Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
W. Kloosterboer
| |
a. Nederlandse reacties op de aardbeving te Lissabon van 1 November 1755Zoals men weet is Lissabon op 1 November 1755 getroffen door een zeer ernstige aardbeving, die een groot deel van de stad vernietigd heeft, en waarbij 10.000 à 15.000 van de ± 275.000 inwoners om het leven zijn gekomen - 5000 als een onmiddellijk gevolg van de ramp, de overige door honger, ziekte en overvallen. Lissabon was niet de enige plaats die getroffen werd. Ook andere delen van Portugal, een groot stuk van Spanje, en Noord-Afrika hebben van de aardbeving te lijden gehad. En tot ver in Europa, o.a. ook in Nederland, zijn er schokken merkbaar geweest. Maar Lissabon was er verreweg het ergste aan toe. Daar deden zich op de aanvankelijk stralende ochtend van de 1ste November zulke hevige aardschokken voor, dat een groot deel van de huizen en andere gebouwen instortte. Ook de Taag kwam in beroering en golven van zeven tot tien meter hoogte sloegen over de stad. Een brand brak uit die zes dagen zou duren. En tot overmaat van ramp stortte zich een menigte dieven - waarschijnlijk voor een groot deel vrijgekomen misdadigers - op wat nog overeind was blijven staan. De chaos moet onbeschrijfelijk zijn geweest. | |
[pagina 165]
| |
Het duurde, bij de toenmalige communicatiemiddelen, geruime tijd voor de mare in andere landen doordrong. In Nederland kwam de eerste tijding pas op 25 November. Toen ontvingen nl. de Staten-Generaal een missive van onze gezant te Parijs, gedateerd 20 November, met berichten over de ramp afkomstig van de Franse koning, die ‘bij het aankleden’ had verhaald wat hij van zijn ambassadeur te Lissabon had vernomen. Maar toen de feiten eenmaal bekend werden, was de indruk overweldigend. ‘Vielleicht’, zegt Goethe, ‘hat der Dämon des Schreckens zu keiner Zeit so schnell und so mächtig seine Schauer über die Erde verbreitet’Ga naar voetnoot1. Goethe was ten tijde van de aardbeving zes jaar. Maar toen hij op ruim zestigjarige leeftijd zijn ‘Dichtung und Wahrheit’ schreef, kon hij zich nog heel goed herinneren hoe een diepe indruk de gebeurtenis op hem gemaakt had. ‘Gott, der Schöpfer und Erhalter Himmels und der Erden, den ihm die Erklärung des ersten Glaubensartikels so weise und gnädig vorstellte, hatte sich, indem er die Gerechten mit den Ungerechten gleichem Verderben preisgab, keineswegs väterlich bewiesen’Ga naar voetnoot2. Ook voor volwassen geesten was het gebeuren een schok van ingrijpende betekenis. Het is bekend dat het optimisme, de heersende wereldbeschouwing van die dagen, de aardbeving niet lang heeft kunnen overleven. Maar er waren ook responsies van geheel andere aard. En vóór we de Nederlandse publicaties gaan bezien, zullen we hier kort in herinnering brengen welke beroering de gebeurtenis heeft gebracht in het denken in het buitenland. Tegen die achtergrond zullen we daarna de Nederlandse reacties beschouwen. Wat de ommekeer ten aanzien van het optimisme betreft, is vooral bekend het geval van Voltaire. Deze, vóór 1755 de optimistische wereldbeschouwing toegedaan, schreef, toen hij van de aardbeving hoorde, zijn ‘Poème sur le désastre de Lisbonne’, dat doordrongen was van een uiterst pessimisme. Aan een goed bestel van de wereld kan hij thans niet meer geloven, en hij drukt zijn wanhoop uit over de situatie van de mens, die temidden van ellende, niets kan weten over zijn bestemming, in het duister tast omtrent een eventuele zin in het heelal. Verschillende argumenten van het optimisme komen achtereenvolgens aan de orde: dat de rampen der afzonderlijke individuen deel uitmaken van een geheel dat goed is; dat het ongeluk van de één geluk betekent voor de ander. Maar hij verwerpt het alles krachtig: ‘Il le faut avouer, le mal est sur la terre’. Natuurlijk waren er ook verdedigers van de optimistische beschouwing. Rousseau bv. antwoordde Voltaire in een heftige brief, gedateerd 18 Augustus 1756. Hij kan, zoals hij meer dan één keer zegt, de gedachte niet verdragen dat de wereld niet goed zou zijn: ‘Toutes les | |
[pagina 166]
| |
subtilités de la métaphysique ne me feront pas douter un moment.... d'une Providence bienfaisante. Je la sens, je la crois, je la veux, je la défendrai jusqu'à mon dernier soupir....’. En dan volgt zijn verdediging, waarvoor hij de gebruikelijke argumenten van het optimisme hanteert, aangevuld met uitvallen tegen de verstedelijkte, intellectuele mens, die meestal zelf de schuld is van zijn ongeluk. Hadden de bewoners van Lissabon bv. geen 20.000 huizen van 6 à 7 verdiepingen bij elkaar gebouwd, maar verspreid geleefd in lichte woningen, dan zou er bijna geen schade zijn aangericht. Een andere bekende persoonlijkheid die het optimisme verdedigde, is Immanuel KantGa naar voetnoot1. Maar in tegenstelling tot Rousseau spreekt de 31-jarige Duitse wijsgeer in onverstoorbare rust, als het ware vanaf Olympische hoogte. Hij is van oordeel dat de mensen die geschokt zijn door de aardbeving onredelijke eisen stellen. Ze kunnen niet verdragen dat er bij een natuurramp slachtoffers vallen, terwijl toch alle mensen geboren worden om te sterven. Ze zijn ontroostbaar als ze