Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
J.A.G. Tans
| |
[pagina 197]
| |
landse gewoonte - een bibliotheek-commissie te vormen ‘ter voorbereiding van de uitvoering van dit besluit’. Voorzichtiger kon men zich moeilijk uitdrukken. Het is doodjammer dat de vergadering niet ingegaan is op een suggestie die de afd. Den Haag aan dit voorstel verbond, om tevens over te gaan tot een soort index van de boeken die niet in de C.O.K.B. opgenomen waren, maar zich wel in een van de niet-centrale boekerijen bevonden. Gezien het feit dat de Oud-Katholieken nog enige andere belangrijke bibliotheken hebben, o.a. die van hun seminarie in Amersfoort, en die van de parochie van St. Gertrudis in Utrecht, had dit het begin kunnen zijn van een biografie van Noord-Nederlandse jansenistica. Aan een dergelijk werk wordt de behoefte des te sterker gevoeld sinds Willaert ons voor de Zuidelijke Nederlanden zijn wel niet altijd even betrouwbare, maar toch wel rijke en volkomen onmisbare Bibliotheca Janseniana Belgica geschonken heeftGa naar voetnoot1. Maar de bestuursleden van de vereniging hadden al moeite genoeg om het voorstel-Utrecht te verwerken. Als ik de notulen geloven mag, leek hun prae-advies meer op een slap verhaaltje van uitstellende oude heertjes dan op een behoorlijk bestuursstuk. Niettemin werd het voorstel aangenomen, met dien verstande dat nog geen beslissing genomen werd over de instelling waar de verzameling zou worden ondergebracht. Men hoopte dit te kunnen doen in het Oud-Katholieke seminarie te Amersfoort. Eind 1919 vond de eerste aankoop plaats door overname van de boekerij van Gerardus Diependaal, pastoor van de H.H. Johannes en Willibrordus, aan de Brouwersgracht in Amsterdam, broer van Cornelius Diependaal, bisschop van Deventer. Plaatsgebrek in het seminarie en voorziene moeilijkheden bij de uitlening van de boeken deden de vereniging toch besluiten de collectie aan de U.B. in Utrecht in beheer te geven, waarvoor in 1920 het contract gesloten werd. De omschrijving van het doel van de bibliotheek draagt duidelijk de kenmerken van de nog vrij agressief getinte apologetiek uit het begin van deze eeuw. Zij behoorde natuurlijk alle literatuur te bevatten omtrent de Nederlandse Oud-Katholieke Kerk, en de haar verwante Kerken in Europa en Amerika; voorts de werken betreffende de Katholieke Kerk in de eerste tien eeuwen en de zuiver katholieke gedachte - in tegenstelling tot de Roomse tendenzen - van het jaar 1000 tot 1500, en de werken betreffende de Grieks-katholieke- en de Anglikaanse Kerk, en andere bisschoppelijke kerken. Allemaal desiderata, die inderdaad rechtstreeks voortvloeien uit het karakter en de geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk, evenals de belangstelling | |
[pagina 198]
| |
voor de publicaties van en over Port-Royal, de Gallicaanse Kerk, de Leuvense theologen en canonisten: theologische, spirituele en kerkrechterlijke bewegingen, waarin de Utrechtse Kerk rechtstreeks wortelt. Geboren als deze is uit een afweerhouding tegen Rome, verwondert ons ook de keuze niet uit de literatuur van Rooms-Katholieke huize. In een lange rij passeren ons de theologen die in de dagelijkse spanning tussen Rooms centralisme en nationaal-bisschoppelijke autonomie deze laatste het sterkst gekoesterd hebben, evenals een aantal theologen die conflicten gehad hebben met de Romeinse curie. Agressiever wordt de opzet, als wij naast de publicaties over dogmatische beslissingen die niet door de Oud-Katholieken aanvaard zijn, zoals de Onbevlekte Ontvangenis en de pauselijke onfeilbaarheid, ook vernoemd zien de Aprilbeweging van 1853 en tot slot alle boeken die opgenomen zijn in de Index librorum prohibitorum. Jammer genoeg wijkt de feitelijke samenstelling van de verzameling nogal af van deze opzet, en is het geheel veel heterogener, minder strak en logisch opgebouwd, of liever: uitgevallen. Door gebrek aan geld konden veel pia vota niet gerealiseerd