vicaris naar de abdij van Orval (in de tegenwoordige Belgische provincie Luxemburg) vertrokkenGa naar voetnoot5. Het was niet zo zeer een zwak gestel, dat Van Rhijn aanleiding gegeven zal hebben om zijn theologische studie op te geven. Ook kan in deze tijd het verplichte coelibaat de reden niet zijn geweest, al is hij in latere tijd getrouwd, want anders zou hij nu niet naar een klooster | |
[pagina 186]
| |
zijn gegaan. Hij moet echter uitermate zwakke ogen hebben gehad: ‘Il a la vue faible’, schrijft Van Neercassel aan Ruth d'AnsGa naar voetnoot1 en in zijn introductiebrief voor Van Rhijn bij de abt van Orval herhaalt hij het nog eens: cum vivaciores oculos non haberet, quibus assidue evolvendis libris intendere posset, etc. Zou men uit Van Neercassel's boven reeds geciteerde brief van 15 December 1684 kunnen afleiden, dat deze slechte ogen hem een beletsel konden zijn om als priester tijdens de Mis in het op het altaar staande missaal de gebeden te lezen? Dat heeft anders een vrij grote druk en 's mans ogen moeten dan wel zeer bijziende zijn geweest. Hoe dit zij, voor zijn latere studies heeft het hem niet meer gehinderd. Hij moet voor de theologie veel belangstelling hebben gehad, want in de bovengenoemde brief aan Ruth d'Ans prijst Van Neercassel hem als een ‘théologien d'esprit’. Ook de aanbevelingsbrief van 6 October 1685 aan de abt van Orval, Carl von Bentzeradt, die hij aan Van Rhijn meegaf,Ga naar voetnoot2 laat zich in prijzende bewoordingen over hem uit: tijdens zijn theologische studies te Leuven muntte hij uit door zijn voortreffelijk verstand en andere gaven, maar zijn zwakke ogen beletten hem een geregeld lezen van studieboeken. Thans was zijn wens om in een klooster, waar een strenge tucht in acht werd genomen, een arbeidzaam en aan vrome overpeinzingen gewijd leven te gaan leiden. Om die reden wilde Van Rhijn, naar Van Neercassel schreef, in de zo loffelijk bekend staande abdij van Orval worden opgenomen. De reeds in 1070 als Benedictijner klooster gestichte abdij van Orval was, na korte tijd door Reguliere kanunniken te zijn bewoond, in 1132 aan de orde der Cisterciensers gekomenGa naar voetnoot3. Zij kende tijden van op- en van neergang, maar kort na de aanvang der 17e eeuw begon een tijdperk van nieuwe en toenemende bloei. Nadat de Republiek der Zeven Provinciën in 1635 een verbond met Frankrijk gesloten had tegen Spanje, trokken Franse legers de Zuidelijke Nederlanden binnen en zo werden in 1637 de gebouwen der abdij door oorlogsgeweld getroffen en gingen zij in vlammen op. Onder de abt Henri de Meugen begon een tot nieuwe opbloei leidende periode van herbouw der abdij, die omstreeks 1665 voltooid moet zijn geweest. Onder de in 1666 opgetreden abt Carl von Bentzeradt boven genoemd begon een tijd van hervorming van het geestelijk leven in de abdij, die op de door de abt de Rancé in de abdij van La Trappe in Normandie ingevoerde hervormingen was geïnspireerd. De strenge observantie van de regels der Cistercienserorde, die door de abt Bentzeradt in 1674 werd ingevoerd, heeft de candidaten voor het kloosterleven niet afgeschrikt. Zeer velen (plurimi) | |
[pagina 187]
| |