hun bezittingen verliezen, terwijl ze toch vreemdelingen zijn op aarde en geen ding het hunne kunnen noemen. Het is heel natuurlijk dat als men bouwt op grond die brandbare materie bevat, de gebouwen op een zekere dag instorten. Dat kan men toch de Voorzienigheid niet verwijten? Het is onjuist dat de mensen de aangename dingen van het leven als vanzelfsprekend aanvaarden, maar onmiddellijk in opstand komen als er iets onprettigs gebeurt. En dat terwijl de oorzaken van die onaangename dingen ons vaak op andere wijze weer tot nut zijn. Onze warme bronnen bv. hebben we te danken aan dezelfde onderaardse hitte, die de aardbevingen doet ontstaan. Bovendien brengen de vuurspuwende bergen zwavelachtige dampen in de atmosfeer, die de dierlijke uitwaseming neutraliseren, welke anders misschien op den duur schadelijk zou worden. En tenslotte moet men niet vergeten, dat mens, dier en plant veel voordeel van de ondergrondse warmte hebben in tijden dat de zon ons haar straling onthoudt. Alles bij elkaar genomen is er dus geen twijfel mogelijk: de wereld als geheel is zo goed als hij maar zou kunnen zijn. Dergelijke argumentaties mochten echter niet meer baten. De aardbeving had een diepgaande twijfel gewekt, en speciaal de geschriften van Voltaire maakten diepe indruk - méér nog dan het bovengenoemde gedicht de in 1759 gepubliceerde satirische roman Candide, waarin het optimisme van Leibniz en Wolff op zo afdoende wijze belachelijk werd gemaakt, dat de theorie dat ‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’ voortaan kansloos was.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 167]
| |
Dergelijke filosofische polemieken werden echter in quantiteit ver overtroffen door de geschriften die van kerkelijke zijde naar aanleiding van de aardbeving de wereld in werden gezonden. Deze waren van zeer verschillende aard. Sommige hielden zich bezig met een rechtvaardiging van God, gericht tegen degenen die waren gaan vragen: waarom heeft hij dit gedaan? Maar de meeste publicaties waren van veel emotioneler aard. Vaak zag men de aardbeving als een straf van God voor verregaande verdorvenheid, die dan in de eerste plaats aan de getroffenen werd toegeschreven, wat tot de ergste fulminaties kon leiden. Anderen stelden de aardbeving voor als een waarschuwing bestemd voor de gehele mensheid, om betere christenen te worden - waaraan dan een felle veroordeling van de heersende slechtheid placht te worden toegevoegd. Het is wel merkwaardig dat de Portugezen nauwelijks onderdeden voor het buitenland bij het opvatten van de aardbeving als een straf voor zonden. Dit blijkt bv. al uit het verslag, gedateerd 20 December 1755, van José de Oliveira Trovão e Sousa, dat ook in het Nederlands werd vertaaldGa naar voetnoot1, en waarin wordt gezegd dat Lissabon zijn verdiende loon heeft gekregen, omdat het zo'n bijzonder slechte stad was!Ga naar voetnoot2 Als we ons thans wenden tot de Nederlandse publicaties, dan valt het in de eerste plaats op dat er geen enkele bij is waarin het optimisme wordt in twijfel getrokken of eventueel verdedigd, en zelfs geen enkele waarin de ideeënstrijd over dit punt in het buitenland wordt ter sprake gebracht. Dit zal wel samenhangen met de geringe belangstelling voor geestelijke vraagstukken - als ze niet op het terrein van de godsdienst lagen - die er in de 18e eeuw bestond in ons land. Ook Diderot was dit opgevallen toen hij Nederland bezocht. ‘De natie is vroom, vijand van de filosofie (en van de vrijheid van denken op het stuk van de religie)’, had hij opgetekend. Toch heeft ook in Nederland - dat blijkt uit de geschriften - de aardbeving de grootste opschudding verwekt, en vele vragen opgeroepen. De meeste geschriften gaven echter een beschouwing van een vroom-godsdienstig uitgangspunt uit - wat evenwel niet wil zeggen dat ze naar inhoud en strekking niet van een rijke gevarieerdheid waren. De uiteenlopendheid der meningen blijkt al als de vraag aan de orde komt of er natuurlijke oorzaken bij de aardbeving in het spel waren - een kwestie die de gemoederen zeer in beweging heeft gebracht. Eén der over de ramp schrijvende theologen (de later te bespreken Cornelius de Witt) wilde van natuurlijke oorzaken niets weten, terwijl er ook | |
[pagina 168]
| |
predikanten waren die zelf natuurwetenschappelijke theorieën opstelden over de oorzaken van de aardbeving (Johan Georg Muller en Johannes Fockens). Ook deze laatsten zagen in natuurrampen de hand van God, maar zij meenden dat hij ze teweegbracht door gebruik te maken van natuurlijke werkingen - die de mens gerechtigd was te onderzoeken. De meeste predikanten namen, zoals voor de hand ligt, een tussenstandpunt in. Zij gaven toe dat de aardbeving aan natuurlijke werkingen was toe te schrijven (die uiteraard bestuurd werden door God), maar zij waarschuwden voor een teveel aan belangstelling voor de natuurlijke zijde, die de aandacht zou kunnen afleiden van het veel gewichtiger aspect van de ramp: de bedoeling die God ermee had. Over de betekenis van de aardbeving liepen de meningen eveneens sterk uiteen. De meest eenvoudige zienswijze - waarbij de volle nadruk valt op de toorn van God die geuit was in de aardbeving, en op de noodzaak van een snelle bekering voor hen die deze keer nog niet getroffen waren - telde verscheidene aanhangers onder de auteurs. Het enige boekje dat (voorzover mij bekend) van r.k. zijde aan de ramp is gewijdGa naar voetnoot1, komt in 't kort hierop neer: In de aardbeving spreekt de stem van God, om ons ontzag bij te brengen voor zijn wrekende rechtvaardigheid. Laten wij dus voortaan gehoorzaam zijn aan God, want ‘wie zou 'er durven zoo stout zyn van iemand te tergen die hem met de hairen zoude vast houden boven eene ysselyke diepte?’ Ook Joachim Mobachius, gereformeerd predikant te 's Hertogenbosch, weidt uitGa naar voetnoot2 over de vreselijke toorn Gods over de zonden van de mensen, die hij straft met oordelen en plagen. De Nederlanders zijn niet minder slecht dan de Portugezen, en moeten na deze waarschuwing snel een beter leven gaan leiden. Dan kan men hoop en vertrouwen hebben, want God is immers als een leeuw: grimmig als hij getergd is, en dan brullend zodat de aarde beeft, maar ook edelmoedig in 't verschonen van hen die zich aan hem onderwerpen. Nobeler, maar tegelijk zwartgalliger is de oudejaarsavondpreek ‘De arm des Almagtigen geopenbaard door aardbeevingen, of verhandeling over Job XXXIV: vs. 23-28’, uitgegeven zonder vermelding van de naam van de auteur. De mens is zo slecht, wordt hier gezegd, dat ook de allerergste straf die God zendt, rechtvaardig is. En dan volgt een onrustbarende verhandeling over de zondigheid van de mens, de rampen waarmee God die straft, en de verschrikking van het onbekeerd de dood ingaan. Laten wij dan, zo eindigt de predikant, aangemaand door de ramp die het ‘vrolijk huppelende Lissabon’ getroffen | |
[pagina 169]
| |
heeft, ontwaken uit de slaap der zorgeloosheid en voortaan in gehoorzaamheid aan God leven. Dan zullen we vrolijk kunnen verlangen naar de laatste schokking, ontzaglijke beving en gehele sloping van deze benedenwereld, waarbij de grondslagen der aarde zullen dreunen en daveren, de sterren van hun aspunten zullen vallen etc. etc. Het thema van de aardbeving als straf kon gemakkelijk worden uitgewerkt in anti-r.k. zin. Het lag als men van die idee uitging, immers enigszins voor de hand het gebeuren te zien als een straf speciaal voor de bewoners van Lissabon, en deze stad gold als het sterkste bolwerk, na Rome, van het Katholicisme. En van deze mogelijkheid is inderdaad door sommige predikanten een dankbaar gebruik gemaakt. Een extreem voorbeeld is de ‘Godtvrugtige beschouwing der aardbevingen by gelegentheit van Lissabons ondergang....’ door de reeds genoemde Cornelius de Witt, die emeritus predikant was en hoogleraar in de Oosterse talen aan de Illustre school te 's Hertogenbosch. Aardbevingen zijn, zo begint deze zijn betoog, openbare bewijzen van Gods verbolgenheid. Voor de belijders van de ware godsdienst echter zijn ze alleen maar heilzaam. God verdelgt immers met de aardbevingen zijn vijanden, maar spaart zijn aanhangers, aldus getuigend dat hun geloof het ware is. ‘Hier van daan is het, dat de aardbevingen somwyle in 's Heeren Woort zoo beschreven worden, als uit eene zekere vergenoeginge voort te koomen, zoo dat alle de dreuningen, welke 'er op vernomen worden, bewyzen zyn van een innige vroolykheid, wegens het goede dat aan Godts Kerke wiert toegebracht, by de onderbrenginge van haare vyanden’. En zoals, gaat hij voort, in Bijbelse tijden bij een aardbeving personen die God goed gezind was, eerst uit het gevaarlijke gebied werden weggeleid, zo zijn thans in Lissabon de Protestanten bijna allen gespaard gebleven, terwijl de Rooms-Katholieken in grote getale zijn omgekomen. Nu moet men toegeven dat de toedracht bij de aardbeving aanleiding gaf aan fanatieke Protestanten om aldus te spreken. De gebeurtenis had plaats op Allerheiligen, op welke dag nog altijd een auto-da-fe gehouden werd (het laatste auto-da-fe zou eerst plaats vinden in 1767). De in Lissabon woonachtige Protestanten (meest buitenlanders) waren, naar het schijnt, gewoon die dag buiten de stad door te brengen, om geen kans te lopen gemolesteerd te worden door elementen, wier gevoelens tegen alles wat niet-Rooms was die dag waren opgezweept. Zo kwam het dat (ook relatief) zeer weinig Protestanten bij de aardbeving het leven lieten, terwijl duizenden Katholieken in de kerken, waar zij zich verzameld hadden voor de Allerheiligenviering, het slachtoffer werden. ‘Ik kan niet uitdrukken’, zo zegt de Witt, ‘hoe groot en aanbiddelyk my deeze bestelling der Goddelyke voorzienigheit zy voorgekoomen, dat kleine hoopje der Belyderen als een branthout uit den vuure te rukken, en zoo veele Roomsgezinden te doen ommekoomen, | |
[pagina 170]
| |