worden. Daaraan is het b.v. te wijten dat men er niet in geslaagd is de gedachte te verwezenlijken waar even mee gespeeld is, om alle uitgaven bijeen te brengen van de Réflexions morales van QuesnelGa naar voetnoot1, een werk dat, zoals wij aanstonds nog zullen zien, een zeer belangrijke rol gespeeld heeft in de geschiedenis van het Jansenisme. Toen in 1925 de eerste gedrukte catalogus verscheen, kwam prompt in het weekblad De Oud-Katholiek de klacht dat het geheel een onsamenhangende collectie dreigde te worden van godsdienstige boeken, omdat men maar alle mogelijke zendingen uit pastorieën aannam zonder ze uit te kammenGa naar voetnoot2. In het verweer van B.A. v. Kleef, de huidige deken van het metropolitaan-kapittel, die toen lid van de bibliotheek-commissie was, komen enkele interessante argumenten voor. Dat Oud-Katholieken Erasmus uit hun bibliothetheek willen verbannen, doet hem versteld staan. De Rotterdammer moet voor hen immers ‘vlees en been’ zijn van mensen als Thomas à Kempis, Geert Groote, Wessel Gansfort e.a., waarin zij voorvaders herkennen. Want dat buitenlandse stromingen als Port-Royalisme en gallicanisme een grote invloed op hun ontwikkeling gehad hebben, is per se niet in strijd met de sterk nationale impulsen waaruit zij leven. Hij vindt bovendien dat de edities van de Kerkvaders, die de Benediktijnen bezorgd hebben, en die de Port-Royalisten altijd gebruikten, er wel degelijk in thuis horen, al was het alleen maar om ze voor de citaten bij de hand te hebben, en hetzelfde geldt, naar zijn mening, voor een aantal werken van de kasuisten, die wij o.a. uit de Lettres | |
[pagina 199]
| |
provinciales van Pascal allen wel kennen als het hoofd van Jut van de voorvechters van Port-Royal. Dit criterium lijkt mij vanwege zijn elasticiteit moeilijk hanteerbaar bij de opbouw van een bibliotheek. Bovendien zitten, daarnaast, in de C.O.K.B. ongetwijfeld een aantal werken, die beslist in geen enkele relatie staan tot de Oud-Katholieke beweging, hoe ruim men de grenzen ook trekt. Niettemin is het ook weer niet zo erg als de critiek het wilde doen voorkomen. Zoals zij nu is, is het toch een uit kerkhistorisch oogpunt waardevolle bibliotheek. En sinds enkele jaren is de U.B. druk bezig ze conform de oorspronkelijke opzet aan te vullenGa naar voetnoot1. In die opzet past La chute du pape in ieder geval volkomen. En tegen de achtergrond van deze feiten bezien, is er weinig fantasie voor nodig om te vermoeden dat de titel als een triomfkreet, en niet als een jammerklacht bedoeld is. Wij hoeven maar een willekeurig deel open te slaan, om ons vermoeden tot zekerheid te doen worden, omdat op het titelblad de oorzaak van de val met name genoemd wordt: La chute du pape par sa constitution Unigenitus. In de Bulle Unigenitus veroordeelde Clemens XI op 8 Sept. 1713 honderd en een stellingen uit de Réflexions Morales van Paschier Quesnel, voornamelijk omdat men er in Rome leerstellingen in herkende die al in Bajus en Jansenius veroordeeld waren. Eind Februari 1684 was Quesnel, een Franse Oratoriaan, wegens bezwaren tegen de ondertekening van een wijsgerig-theologisch formulier uitgeweken naar Brussel, waar hij samen ging wonen met Antoine Arnauld. Na diens dood, in 1694, werd hij onbetwist het middelpunt van heel de Jansenistische beweging. Zijn Réflexions Morales, een stichtelijk commentaar op het Nieuwe Testament, was voor het eerst in 1671 verschenen, met een aanbeveling van de toenmalige bisschop van Châlons, Félix Vialart. Diens opvolger, Louis Antoine de Noailles, had het ook weer van een volmondige aanbeveling voorzien, in Juni 1695, enige maanden voordat hij als aartsbisschop de zetel van Parijs besteeg. In een reeks van jaren, langs een indrukwekkende reeks edities, was het steeds breder uitgegroeid tot een achtdelig werk, dat ook nog na 1713, tot diep in de achttiende eeuw, gelezen zou worden, en in het Latijn, Italiaans, Duits, Engels en Nederlands vertaald werd. Een beredeneerde bibliografie van dit werk zou op zichzelf reeds een belangrijke bijdrage zijn tot de geschiedenis van het Jansenisme. Des te betreurenswaardiger is het dat het plan niet doorgegaan is om al die edities in Utrecht bijeen te brengen. Van de talrijke enthousiaste lofprijzingen van het boek is die van Pierre Nicole misschien wel het uit- | |