meldden zich aan, maar de meesten (plerique) vielen weer af gedurende de proeftijd, die zij moesten doormaken. Voor Van Rhijn is die tijd zonder moeilijkheden verlopen en op 14 November 1685, de feestdag van de H. Mennas, wiens relieken in de abdij van Orval werden bewaard, ontving hij het kloosterhabijt in plaats van de wereldse kleding, die hij ook gedurende zijn proeftijd had moeten blijven dragenGa naar voetnoot1. Bentzeradt had grote verwachtingen van Hendrick van Rhijn en hij prees zich gelukkig, dat hij nu tezamen met Van Neercassel een gemeenschappelijke zoon had, die door de lessen van de Apostolische Vicaris was geplant, die door zijn ('s abten) aansporingen zou worden gesterkt en aan wie God de geestelijke wasdom zou geven. Die hoge verwachtingen zijn niet in vervulling gegaan. Uit een brief, die de abt op 3 Juni 1686 aan Van Neercassel liet schrijven (zelf lag hij met een driedubbele scheenbeenbreuk op zijn rustbed en hij kon de brief alleen maar ondertekenen), blijkt, dat de novice, die hem door de Apostolische Vicaris was aanbevolen, niet traag was in de verschillende werken van boetvaardigheid, maar dat hij naar het inzicht van Bentzeradt zich teveel toelegde op het onderzoek van zaken des geloofs, die hij niet in gehoorzaamheid wilde aanvaardenGa naar voetnoot2. Dit is het laatste, wat wij van zijn verblijf te Orval weten. Reeds drie dagen nadat deze brief geschreven was, is Van Neercassel op 6 Juni 1686 te Zwolle overleden en naar alle waarschijnlijkheid heeft hij het stuk daar nooit meer in handen gekregen. Zijn in 1689 tot Apostolisch Vicaris benoemde opvolger Petrus Codde vervulde tijdens het interregnum het ambt van provicaris, maar bij zijn correspondentie zijn geen brieven van de abt van Orval of van Van Rhijn uit deze tijd bewaard. Wij kunnen daarom bij gebrek aan andere gegevens niet nagaan, wat er verder met de novice gebeurd is, want ook in het bij het Rijksarchief te Arlon (Aarlen) bewaarde archief der abdij, dat overigens grote lacunes bevat, heeft een door de archivaris aldaar ingesteld onderzoek geen resultaat opgeleverd. Wij kunnen dus slechts vermoeden, dat het leven in de abdij aan Van Rhijn uiteindelijk niet de vereiste geestelijke bevrediging geschonken heeft, en dat hij Orval om die reden heeft verlaten. Dat moet dus na 3 Juni 1686 zijn geschied, terwijl als terminus ante quem de 8e Augustus 1688 kan worden aangewezen. Op die dag nl. heeft Van Rhijn in een aan de Provicaris voorgelegd geschil tussen de aartspriester J. Roos met de Delftse pastoor J.C. van Erckel enerzijds en pastoor A. van Wijck te Kethel ter andere zijde laatstgenoemde voor de Provicaris gedaagdGa naar voetnoot3. | |
[pagina 188]
| |
IIHendrick van Rhijn was dus naar Noord-Nederland teruggekeerd en hij is weer te Delft gaan wonen om daar een boekhandel te beginnen. In deze periode van zijn leven heeft hij zich ook aan wetenschappelijk werk gewijd en is hij o.a. de trouwe medewerker van Van Heussen geworden. Deze moet hem al vroeg in zijn doen en laten hebben leren kennen, want op 4 September 1688 aan Codde schrijvend over een priester te Zwolle, die een vijand was van tabak, voegde hij er aan toe, dat ‘daer onse goede Heer van Rijn sigh al toe laeten verleyden heeft’Ga naar voetnoot1. De lijst van boekverkopers enz. van Ledeboer vermeldt hem als zodanig voor de jaren 1692-1718. Dit laatste jaartal is, gelijk ook Mr. Lucas reeds betoogd heeftGa naar voetnoot2, stellig te vroeg, maar ook het eerste is niet juist, want reeds bij zijn ondertrouw voor schepenen van Delft op 25 Maart 1690 werd hij ingeschreven als: Boeckvercooper aen de Oude Delft. Niet lang dus na zijn vertrek uit het klooster is Hendrick van Rhijn van levensstaat veranderd. Op genoemde datum ondertrouwde hij met Anna Ariensdr. van Berckel, jongedochter van Hazerswoude, en op 9 April 1690 ontving het jonge paar attestatie om te Hazerswoude te trouwen. Aangezien de huwelijksregisters, zowel van het gerecht als van de Rooms-Katholieke gemeente van dit dorp, niet vergenoeg teruggaan, blijft de datum