op eene tyt als zy hadden toeleg gemaakt om anderen te verderven... Zyn de geruchten en de berichten welke wy van de gesteltheit en levens-manieren der ingezetenen van die stadt ontfangen hebben, waarachtig, hoe konnen wy anders dan verklaaren, Heer gy zyt rechtvaerdig en elk een van uwe oordeelen is recht’. ‘Jaa, ik mag zeggen’, zo gaat de schrijver even later voort, ‘blyven Roomsgezinden in eene gantsche onbekeerlykheit heenen gaan, en merken zy in dit ongeval van Lissabon niet eene roepende stemme des Hemels om hunne afgoderye en eigenwilligen godtsdienst te verlaaten, en tot de zuivere leere der waarheit.... over te koomen, dat zy van Godts wegen.... een zelfde oordeel te wachten hebben, waar door het gantsche ryk van Rome zal ten gronde gaan....’. En dan ontwikkelt hij de theorie dat de verwoesting van Lissabon een voorproefje is van deze toekomstige vernietiging, terwijl de val van Rome de in de Bijbel aangekondigde ondergang van het antichristendom zal zijn. Een totaal andere geestesgesteldheid vertoont Johannes FockensGa naar voetnoot1, die gereformeerd predikant was te Ransdorp, maar op vele punten een kind van de eeuw der rede blijkt te zijn. De aardbeving te Lissabon wordt door deze schrijver met gezond verstand bekeken. Zo zegt hij bv. over het in verband brengen van deze gebeurtenis met voorspellingen uit de Bijbel: We moeten ons niet voorstellen dat in de Openbaring van Johannes met de vernietiging van het antichristendom de verwoesting van Lissabon of een toekomstige ondergang van Rome wordt bedoeld. De Roomsen zouden met hetzelfde recht kwaad over ons kunnen profeteren. En even later: God gebruikt de aardbevingen niet om er de waarheid of onwaarheid der verschillende religies mee aan te wijzen. Alle christelijke gezindten zijn wel eens in de loop der tijden door een aardbeving getroffen. De meer ‘vrijzinnige’ instelling van de schrijver blijkt voorts hieruit dat hij weliswaar de aardbeving als een straf van God beschouwt, maar aan deze idee - de hoofdschotel voor de tot dusver genoemde auteurs - niet meer dan 1½ bladzijde wijdt, en zich in hoofdzaak bezig houdt met, zoals hij zegt, het afleiden van Gods eer uit de ramp, een proces, waarbij in plaats van de vóór alles wraakzuchtige God van de orthodoxe auteurs een liefderijk God te voorschijn komt. Hij verricht deze afleiding bovendien op een bijzondere wijze, nl. uitgaande van een door hemzelf opgestelde theorie over de natuurlijke oorzaken van de aardbeving. Deze oorzaken zijn volgens Ds. Fockens gelegen in een plotselinge verdunning en lichterwording van de golvende luchtzee van de dampkring, waarna de onderaardse lucht, die alle grote en kleine holten en gaatjes vult, met kracht naar boven komt dringen. De afleiding van Gods eer | |
[pagina 171]
| |
uit de plaats gehad hebbende aardbeving en des schrijvers theorie daarover, verloopt als volgt. Gods almacht, meent Fockens, is zonder meer duidelijk na een aardbeving, terwijl het gecompliceerde samengaan van vele factoren bij zulk een natuurgebeuren een krachtig bewijs is voor zijn alwetendheid. De goedheid van God blijkt eveneens uit aardbevingen. Is er iets veranderlijker dan de lucht? zo vraagt de schrijver. Ging het dus om natuurlijke oorzaken alleen, dan zou de aarde ieder ogenblik geschud worden. Het is Gods goedheid welke die oorzaken zo bestuurt dat wij lange tijd zonder rampen leven. Toch acht de schrijver een zekere rechtvaardiging van God op dit punt wel nodig, en hij gebruikt daartoe een argument ontleend aan het optimisme, de wereldbeschouwing die juist naar aanleiding van de aardbeving zou worden losgelaten: De aardbeving heeft ongetwijfeld, zegt hij, meer goeds uitgewerkt dan wij begrijpen kunnen. Wie weet hoeveel onheil de mensen die erdoor gedood zijn, voor zichzelf en voor ons anders nog veroorzaakt zouden hebben? Gods rechtvaardigheid te verzoenen met de aardbeving viel Ds. Fockens blijkbaar wel wat moeilijker. Dat er ook zuigelingen vermorzeld werden aan hun moeders borst, betekent, zegt hij, gezien Gods rechtvaardigheid - hij draait hier de redenering om! - dat er geen werkelijk onschuldigen bestaan. De gehele wereld is voor God verdoemelijk. Toch probeert hij, in overeenstemming met de strekking van zijn hele boek, ook van deze zaak de scherpe kanten af te nemen. De omgekomenen zouden, zegt hij, als ze langer geleefd hadden, misschien alleen maar meer zonden op zich geladen hebben, en tenslotte: voor gelovige christenen is het helemaal geen ongeluk eerder dan ze hadden durven hopen het aardse tranendal te verwisselen voor de hemel. Eveneens duidelijk rationalistische trekken heeft het werk van de Lutherse predikant van Leeuwarden, Johan Georg MullerGa naar voetnoot1. Ook deze wil een Godsbeeld dat voor de rede aanvaardbaar is, en hij ontvouwt, ter verzoening van Gods goedheid met de aardbeving, een theorie over de geschiedenis van het heelal, waarin natuurrampen hun noodzakelijke plaats hebben en zelfs een bewijs zijn voor de goedheid van God. Deze theorie komt in het kort op het volgende neer. God heeft de wereld geschapen met het doel er een reeks van zedelijke gebeurtenissen in te laten plaats hebben. Komt die reeks tot haar einde, dan heeft de wereld verder geen nut meer en zal ze vergaan. En aangezien de voltooiing van de ontwikkeling der zedelijke gebeurtenissen slechts daarin kan bestaan, dat de wereld tot het Christendom wordt bekeerd, en deze godsdienst thans door zending en missie in de wingewesten is verbreid, is het waarschijnlijk dat de ondergang van de | |
[pagina 172]
| |