[pagina 200]
| |
bundigst: ‘Je suis si persuadé de la bonté de l'ouvrage total sur le Nouveau Testament que je n'en trouve point de plus digne d'un prêtre, de plus utile à l'Eglise, de plus propre à tout le monde; et si j'avais à choisir un livre avec le Nouveau Testament à l'exclusion de tout autre, je vous avoue que ce serait celui-là’, schreef hij in October 1689 aan de auteurGa naar voetnoot1. Toch is de veroordeling niet zo maar uit de lucht komen vallen. Het boek was in Frankrijk al door enkele bisschoppen verboden, en in 1708 getroffen door een pauselijke breve, die echter, gezien de Gallicaanse vrijheden, in Frankrijk niet erkend was. En ook tussen Quesnel en zijn vrienden werd meerdere malen gesproken over verbeteringen. In 1685 maant Nicole hem tot voorzichtigheid voor wat de vertaling van de Schrift betreftGa naar voetnoot2. In 1687 schrijft een zijner trouwe correspondenten hem over verbeterbladen die aangebracht moeten wordenGa naar voetnoot3. In 1695 lezen wij van de hand van Quesnel zelf: ‘J'ai trouvé des propositions qui avaient besoin de correction pour être saines: si vous en avez trouvé d'autres, ayez la bonté d'en avertir’Ga naar voetnoot4. En in 1697 belastte Noailles enkele theologen met een onderzoek van het uitgedeide werk, met als resultaat dat een aantal correcties voorgesteld werden. Quesnel is het daar niet mee eens, maar wil ze toch aanvaarden, omdat zij van zijn bisschop komen: ‘.... si ces avis viennent.... du Rme Père Abbé [pseudoniem voor de aartsbisschop] même.... je n'ai point d'autre parti à prendre que celui d'une parfaite soumission et d'une obéissance entière, qui ne sera point forcée mais très volontaire, et qui coulera de source’. Niettemin waarschuwt hij Noailles voor de reacties van zijn tegenstanders die hem zullen uitjouwen, omdat hij zich verplicht gezien heeft een aantal dingen te laten verwijderen uit een werk dat hij van een goedkeuring voorzien hadGa naar voetnoot5. | |
[pagina 201]
| |
Met deze laatste opmerking raken wij, geloof ik, de cardo quaestionis. Gezien de verschillende uitlatingen van de betrokkenen zelf over aan te brengen correcties, zou een terechtwijzing uit Rome, langs de weg van een normale dialoog, misschien wel tot een vredige oplossing geleid hebben. Maar het ging inmiddels om geschillen van veel wijder strekking, voor de beslechting waarvan het werk van Quesnel aanleiding werd: Raakte een veroordeling van dit boek niet de leer van Augustinus over de predestinatie en de genade? Hoever reikte de pauselijke onfeilbaarheid, niet bij de veroordeling van een leerstuk, maar bij de vaststelling van het feit dat een bepaald leerstuk als zodanig in een bepaald boek geleerd werd? Was men aan zo'n beslissing gehoorzaamheid verschuldigd krachtens goddelijk geloof of alleen maar krachtens ‘kerkelijk’ geloof, een term die toen opgeld deed maar die eigenlijk op dat moment nog geen concrete theologische inhoud hadGa naar voetnoot1? Moesten de bisschoppen deze pauselijke beslissing zonder meer overnemen, of moesten zij zich als mederechters over de leer er eerst over uitspreken? Ziedaar enkele van de moeilijke theologische problemen waar het om ging, en waarover tot in de boezem van de Romeinse Curie door de theologen geredetwist werd. Maar er was méér. Ik haal hier met instemming de conclusie aan van een groot kenner van het Jansenisme, pater Ceyssens, die steunend op een indrukwekkende bronnenstudie overduidelijk aantoont dat men Jansenisme niet los kan zien van anti-Jansenisme. Het lijkt een vérité de M. Palisse. Maar het heeft lang