van het huwelijk verder onbekend, terwijl in de daarvoor in aanmerking komende notariële archieven een acte van huwelijksvoorwaarden niet gevonden is. Uit het huwelijk zijn drie kinderen gesproten, die allen in de kerk van St. Ursula aan het Begijnhof te Delft zijn gedoopt en ook allen jong zijn overleden, te weten: Clemens, ged. 2 Augustus 1694 (peter en meter: Joannes Berckel en Maria Berckel), begraven Oude kerk 3 November 1694. Clementia Joanna, ged. 20 Juni 1697 (peter: Joannes Christianus van Erckel, pastoor van St. Ursula; meter: Maria Berckel), begraven Oude kerk 13 October 1699. Franciscus Joannes, ged. 24 Januari 1699 (peter: J.C. van Erckel; meter: Anna van Rijn), begraven Oude kerk 12 Februari 1701. De Delftse notariële archieven hebben over Hendrick van Rhijn vrijwel geen gegevens opgeleverd. Alleen is het mutueel testament van het echtpaar gevonden, dat op 25 Juli 1693 voor notaris Cornelis Ouwendijck verleden werd. Daarin benoemden zij elkander tot hun erfgenaam en ook tot voogd over eventuele kinderen, welke laatste bepaling dus niet in werking is getreden. Anna van Berckel werd op 25 Juli 1703 in de Oude Kerk begraven, | |
[pagina 189]
| |
terwijl Hendrick van Rhijn, die haar lang heeft overleefd, eerst op 18 April 1732 stierf en op 23 April in de Oude Kerk werd bijgezet. In zijn laatste levensjaren was hij ziekelijk en leed hij aan ‘onpasselykheit en geweldige pynen van 't graveel’ (niergruis). Aan het einde der voorrede van het in 1725 verschenen eerste deel der Oudheden en Gestichten van het bisdom van Deventer voert hij nl. zijn ziekte als verontschuldiging aan voor de veelvuldige in het werk voorkomende drukfouten en dit naast het feit, dat de drukker elders, nl. te Leiden woonde. Verdere gegevens over het gezin en de familie Van Rhijn ontbreken. Opvallend is de naam van Anna van Rijn, die bij de doop van het derde kind in 1699 als meter optrad. Misschien was zij een zuster van Hendrick en wellicht was zij het, die gehuwd was met Gerrit Jansz. van Hove. Dit laatste echtpaar heeft in de jaren 1696-1705 viermaal een kind laten dopen in de kerk van St. Ursula op het Bagijnhof. Op 3 December 1696 en 2 Juli 1701 fungeerden Hendrick van Rhijn en Dirkje van Rhijn als peter en meter, op 10 Maart 1699 Anna van BerckelGa naar voetnoot1. De veronderstelling ligt voor de hand, dat Anna en Dirkje van Rhijn zusters van Hendrick zijn geweest. Eén dezer zusters had een moeilijk karakter blijkens een uitlating in een brief van Joannes Nanning, pastoor te Weesp, aan Van Heussen van 24 Augustus 1716: .... (UEerw. mij) nog meer verplighten zouden, indien U Eerw. de goedheid had van Heer van Rijn aen te zetten om zijne oudste zuster, die vrij wat koppig en wonderlijk tegen mij is, nadrukkelijk hierover te vermaenen. Edog UEerw. zou gelieven te verswijgen, dat zulk uyt mij wist en op mijn verzoek kwam te doenGa naar voetnoot2. Hendrick van Rhijn heeft naast zijn boekverkopers- en waarschijnlijk ook drukkersbedrijf zich tevens aan wetenschappelijk werk gewijd. Zo heeft hij o.a. medegewerkt aan de Beschryving der stad Delft van Boitet, die ook boekverkoper wasGa naar voetnoot3. Hij heeft te Delft ook vriendschap gesloten met de dichter Huibert Kornelisz. Poot, die begin Mei 1723 daarheen vertrok en er een jaar, niet het beste van zijn leven, heeft doorgebracht, maar toen naar zijn geboorteplaats Abtswoude is teruggekeerd. Kort na zijn terugkeer aldaar schijnt bij Poot een periode van twijfel te zijn begonnen en moet hij er over hebben gedacht zich tot het katholicisme te bekeren. Volgens zijn levensbeschrijving (1735) was hij hiertoe ‘sterk aangezocht van zekeren Roomschgezinden, reets overleden, een geleert man, en een theologant in den aert’, in wie thans wel Hendrick van Rhijn wordt gezienGa naar voetnoot4. Een brief in dichtmaat | |