wereld nabij is. Het ontbreekt ook niet aan voortekenen die daarop wijzen, aan de ene kant de ‘aanwassende boosheid’ van het mensengeslacht, oorlogen, het veld winnen van ongelovigheid, en het ‘verflauwen van de moed in de borger’ door het verval van de koophandel en de slechte tijden, aan de andere kant het duidelijk zwakker worden en versleten raken van de wereld, waardoor aardbevingen en andere rampen ontstaan. En dit samenvallen van natuurrampen nu met de toenemende slechtheid van de mens is een bewijs van de goedheid van God, die de wereld zo heeft ingericht dat aardbevingen e.d. ontstaan juist op het tijdstip dat de mens een waarschuwing nodig heeft. Van dit ogenblik af zullen de natuurrampen steeds ‘menigvuldiger, uitgestrekter en ijselijker’ worden tot het aanbreken van de jongste dag. En voor de mensen is het dus zaak zich op het einde voor te bereiden door zich tot God te wenden en voorts te zorgen voor een goede consciëntie. In de loop van zijn betoog blijkt het herhaaldelijk dat de auteur een ruimdenkend mens is. Een heiden van ‘zuivere wandel en redelijk gemoed’ staat er beter voor bij het laatste oordeel dan iemand die alleen in naam christen is. En de antichrist die al in de wereld is gekomen, zetelt niet in de Roomse Kerk, zoals velen zeggen, maar in alle mensen, Protestanten zo goed als andere, die de christelijke deugden niet betrachten. Het vooroordeel heeft tot verachtelijke gedachten geleid, zegt hij, bij diegenen die de aardbeving uitbuiten ter bestrijding van het Rooms-Katholicisme. Naast de tot dusver besproken auteurs, die allen met grote stelligheid soms niet voor de hand liggende uitspraken deden, is Gosuinus van Kessel, gereformeerd predikant te 's Gravenhage, vooral opmerkelijk doordat hij zich onthoudt van ieder definitief oordeelGa naar voetnoot1. Wij kunnen niet weten, zegt hij, of de aardbevingen voortekenen zijn van toekomstige gebeurtenissen, noch uitmaken wat de bedoeling ervan is. Het is mogelijk dat de ramp het begin is van komende ergere onheilen, maar het kan ook zijn dat God de gebeurtenissen gebruikt om de vorsten die bezig zijn zich tegen elkaar te wapenen (de ‘zevenjarige oorlog’ stond op uitbreken!) tot nadenken en zachtere gevoelens te brengen. Wat Portugal betreft, past het ons niet ons af te vragen of de inwoners daar soms grotere zondaren zijn dan wij, en of de aardbeving dus een rechtvaardige straf zou kunnen zijn. We doen beter na te denken over onze eigen zonden, en te overwegen hoe onzeker ons leven is, en hoe ongestadig ieder aards goed. En laten wij dan uit de aardbeving leren ons niet te hechten aan tijdelijke, aardse bezittingen, maar alleen het Koninkrijk Gods te zoeken! Aan het slot geeft de schrijver blijk van een zorgelijkheid over de economische gevolgen van de aardbeving, die waarschijnlijk wel bij velen voorgekomen zal zijn. Onze negotie zal er | |
[pagina 173]
| |
door lijden, schrijft hij, waardoor vele handeldrijvende heden geruïneerd zullen worden. Bovendien is te vrezen dat niet weinigen schade door de gebeurtenissen in Portugal zullen voorwenden om zich aan het betalen van hun schulden te onttrekken. Ook zullen wel verscheidene waren, die we uit Portugal betrekken, nu duurder worden. Dit alles gevoegd bij de reeds sinds jaren heersende veepest, bij de oorlogsdreiging en de gevaarlijke en steeds slechter wordende toestand van onze rivierdijken, maakt dat we zware tijden tegemoet zullen gaan. Als wij echter ernaar streven door een oprecht geloof onderdanen te zijn van Gods Koninkrijk der genade, dan hoeven we niet bang te zijn al zal alles onderste boven gekeerd worden, want God zal ons bijstaan. Naast geschriften van kerkelijke auteurs zijn er ook verscheidene gedichten aan de aardbeving gewijd. Hierbij zijn er enkele die louter treurverzen zijn, maar daarnaast ook verschillende, en dit zijn dan meest vrij lange gedichten, waarin de visie van de makers op aard en bedoeling van het gebeuren wordt uitgedrukt. En in deze laatste verzen is opmerkelijk de overtuiging waarmee de ramp gezien wordt als een uiting van Gods toorn, niet vanwege de tekortkomingen van de mensen in het algemeen, maar in het bijzonder van de bewoners van Lissabon. Het zondig' wanbedryf, aen 't hollen allerwegen,
Was hier, zoo elders ooit, tot 's Hemels troon gestegen.
Zo begint Frans de Haes (een Rotterdams koopman) in zijn 85 blz. lange gedicht ‘Het verheerlykte en vernederde Portugal’ zijn beschrijving van de ondeugden der Portugezen, aan wie hij vervolgens trots, drang naar weelde, wellustigheid en schraapzucht als eigenschappen toekent, een reeks waaraan door anderen in 't bijzonder nog lichtzinnigheid en een buitensporige zucht naar vermaak worden toegevoegd. Nog meer echter dan met hun slechte hoedanigheden wordt de aardbeving door de dichters in verband gebracht met de ‘afgoderij’ van de Portugezen en het nog steeds voortbestaan in hun land van de Inquisitie. En vanzelfsprekend valt dan het volle licht op het feit dat de Protestanten er over het geheel goed waren afgekomen bij de ramp. Catharina Brakonier-de Wilde, een 68-jarige predikantsweduwe, schrijft daarover in haar ‘Ernstige nagedachten over de algemene waterschuddinge en aardbeevingen, alomme bespeurd in den jare MDCCLV’: O wonder vaste liefde banden!