geduurd voor men ze ontdekte, vastgenageld als de kwestie leek aan een eenmaal ingenomen standpunt, aan een mening die uit onvolledige dossiers van de kwestie naar voren gekomen was. Het zijn twee stromingen, benadrukt Ceyssens, beide loten van de stam der contrareformatie, de één geografisch op het Noorden en geestelijk op het Augustijns pessimisme georienteerd, de ander geografisch op het Zuiden en geestelijk eerder op het optimistisch humanisme. Het zijn van meet af aan twee partijen geworden, elk met een eigen geest, die elkaar eenvoudig op geen enkel punt meer helemaal konden verstaan. Vandaar een wederzijds achterdocht, een wederzijds opblazen van gemaakte fouten, een wederzijdse ketterjagerij, waarbij beide partijen - ook de Jansenisten - van Rome officiele veroordelingen proberen te verkrijgen om er hun tegenstanders mee om de oren te slaanGa naar voetnoot2. Tegen deze achtergrond was een vreedzame oplossing van het pro- | |
[pagina 202]
| |
bleem van de Réflexions morales niet mogelijk. Nu kwam, mede op sterke aandrang van Lodewijk XIV, die graag een einde gemaakt zag aan wat voor hem een splijtzwam was in zijn rijk, de Bul Unigenitus. En deze zette tot aan het einde van de achttiende eeuw de Kerk in West-Europa op zijn kop. Er ontbrandde een heftige theologische strijd, die op 1 maart 1717 een eerste climax vond in het beroep, door vier Franse bisschoppen, van deze pauselijke beslissing op een algemeen concilie. Strijd die tot op de straat toe doorklonk, waar hij een vruchtbare bron van inspiratie was voor tal van hekeldichters. Zo zong men met een variant op de bekende verzen van Boileau: En vain contre le Cid un ministre se ligue
Tout Paris pour Chimène a les yeux de Rodrigue:
Contre Quesnel en vain s'unit Rome et Versailles,
Pour lui toute la France a les yeux de Noailles,
La Ligue Ignacienne a beau le censurer
Le public révolté s'obstine à l'admirer.
Of in navolging van de onsterfelijke Romeinse Pasquinades, dichtte men de volgende dialoog tussen Pasquino en Marforio: Pasquino:
D'où vient qu'un nombreux auditoire,
Aujourd'hui dans le Consistoire
S'assemble avec solemnité?
Marforio:
Clément, cet orateur célèbre,
Va faire l'oraison funèbre
De son infaillibilitéGa naar voetnoot1.
Het lijkt mij de taak van de historicus, om, zonder zich al te veel te verdiepen in de merites van de theologische standpunten, deze nader aan te duiden, en de verschillende, vaak erg duistere en kronkelige wegen te belichten die tot het innemen van deze standpunten geleid hebben. Daarvoor staan hem bergen van onuitgegeven archiefmateriaal ter beschikking, waarvan men het onderzoek sinds een twintigtal jaren met ongekende ijver ter hand heeft genomen. Maar ook ontelbare polemische geschriften, varierend van lijvige wetenschappelijke traktaten tot liefdeloze, en vaak smakeloze, scheldschriften. In 48 dln. (49 bdn.) verzamelt La chute du pape 173 van zulke stukkenGa naar voetnoot2, die alle betrekking hebben op de strijd tussen de jaren 1696 en 1719. De eerste van deze data kan enige verbazing wekken, daar Unigenitus van 1713 is. Maar ik wees er al op dat er een hele voorgeschiedenis aan vast zit. Onze bundel laat die beginnen bij een van de | |
[pagina 203]
| |
meest bekende strijdschriften: het in 1696 verschenen Problème ecclésiastique. In dat jaar had Noailles in een mandement n.l. een heruitgegeven werk van Martin du Barcos, L'exposition de la foi catholique touchant la grâce et la prédestination, veroordeeld. Prompt werd in het openbaar het probleem gesteld, wie nu eigenlijk gelijk had: Noailles, bisschop van Châlons, die in 1695 het werk van Quesnel van een welsprekende aanbeveling voorzag, of Noailles, aartsbisschop van Parijs, die in 1696 het werk van Barcos veroordeelde. En dan volgen in chronologische volgorde, naar datum van verschijning, geschriften over deze stekelige vraagGa naar voetnoot1. Daarna krijgen wij literatuur over de gevangenneming van Quesnel door