[pagina 190]
| |
aan Van RhijnGa naar voetnoot1 verheerlijkt de geleerdheid, die door de macht van het geld wordt verdreven, maar bevat verder geen bijzondere gegevens. Poot zond hem de tweede druk van het eerste deel zijner GedichtenGa naar voetnoot2 en hij vervaardigde drie bijschriften in dichtmaat bij een portret van Van RhijnGa naar voetnoot3, dat overigens niet bekend is. | |
IIIZoekt gy Van Ryn te recht, zoo hoor zyn schryftaal klinken, Door nyt noch spyt noch gal bemorst. Zo prees Poot het wetenschappelijk werk van Hendrick van RhijnGa naar voetnoot4. Daarover dient thans nog het een en ander te worden medegedeeld. Hierboven is reeds gewezen op zijn diensten als medewerker en vertaler voor Van Heussen. Daarnaast heeft hij verschillende andere theologische werken vertaald, die in de strijd der Oud-Bisschoppelijke Clerezij tegen de eisen der Romeinse Curie werden gepubliceerd. In hoeverre hij door zijn omgang met de pastoors van het Delftse Begijnhof tot zijn keuze voor het standpunt der Clerezij gekomen is, gelijk Mr. Lucas verondersteltGa naar voetnoot5, is moeilijk na te gaan bij gebrek aan schriftelijke gegevens, want met hen behoefde hij uiteraard juist geen correspondentie te voeren. Het lijkt mij echter waarschijnlijk, dat zijn relaties met Van Neercassel en zijn verblijf eerst te Leuven en daarna te Orval een bestaande geestesgesteldheid verder hebben ontwikkeld. Van Rhijn moet als een betrouwbaar man bekend hebben gestaan. De Kethelse pastoor Adrianus van Wijck, van wie, gezien zijn standpunt, toch wel een kritisch oordeel mag worden verwacht, schreef over hem in een brief aan pastoor J.C. van Erckel van 23 October 1698, dat hij het vervaardigen van afschriften van bepaalde brieven gaarne wilde toevertrouwen aan de Librarius Van Rhijn en dan vervolgt hij: Satis ille et fidelis et peritus estGa naar voetnoot6. Voor Van Heussen is hij een trouwe medewerker geweest. Uit de jaren 1713-1718 zijn verschillende helaas ongedateerde, aan Van Heussen gerichte brieven van zijn hand bewaard, die op de Batavia Sacra (1714) en de Historia Episcopatuum Foederati Belgii (1719) betrekking moeten hebbenGa naar voetnoot7. Daaruit blijkt, | |
[pagina 191]
| |
dat hij de drukproeven zorgvuldig moet hebben doorgelezen, en dat hij, waar nodig, ook wel verbeteringen in de tekst durfde voor te stellen, al deed hij dat met een verontschuldiging, b.v.: ‘Ick hoop, dat Uwe Eerw. het niet qualijk zal nemen, dat ik weder eenige twijfelingen en drukfouten voorstel’. Reeds kort na het ter perse leggen der Historia Episcopatuum moet Van Rhijn al aan de vertaling begonnen zijn, getuige het feit, dat in hetzelfde jaar 1719 nog de octavo-uitgaven van Zuid-Holland en Schieland en van Rhijnland en Leiden verschenen om al in de volgende jaren door andere delen te worden gevolgd. Ook ten aanzien van die vertaling hield hij met de schrijver contact en soms verdedigde hij een door hem in zijn annotatie verdedigde afwijkende mening. Hij had grote bewondering voor Van Heussen's werk, gelijk hij schreef: Ik hoop en ik vertrouw, dat het werk wellekom en geacht zal zijn onder de geleerden, en dat Uwe Eerw. daarmede groote eer zal inleggen. Vermakelijk is zijn verontwaardiging tegen Antonius Matthaeus, die naar de zin van Van Rhijn de Utrechtse bisschoppen te veel omhoog had gestoken, maar zodoende de Hollandse graven te veel omlaag gehaald. Aan