Des Heren erve ontvlugt de straf.
De tarwe wordt gespaard, maar 't kaf
Moet door onleschbaar vuur der Hemel gramschap branden.
We zullen het bij deze voorbeelden maar laten. Deze verzenmakers evenaarden of overtroffen, zoals men ziet, de hiervoor besproken Corn. | |
[pagina 174]
| |
de Witt in hun fulminaties tegen het Katholicisme en een als lichtzinnig beschouwde levenstrant. Natuurlijk waren het niet alleen godsdienstige geschriften en verzen die aan de aardbeving werden gewijd. Er zagen ook natuurwetenschappelijke verhandelingen het licht, en eveneens verscheidene beschrijvingen van de feiten. Maar daarbij zullen we niet stilstaan. Wat de literatuur betreft waarin een opinie wordt uitgedrukt, kunnen we als volgt samenvatten. Geloof schijnt men in Nederland niet te hebben verloren als gevolg van de aardbeving. Twijfel aan het optimistische wereldbeeld is niet in geschriften uitgedrukt, en evenmin opstandigheid tegen God - zoals wel hier en daar in het buitenland gebeurde. In alle schrifturen wordt de aardbeving aanvaard als een straf of althans een waarschuwing van God, die terecht vertoornd was over de slechtheid van de mensen. Maar op dit beginsel als uitgangspunt werd zo verschillend voortgebouwd, dat de opvattingen van de schrijvers in hun geheel bezien diametraal tegenover elkaar komen te staan. Er waren schrijvers - r.k. geestelijken, predikanten en wereldlijke verzenmakers - die niet anders deden dan de aardbeving uitbuiten om de mensen ontzag voor een wraakzuchtige God bij te brengen, en ze te bewegen een leven in overeenstemming met de voorschriften te gaan leiden. Sommigen gingen vanuit de idee dat de aardbeving een straf was van een vertoornd God, nog een flinke stap verder. Dat in 't bijzonder Lissabon getroffen was, een als zeer vroom-r.k. bekend staande stad, was voor deze schrijvers een aanwijzing dat het Rooms-Katholicisme een door God verfoeide godsdienst was. En gretig grepen zij de gelegenheid aan van leer te trekken tegen de beeldenverering, de Inquisitie, én tegen een bepaalde mentaliteit, die in het bijzonder aan de Portugezen toegeschreven werd en bestaan zou in een overdreven zucht naar luxe en vermaak, en een neiging tot lichtzinnig- en losbandigheid. Er waren echter ook predikanten, die, beinvloed door de geest van de tijd, een wraakzuchtig God niet meer aanvaarden konden. Dezen stonden voor de taak de verschrikking van de aardbeving in overeenstemming te brengen met Gods liefderijkheid. En zozeer waren deze schrijvers blijkbaar doordrongen van de filosofische ideeën van het tijdperk der Verlichting, dat zij, in volledige gemoedsrust, Gods daad konden rechtvaardigen met redeneringen verwant aan die van de optimistische wereldbeschouwing. J.G. Muller gaf een systeem waarin de aardbeving (wegens het oud worden van de wereld) een onvermijdelijk gebeuren was, dat, door het wijze beleid van God, tegelijkertijd een nuttige functie had als een waarschuwing voor de mensen, precies op het moment dat ze deze het meest behoefden. Joh. Fockens gaat in zekere zin nog een stap verder. Deze wijdt eigenlijk niet veel meer dan lippendienst aan de gedachte dat de aardbeving een door God gezonden straf of waar- | |
[pagina 175]
| |
schuwing is. Zijn betoog komt in hoofdzaak neer op een verheerlijking van Gods grootheid en niet minder goedheid, die hij, o.a. met behulp van aan de optimistische redeneerwijze ontleende argumenten, in overeenstemming weet te brengen met en zelfs af te leiden uit de aardbeving. Naast al deze auteurs van zo verschillende inzichten was er, zoals we zagen, tenslotte ook een enkele die de ramp niet gebruikte om de mensen bang te maken of als propaganda voor zijn eigen geloof, maar evenmin halsbrekende toeren ondernam om het wereldbestel begrijpelijk en aanvaardbaar te maken. We kunnen er niets van begrijpen, zo was zijn oordeel, wat de plaats is van natuurrampen in het wereldbestel, en we kunnen niet weten, of God er een bepaalde bedoeling mee heeft. De enig mogelijke responsie voor ons is zo goed mogelijk te leven, en ons niet te zeer te hechten aan aards bezit - een standpunt dat bij de meeste 20e-eeuwse lezers gemakkelijker toegang vindt dan de beschouwingen van de andere auteurs. Tezamen genomen vormen de geschriften naar aanleiding van de aardbeving een curieuze reeks van documenten, die op hun wijze een inzicht geven in de tijd van hun ontstaan. | |