de aartsbisschop van Mechelen in Mei 1703, opzienbarende greep, waaraan Lodewijk XIV niet vreemd was: via zijn kleinzoon, Philips V, die op de troon van Madrid zat, strekte zijn machtige arm zich uit tot in Brussel. Hij hoopte hiermee het Jansenisme de genadeslag toegebracht te hebben, maar zijn slag schampte af: in September wist Quesnel te ontvluchten, en via Luik naar Amsterdam te reizen, waar hij door de Nederlandse Apostolische Vicaris, Petrus Codde, met open armen ontvangen werd. Vervolgens kunnen wij er de strijd volgen rondom de verschillende bisschoppelijke veroordelingen van Quesnel's boek, en tenslotte een stroom geschriften doorbladeren over Unigenitus zelf en de verwikkelingen die de bul, vooral in het gallikaanse kamp, veroorzaakt heeft. Dit alles gekruid met enkele felle scheldschriften tegen de Jezuiten en het Roomse Hof, zonder meer, en met een bundel hekeldichten, waaruit ik enkele voorbeelden heb aangehaaldGa naar voetnoot2. De geschriften die zo bijeengebonden zijn, zijn telkens gescheiden door twee blanco paginas. Aan het begin van ieder deel is een groter aantal blanco paginas ingebonden, op een waarvan de verzameltitel La chute du pape, par sa constitution Unigenitus gedrukt staatGa naar voetnoot3. Onder die gedrukte titel is telkens het deelnummer van de band met inkt bijgeschreven. Aan het einde van ieder deel (behalve dl. 21) zit een geschreven index, terwijl bovendien vooraan in dl. 1 een algemene inhoudsopgave geschreven is. De samensteller heeft kennelijk van het eerste stuk, het Problème ecclésiastique, geen gedrukt exemplaar meer kunnen bemachtigen, en het daarom in zijn geheel overgeschreven. De nummers 156 en 157 zijn onuitgegeven documenten, en zitten | |
[pagina 204]
| |
derhalve eveneens in handschrift in de bundel, evenals no. 158, een gedicht over de Bulle dat men uit de Nouvelles littéraires van 9 april 1718 overgenomen heeft. Op het eerste gezicht lijkt het dat meerdere handen al dat, in verschillende inktsoorten uitgevoerde, schrijfwerk verzorgd hebben, maar bij nadere bestudering meen ik toch in alles eenzelfde, zeer onvaste en onregelmatige hand te kunnen herkennen, waarschijnlijk van een oudere man, behalve in de algemene index die duidelijk door een ander gemaakt is. Wie enigszins bekend is met de boekerijen van de Oud-katholieke Kerk, weet dat dergelijke stukkenverzamelingen er vrij talrijk zijn. Menig pastoor heeft er blijkbaar plezier in gehad om naar eigen voorkeur, of naar de mogelijkheden van zijn voorraad, een aantal varia te bundelen. Zo staat er b.v. in de seminariebibliotheek in Amersfoort een Recueil de pièces sur la Constitution Unigenitus par ordre chronologique, die in 11 quarto-banden 342 stukken verzamelt tot het jaar 1723. De Chute du Pape onderscheidt zich echter van de andere verzamelingen door zijn herkomst. Er zijn n.l. enkele aanwijzingen die ons met vrij grote zekerheid kunnen doen aannemen dat zij uit het huis van Quesnel zelf komt. Een van de geschreven stukken, no. 157, is getiteld: Catalogue des livres sur la Constitution Unigenitus, tel que l'a donné le Père Quesnel le 20 mai 1718. De lijst begint pas bij de bul zelf. Zij bevat 90 stukken die allemaal voorkomen in La chute, en heeft kennelijk als uitgangspunt gediend bij de samenstelling van de verzameling. Men heeft er een aantal geschriften aan toegevoegd van voor 1713, enkele die van latere datum zijn dan 20 mei 1718, en het zo verkregen resultaat nog aangevuld met ongeveer veertig door Quesnel niet genoemde stukken. De hand van de algemene index vertoont bovendien enige gelijkenis met die van Leonard Dilhe, theoloog uit Douai, die tijdens de laatste levensjaren van Quesnel bij hem woonde in het grote herenhuis op de Groenmarkt aan de Prinsengracht. De waarschijnlijkheid dat de collectie uit dat huis stamt wordt nog onderstreept door een brief van de derde toenmalige huisgenoot, J.B. Dubois de Brigode, een boekverkoper uit Rijsel, aan