een beschouwing van Utrecht als ‘het middelpunt in de geschiedenis der Nederlandse gewesten’ was Van Rhijn nog niet toe. Hij heeft er in een brief zes kantjes in quarto-formaat aan gewijd om Matthaeus te bestrijden en op inconsequenties in diens redeneringen te wijzen. Het betoog is te lang om hier over te nemen. Slechts de eerste alinea moge hier volgen: ‘Wat Matthaeus aangaat, die man heeft al wat geleezen, en geen wonder, hij (heeft) daar tijd en occasie toe. Hij heeft ook de occasie gehad om verscheide manuscripten van ons vaderland te doorsnuffelen en bij die gelegendheid uyt te geven. Maar in zijne redeneeringen staat hij mij dikwijls niet met allen aan. De drift, dien hij had om de Hollandsche graven te verkleinen, hunne eerste opkomst zoo iong te maaken, als hij kan, en hen vasallen van de Bisschoppen (die hij zoo hoog wil verheffen, als hij kan, ter eere quansuys van de stad Utregt), doen hem misselijke en kinderlijke argumenten voor den dag brengen’Ga naar voetnoot1. Ten aanzien van de in breedsprakig Latijn gestelde titel der Batavia Sacra en het opschrift van het tweede deel van dat werk heeft hij ook enkele amendementen voorgesteld, die ten dele door Van Heussen zijn overgenomen. Aardig is daarbij soms de vertrouwelijke toon in zijn brieven, waarvan hier een voorbeeld moge volgen. Gelijk men weet, heeft de auteur zich op dat titelblad alleen met initialenGa naar voetnoot2 aangeduid, voorafgegaan door de woorden: Omnia industriâ ac studio. In de proef moet echter eerst hebben gestaan: Investigatoris diligentissimi. Daarmede was Van Rhijn niet ingenomen en hij schrijft dienaangaande: | |
[pagina 192]
| |
‘Investigatoris diligentissimi. Diligentia pertinet ad laudem, summa diligentia ad summam laudem. Mij dunkt, behoudens het oordeel van Uwe Eerw., dat daarop gesmaalt zal worden. Een auteur, zullen ze zeggen, en een geestelijk auteur en een die onder de fijnste Jansenisten gerekent word, zich zelven zoo te prijzen. Al was het in zich zelven eigentlijk geen lof, gelijk Uwe Eerw. dat zal aanzien, het zal evenwel van de lachers zoo opgenomen worden. En Uw Eerw. moet niet denken, dat daardoor beter zult schuilen. Daar zijn er te veel, zelfs onder de oncatolyken, die den auteur wel weeten’Ga naar voetnoot1. Bij de bewerking van de door Van Heussen geschreven geschiedwerken heeft Van Rhijn ook de hulp van anderen genoten. In de inleiding van de Oudheden van Delft, Delfland en 's-Gravenhage (in-8o, 1720) noemt hij de Delftse pastoors Johannes Christianus van Erckel en Matthias Oosterling, alsmede de alleen met initialen G.V.L. aangeduide Mr. Gerard van Loon, over wie Mr. Lucas in het reeds meermalen geciteerde artikel in de Haarlemse Bijdragen geschreven heeft. In de inleiding op de Oudheden van Kennemerland, Amstelland, Noord-Holland en Westvriesland (in-8o, 1721) vermeldt hij Kornelis Krijs, pastoor van OverdiemenGa naar voetnoot2. Op het einde van zijn leven heeft Hendrick van Rhijn de bijbelvertaling van Andreas van der Schuur voltooid. Van een deel dier vertaling, waarmede deze in de jaren negentig der 17e eeuw begonnen was, waren verschillende bijbelboeken afzonderlijk gepubliceerd en verder zullen er in handschrift gereed zijn geweest, toen hij op 15 Januari 1719 overleed. De zaak is toen enkele jaren blijven rusten, maar de in 1725 verkozen aartsbisschop van Utrecht Cornelius Joannes Barchman Wuytiers heeft haar weder op gang gebracht door Van Rhijn met de voortzetting te belasten. Uit de op 31 Mei 1732 gedateerde bisschoppelijke goedkeuring, die aan de in dat jaar verschenen folio-uitgave vooraf gaat, blijkt, dat