b. De belangstelling voor en invloed van Camões in ons landOver de weerklank die deze grote Portugese dichter van de Renaissancetijd in Nederland heeft gevonden, is reeds in 1934 een studie gepubliceerd door Dr. M. de Jong.Ga naar voetnoot1 Vergelijken we nu het materiaal te voorschijn gekomen bij de samenstelling van de in het begin genoemde bibliografie met dit artikel, dan blijkt dat de schrijver over de belangstelling voor en invloed van Camões die er in ons land heeft bestaan, te somber is geweest. We laten hier enkele opmerkingen ter aanvulling volgen, waarbij we ons zullen beperken tot de periode vóór ± 1850. Voor de tijd daarna zij verwezen naar de genoemde bibliografie. Beginnen we onze beschouwing met de studies over Camões - later komen de vertalingen aan de orde en literaire producten geinspireerd op het werk van Camões - dan komen we al meteen tot een ander resultaat dan de Jong. Deze immers zegt (blz. 252, 254) dat de eerste maal dat in een Nederlands geschrift (op noemenswaardige wijze) de aandacht werd gevestigd op Camões, was in 1835, in de ‘Proeve eener beoordeelende vergelijking der vijf beroemdste heldendichten van lateren tijd’ van N.G. van Kampen - terwijl we thans kunnen zeggen dat reeds gedurende 60 à 70 jaren voorafgaande aan het genoemde jaar 1835 vrij geregeld publicaties over de Portugese dichter (en in 't bijzonder zijn Lusíadas) het licht hebben gezien. We kunnen beginnen met te wijzen op een geschrift uit het jaar 1766, | |
[pagina 176]
| |
waarin verschillende malen (in de oorspronkelijke taal) een couplet uit de Lusíadas of een deel van een sonnet worden aangehaald: de Proeven uit den dichtkundigen ligger van den Philosophe sans fard (het pseudoniem van Rijklof Michaël van Goens), in het tweede deel van de Nieuwe bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde. En al gaat het hier niet om een studie van Camões als zodanig - zijn verzen worden aangehaald om aan te tonen hoe een verkeerd gekozen woord een overigens mooi gedicht kan ontsieren (blz. 556) of als voorbeeld van fraaie dichterlijke uitdrukking (blz. 647/8) - in ieder geval blijkt er een grondige bekendheid met de werken van Camões uit. Het kan ons trouwens niet verbazen dat deze schrijver, die reeds als jongen een wonder van geleerdheid heette, die, nauwelijks 18 jaar oud, tot hoogleraar werd benoemd in de geschiedenis, welsprekendheid, oudheden en Griekse taal, die met zijn ontzaglijke belezenheid in vele literaturen de geleerden van Europa versteld deed staan - het kan ons niet verbazen dat deze man ook het werk van Camões goed heeft gekend. De eerste samenhangende studie over Camões mij bekend, komt voor in de ‘Verhandeling over de nationaale of vaderlandsche gedichten’ van Onno Zwier van Haren, afgedrukt in de Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, zesde deel, 1778. In het historische gedeelte van dit geschrift wordt nl., behalve over vier Griekse en Romeinse schrijvers, gehandeld over Camões (6½ blz.) en Voltaire (1½ blz.). De auteur deelt mee dat hij het Portugees ‘maar maatig verstaat’, en leidt uit de ‘meenigte bevalligheeden’ die de Lusiaden zelfs in vertaling bezitten af dat het oorspronkelijke werk wel zeer schoon moet zijn. Toch heeft hij ook critiek. Als we het dichtwerk mogen vergelijken met een bouwwerk, zegt hij, dan kunnen we opmerken dat de gevel, dat is de titel en de stof die behandeld zal worden, ‘allercierlykst en groot’ is, dat echter de vertrekken ‘met weinig order aan een gelast en zonder smaak verdeeld zyn’, terwijl weer iedere beschrijving op zichzelf ‘een meubel is van een elegante, aanminnelyke en verrukkende soort’ (blz. 255). In deze critiek sluit de schrijver zich dus aan bij Voltaire, die ook als grootste fout van het heldendicht genoemd had een te gering verband tussen de verschillende gedeeltenGa naar voetnoot1. En van Haren prefereert boven de Lusiaden Voltaire's Henriade, die, naar hij zegt, aan de fraaie hoedanigheden die ook het Portugese werk bezit nog een goede compositie paart. In 1790 volgt een studie ‘Aanmerkingen over de Lusiade van Camoëns en derzelve vertalingen’ (in het Algemeen magazyn van wetenschap, konst en smaakGa naar voetnoot2), die was ondertekend met S. Het is mij niet gelukt uit te maken wie zich achter deze letter verbergt, maar het moet een kundig en zeer belezen man zijn geweest. Hij blijkt niet al- | |
[pagina 177]
| |
leen uitstekend bekend te zijn met het werk van Camões - uit alle delen waarvan hij, ter staving van zijn beweringen, versregels aanhaalt, in de oorspronkelijke taal - maar ook zeer goed op de hoogte te zijn met de buitenlandse literatuur over Camões en de Portugese letterkunde in het algemeen. Een groot deel van zijn artikel wordt in beslag genomen door een weerlegging van twee bezwaren tegen de Lusíadas, naar voren gebracht resp. door Voltaire en de Franse vertaler van Camões, J. Fr. de la Harpe. Wat de schrijver daarbij te berde brengt is altijd doordacht en uiterst redelijk. Men is alleen enigszins verbaasd erover dat een tiental bladzijden scherpzinnig en geleerd betoog nodig geacht worden om twee, ons toch wel wat futiel lijkende bezwaren te ontzenuwen, nl. dat de naam van het epos de inhoud niet zou dekken, en dat de Lusiaden beter hadden kunnen eindigen na zang 6! Aan het slot volgt een critiek op bestaande vertalingen van Camões, even verstandig en deskundig als de rest van het artikel, waaraan de schrijver tenslotte toevoegt een ‘nieuwe proeve van vertaling’ van de eerste 18 coupletten van zang 1. De meergenoemde N.G. van Kampen heeft reeds in 1807 een korte beschouwing aan de Lusíadas gewijd, en wel in zijn ‘Proeve