Hugo van Heussen, de schrijver van Batavia sacra en de Historia Episcopatuum Foederati Belgii. De brief is gedateerd van de 1e februari 1719, en bevat de volgende passage die ons in dit verband in hoge mate interesseert: ‘M. Dupuis [ps. van Quesnel] vous remercie de votre lettre. Il croit aussi bien que les autres amis qu'un Recueil des Ecrits contre la Constitution imprimé ici, serait agréable et utile avec votre Historia; et il me charge de vous le marquer.... Le Recueil, relié en 36 vol. ou environ, reviendra à environ 52 ou 54 florins. M. Dupuis m'ordonne de vous le marquer afin que vous voyiez mieux ce que vous jugerez qu'il con- | |
[pagina 205]
| |
viendra de faire. Pour les autres personnes il semble qu'il ne faut au plus que l'Historia’Ga naar voetnoot1. Helaas heb ik in hun correspondentie die wij nog bezitten uit dat jaar geen andere gegevens over deze kwestie meer kunnen vinden, maar ook zo staat voldoende vast, lijkt mij, dat Quesnel hier nadere vorm wil laten geven aan een plan dat hij een jaar eerder al had toen hij de straks aangehaalde lijst samenstelde, en dat waarschijnlijk de gedeeltelijke verwezenlijking was van een plan van veel wijdere strekking. Dit is niet alleen maar aardig als bibliografische bijzonderheid, maar heeft voor de historici van het Jansenisme een verderstrekkende betekenis. Wie vertrouwd is met hun polemische publicaties, weet dat zij altijd vergezeld gaan van een uitgebreide documentatie, en dat de helft ervan meestal in beslag genomen wordt door een appendix met allerlei stukken. Toen Quesnel in 1703 in Brussel gevangen genomen werd, heeft de aartsbisschop van Mechelen beslag kunnen laten leggen op een zeer uitgebreid archief en een grote bibliotheek. In een artikel over deze in beslag genomen papieren uit Pater Ceyssens, aan de hand van enkele gegevens, de hypothese dat deze naast de papieren van Arnauld en Quesnel een groot fonds van algemener samenstelling bevat moeten hebben, door de jansenisten Le grand recueil genoemd. Deze grand recueil zou berekend kunnen worden op ongeveer 21 folio-delen. Herhaaldelijk wordt gespeeld met de gedachte hem uit te geven. Maar wispelturigheid van Quesnel, en tegenstand van andere vrienden deden de onderneming telkens uitstellen, en van uitstel kwam afstelGa naar voetnoot2. De uitgebreide correspondentie van Quesnel die nog bewaard gebleven is, bevat inderdaad tal van gegevens die de veronderstellingen van Ceyssens bevestigen. Arnauld en Quesnel verzamelden een indrukwekkende documentatie over alles wat het Jansenisme betrof. De correspondentie van Quesnel geeft ons vele aanwijzingen over stukken | |
[pagina 206]
| |
die men hem toezond. Slechts enkele zendingen wil ik vermelden. Vlak na de dood van Arnauld verzoekt hij zijn Franse vrienden al diens brieven te verzamelen: ‘Il serait bon que quelqu'un se chargeât de ramasser sans bruit les lettres de notre cher défunt qui peuvent être de côté et d'autres, et de faire copier celles dont on ne pourra point avoir les originaux.... Ce soin est nécessaire, parce que l'on trouve toujours dans les lettres les sentiments les plus naturels des personnes et de quoi les faire connaître....’Ga naar voetnoot1. In 1700 kreeg hij de papieren van Martin du BarcosGa naar voetnoot2. In 1695 en in 1702 is er sprake van een zending zogenaamde ‘didymales’ et ‘postdidymales’, waaronder een aantal documenten over de Jansenisten en tegen de Jesuiten verstaan moeten wordenGa naar voetnoot3. Na de ramp van 1703 schrijft Du Vaucel, hun Romeinse correspondent: ‘Quand vous dites que tout a été pris avec vous, c'est n'excepter rien. C'est à dire que non seulement les lettres que je vous ai écrites, mais encore celles que j'avais adressées à feu M. Davi [ps. van Arnauld], avec tous les mémoires et toutes les instructions sur beaucoup d'affaires ecclésiastiques sont péries de ce naufrage’Ga naar voetnoot4. Ik zal het bij deze enkele voorbeelden laten. Zij lijken