de aartsbisschop hem reeds kort na zijn optreden voor dit werk moet hebben aangezocht. Hij heeft het kunnen voltooien en hij zal de meeste drukproeven nog hebben kunnen nazien, maar de verschijning heeft hij niet meer beleefd, want toen Barchman Wuytiers de goedkeuring tekende, was Van Rhijn reeds overleden. Zo heeft hij het beloofde land kunnen zien, maar het niet meer mogen betreden. Correspondentie over deze vertaling is vrijwel niet bewaard. In het archief van de aartsbisschop berust slechts één brief dienaangaande van Van Rhijn's hand, gedateerd 11 Januari 1731Ga naar voetnoot3. Deze brief handelt over door hem aangebrachte correcties en over het al of niet handha- | |
[pagina 193]
| |
ven van het taaleigen en de spelling van Van der Schuur. Daarbij stelde hij zich op het standpunt, ‘dat men Schurius niet zonder goede reden behoort te veranderen’. Ter wille van de Nederlandse taal is deze bijbeluitgaaf bij mijn weten echter nog nooit bestudeerdGa naar voetnoot1. | |
Bijlagen
De Apostolische Vicaris Johannes van Neercassel aan Hendrick van Rhijn
| |
De Apostolische Vicaris Johannes van Neercassel aan Carl von Bentzeraedt, abt van Orval
| |
[pagina 194]
| |
Carl von Bentzeraedt, abt van Orval, aan de Apostolische Vicaris Johannes van Neercassel
| |
[pagina 195]
| |
3 Juni 1686.Illustrissime ac Reverendissime Domine, Pretiosissimos, non dicam auro cedroque, sed regno Dei et immortalitate dignos, de divini amoris ad penitentiam necessitate et recto clavium usuGa naar voetnoot1, libros, mihi ab Illustrissima gratia vestra singulari munere oblatos, gratissimo animo recepi; pro quibus, si non ut debeo, saltem ut possum, gratias ago, sicut et pro ceteris alias a liberali humanitate vestra mihi transmissis, quod hactenus ignoravi, et non ita pridem ab amicis, ad quos fuerant destinati, cum gaudio didici; atque idcirco non mihi vitio vertendum, sed facile ignoscendum spero, quod hucusque multis literis pro gratiarum actione Reverendissimae Dignitati vestrae significaverim, quam accepta sint quaecumque munera a vestra benevolentia in me conferuntur. Laudibus illustrissimorum abbrobatorum (!), quibus libros vestros merito ornaverunt, aliquid addere mea imbecillitas non praesumit, sed si quid apud Deum preces nostrae valere possunt, eas incessanter offeremus et cum Sancto Carolo Borr(omeo) Dominum rogabimus, ut contra fatuas hominum mentes ope librorum vestrorum Ecclesiae laboranti succurrere velit et ignem divini amoris, quem aliqui extinguere attentarunt, reaccendat, clavemque alteram, qua indignis caelum claudere Christus iussit, ab illis proiectam, restituat, et vestram Reverendissimam Dignitatem ad totijs Ecclesiae bonum salvam et incolumem diu conservet. Henricus van Rijn novitius, antehac a vestra paternitate mihi commendatus, in operibus paenitentiae, qua plurimum se egere agnoscit, non segniter laborat, sed illi metuo a tentationibus contra fidem, quibus nimium auscultando mentem periculose involvit, non captivans intellectum in obsequium fidei. Valete incolumes, pro eo nobisque omnibus orantes, et praesertim pro illo, qui sacris pedibus vestris in spiritu provolutus, benedictionem petit pro se ac familia sua, estque in visceribus charitatis Christi cum profunda reverentia Illustrissimae ac Reverendissimae Magnitudinis vestrae, humillimus et ad obsequia paratissimus servus fr. Carolus, abbas Aureae Vallis. Ex grabato nostro in quo triplici tibiae fractura prostratus decumbo ideoque aliena manu in hacce scribenda uti coactus fui, 3 Junii 1686. Oorspr., met eigenh. naschrift, datum en ondertekening. Archief O.B.C. no. 592. |
|