mij voldoende om te laten zien dat de Jansenisten toen al blijkbaar drommels goed wisten wat wetenschappelijk teamwork was. Van alle kanten gaven zij elkaar inlichtingen. Zij bewaarden hun eigen correspondenties waarvan zij vaak copiënverzamelingen lieten aanleggen, en bovendien alle andere documenten die zij konden bemachtigen, en dit alles concentreerden zij in Brussel en in Parijs. Uit een brief van 1702 weten wij bovendien dat zij op al deze papieren nauwkeurige indices maakten teneinde de feiten te kunnen terugvindenGa naar voetnoot5. Toen Quesnel bekomen was van de schrik van de Mechelse gevangenis begon hij terstond het apparaat opnieuw op te bouwen. In 1707 en 1710 stuurde Du Vaucel hem alle papieren die hij in Rome bewaard had, en in 1710 vraagt Quesnel dringend om alle papieren van Port-Royal naar het veiliger Holland te sturenGa naar voetnoot6. Naast al deze handschriften is er telkens sprake van een grote bibliotheek. Bij zijn gevangenneming in 1703 hebben zijn tegenstanders hiervan alleen maar meegenomen wat hun verdacht leek. In ieder geval vonden zijn broer en zijn advocaat nog heel wat: ‘Ils passèrent le reste | |
[pagina 207]
| |
de la journée à examiner les débris de la bibliothèque, lezen wij in een brief, où ils trouvèrent environ quatre ou cinq cents volumes, tant gros que petits’Ga naar voetnoot1. Bovendien bleek hij bij vrienden in Parijs ook nog een belangrijke collectie boeken te hebben staan, die uit de nalatenschap van Arnauld kwam. Wij vinden over de samenstelling daarvan vrij duidelijke aanwijzingen, omdat hij van plan was bepaalde gedeelten ervan te verkopen, alles n.l. wat betrekking had op de theologische polemiek met de protestanten, en allerlei kerkhistorische en patristische werken voorzover het geen kostbare, zeldzame exemplaren waren. Maar zegt hij: ‘Il y a danc sette bibliothèque un beau recueil de livres de mathématiques. [Je ne veux] point que l'on vende ce recueil, ni qu'on le sépare. Mais outre ce recueil complet, il y a grand nombre de livres sur cette matière, qui peuvent être recherchés par d'autres pour rendre complets leurs recueils. Il faudrait en faire faire un catalogue bien circonstancié’Ga naar voetnoot2. Die ‘mathématiques’ zijn niets anders dan de omstreden kwesties van Jansenisme en Gallicanisme, en onder al deze raadselachtige termen is er sprake van een grote verzameling gedrukte werken die hierop betrekking hebben. Van dit materiaal maakten Arnauld en Quesnel druk gebruik in hun zeer talrijke geschriften. Maar bovendien leenden zij het uit aan hun vrienden. Zo is het bekend dat de Benedictijn Gerberon er rijkelijk uit heeft kunnen putten voor zijn in 1700 verschenen Histoire Générale du Jansénisme, dat nog steeds een van de best gedocumenteerde werken over de beweging isGa naar voetnoot3. En bovendien hebben zij het als een grote bronnenverzameling willen uitgeven. Reeds in 1682 wordt met de Wed. Schippers - die in Amsterdam een uitgeverij bestuurde - onderhandeld. Drie jaar later schijnt zij er mee bezig geweest te zijn, waarbij de geleerde Amsterdamse pastoor en bibliofiel Modersohn de supervisie van het geheel op zich genomen had. Maar als wij dan wéér een jaar verder zijn, lezen wij in een brief aan de Apostolisch Vicaris Neercassel een dringende vraag naar de stand van de werkzaamheden, vraag waarop ik geen antwoord heb kunnen vindenGa naar voetnoot4. En in 1687 is er plotseling sprake van twee andere uitgevers, Leers in Rotterdam en Frix in Brussel. Maar ook deze gerenommeerde librijen hebben het werk niet uitgevoerd. In 1695 zien we dan dat een ander | |
[pagina 208]
| |
bekend priester, de dichter en bijbelvertaler Andreas van der Schuur, zich met het werk belast. Hij is in onderhandeling met een Utrechtse drukker, en wacht op de lijst van alle stukken, die men hem beloofd heeftGa naar voetnoot1. In Mei 1699 schrijft van Bondt zelfs aan Gerberon dat er aan de Grand Recueil gewerkt wordt en dat men het eerste deel en de acta De Auxiliis binnen 6 weken kan verwachtenGa naar voetnoot2. Maar ook deze verwachting is niet in vervulling gegaan. En 6 Oct. 1701 schrijft Ruth d'Ans aan Mlle de Joncoux dat men weer over de uitgave praat, maar dat Quesnel nu weigert eraan mee te werkenGa naar voetnoot3. Ik heb de indruk dat niet alleen door de wispelturigheid en de onenigheid van enkele jansenistische vrienden, maar ook door gereserveerdheid van de uitgevers die terugschrokken voor de finantiele konsekwenties van dit grote projekt, de hele zaak uiteindelijk niet is doorgegaan. En de historicus van nu zit letterlijk met de brokken. Het is onnodig te betogen hoe waardevol het voor hem zou zijn, bij de beoordeling van alle zetten en tegenzetten van beide partijen, over deze uitgelezen documentatie te kunnen beschikken. Reconstructie ervan is heel moeilijk. Misschien nog het minst voor de manuscripten waarvan in de archieven van de Oud-Katholieke Kerk, en, in Frankrijk, in het archief in Troyes het gros bewaard is gebleven. Voor de bibliotheek is het veel moeilijker. Er is dermate mee geleefd dat zij eenvoudig volkomen verstrooid is. Wij zouden natuurlijk geluk kunnen hebben, en op de inventaris stoten die blijkbaar bestaan heeft. Het is zelfs niet uitgesloten dat het geluk ons al gunstig geweest is, en dat ik dit kostbare stuk aangetroffen heb in het lijvige handschrift uit de Amersfoortse Seminarie-bibliotheek dat als titel draagt: Catalogue des Ecrits sur la grâce et autres matières par M.M. Fouillou et PetitpiedGa naar voetnoot4. Als wij bedenken dat ook deze beide auteurs jarenlang huisgenoten van Quesnel geweest zijn, is dit zelfs vrij waarschijnlijk. Om het met zekerheid vast te kunnen stellen is een grondige analyse van deze foliant nodig, welke buiten | |
[pagina 209]
| |
het bestek van deze studie valt. Ik moet ermee volstaan er op te wijzen dat zelfs in het gunstigste geval dit manuscript niet alle moeilijkheden oplost. De catalogus strekt zich uit over de jaren 1641-1716. Wij zagen dat de Chute du Pape nog verder gaat. Maar de gegevens zouden gecontroleerd en aangevuld kunnen worden door een geduldig onderzoek van talloze brieven. Daaruit kan men heel wat titels bij elkaar brengen van boeken die toegestuurd werden of waarnaar gevraagd werd. Maar makkelijk is dat niet, en het resultaat zal altijd onvolledig blijven. Uit wat ons bekend is over de bibliotheek van Quesnel, is ons in ieder geval gebleken dat zijn belangstelling zich verplaatst had van het philologische en theologische terrein naar dat van de practische polemiek. De reconstructie van zijn bronnenmateriaal is niet alleen maar interessant uit bibliotheektechnisch oogpunt, maar is bijna onontbeerlijk voor wie de standpunten in deze harde strijd in het juiste historisch perspectief wil plaatsen. Zo leert b.v. de Chute du Pape ons ook hoe eenzijdig Quesnel's blik gericht was: onder het grote aantal stukken zijn er zegge en schrijve vijf van de voorstanders van de Bul. In deze appreciatie van het materiaal zal ik mij nu niet verder begeven. De uitdaging van de titel heeft ons in ieder geval het belang doen onderkennen van deze Utrechtse verzameling. Zij blijkt een stuk te zijn van de documentatie die door de jansenistische hoofdfiguren met zoveel zorg samengesteld werd. Of het ook een stuk is van de door hen zo gekoesterde Grand Recueil valt niet met zekerheid te zeggen. Deze was namelijk in de geest van de ontwerpers rond 1690 volgroeid, en was bovendien gereserveerd voor de genade-kwesties. Maar het is natuurlijk niet uitgesloten dat na 1703 de oorspronkelijke opzet uitgebreid is, zowel wat de afsluitingsdatum als wat de inhoud betreft. Ook zonder deze laatste zekerheid is de ontdekking waardevol. Immers van de bibliografie en van de geschiedschrijving geldt in verhevigde mate wat de Zwitserse taalkundige von Wartburg ergens opmerkt over de philologie: Le bon Dieu est dans les détails. |
|