van een geschiedkundig onderzoek en beknopte, maar grondige opgave van de lotgevallen der dichtkonst, zoo onder de meestbekende oude als hedendaagsche volken etc.’Ga naar voetnoot1. Hierin wordt voor het eerst in Nederland een element uit de Lusíadas veroordeeld dat ook in het buitenland zo vaak steen des aanstoots is geweest: het er door elkaar in voorkomen van heidense goden en christelijke figuren. Maar hoe kan zoiets verwonderen, zegt de schrijver, bij een Portugees, wiens godsdienstige denkbeelden, vooral in de zestiende eeuw, met de dikste nevel van bijgeloof moesten omtogen zijn, daar de oorkonden van zijn geloof hem op strenge straf ontzegd waren! Zijn felste bestrijder vond het genoemde kenmerk van de Lusíadas echter in B.H. Lulofs, hoogleraar in de Nederlandse letterkunde en welsprekendheid te Groningen. Deze spreektGa naar voetnoot2 van een ‘wanstaltige.... vermenging van heidensche en christelijke bovennatuurlijke wezens’, die hij ‘eene misdaad van gekwetste majesteit tegen innerlijke waarheid en zamenhang van voorstelling’ noemt, en die zou leiden (op een plaats in de negende zang) tot ‘de kluchtigste ongerijmdheid die ooit in de verbrande hersenen van een' poëet op kon komen’. Bijna onvermengde bewondering voor de Lusíadas komen we tegen in de studie ‘Camoëns en zijne Lusiade’ (1814)Ga naar voetnoot3 van Matthijs Siegen- | |
[pagina 178]
| |
beek, de Leidse hoogleraar in het Nederlands, wiens naam verbonden is aan de spelling die van 1804 tot 1883 de officiële is geweest. Weliswaar heeft ook deze schrijver enige moeite met de dooreenmenging van klassieke en christelijke elementen in het epos, maar hij meent dat die toch zoal niet te verdedigen, dan toch wel te verontschuldigen is. In Camões' tijd werd de klassieke mythologie nu eenmaal als onmisbaar in de dichtkunst beschouwd, zegt hij, en het was de bedoeling van de dichter dat we de heidense goden allegorisch zouden opvatten. Overigens is dit opstel niet in de eerste plaats een critische beschouwing, maar grotendeels een weergave van de inhoud van de Lusíadas. En de schrijver toont daarbij zoveel begrip voor de dichterlijke schoonheid van het werk, en schrijft bovendien zo onderhoudend, dat zijn artikel het eerste is dat wellicht iemand tot het ter hand nemen van Camões' epos zal hebben opgewekt. Intussen waren er ook verschillende vertaalde stukken over Camões in Nederlandse tijdschriften verschenen, en bovendien nog een enkel stuk dat alleen biografisch van inhoud was. Als we er tenslotte nog op wijzen dat de door de Jong als eerste studie over Camões gesignaleerde verhandeling van van Kampen niet in 1835 verschenen - de schrijver van het hier aangevulde artikel vergeve mij deze schoolmeesterachtigheid - maar reeds in 1816Ga naar voetnoot1 (de uitgave van 1835 is een herdruk), dan is in ieder geval wel aangetoond dat er al heel wat vroeger belangstelling voor Camões in Nederland is geweest dan in 1934 kon worden verondersteld. Wat vertalingen van het werk van Camões betreft, kunnen we weinig aan de bekende feiten toevoegen. De enige Nederlandse vertaling van de Lusiaden in hun geheel is, gelijk bekend, die van Lambartus Stoppendaal van 1777 - een bewerking uit de tweede hand (naar het Frans) waarvan weinig goeds is te zeggen, en die trouwens al in 1790 werd veroordeeld in het boven besproken artikel van ‘S’. Alleen de beroemde episode van Ines de Castro is vaker in het Nederlands overgebracht. Het bekende gedicht van Bilderdijk is nl. niet de enige navolging in poëzie die wij bezitten. Twee andere dichters uit ongeveer dezelfde tijd, de journalist J.J.F. Wap, vriend en als dichter navolger van Bilderdijk, en de thans geheel vergeten Th.J. Kerkhoven, hebben eveneens hun krachten op dit thema beproefd, en vertalingen in dichtvorm geleverdGa naar voetnoot2 - die echter nog veel minder bevredigend zijn dan Bilderdijks product. Over Nederlandse literaire producten die gebeurtenissen uit de Lusíadas tot onderwerp hebben of op andere wijze op dit werk zijn geinspireerd, valt weer iets meer te zeggen. Het is ook hier de episode | |
[pagina 179]
| |
van Ines de Castro die het meest de aandacht heeft getrokken, de geschiedenis dus van de niet-wettige vrouw van een Portugese kroonprins (14e eeuw), die om redenen van staatsbelang werd gedood, maar wier lijk later (volgens het lugubere, maar legendarische slot van het verhaal) op bevel van haar toen koning geworden echtgenoot werd opgegraven en, vorstelijk gekleed, op de troon geplaatst, waarna haar vroegere vijanden gedwongen werden de ‘koningin’ te huldigen. Deze geschiedenis, waaraan in vele talen talloze treurspelen en gedichten zijn gewijd, heeft in Nederland de stof geleverd voor één (vrij omvangrijk) gedicht en een zestal toneelstukken. Aangezien echter alleen de maker van het gedicht, Isaac da Costa, het gegeven uit het werk van Camões heeft gehaald (deze afstammeling van Portugese Joden kende, gezien de vrij uitgebreide Portugese boekerij die hij bezatGa naar voetnoot1, waarschijnlijk goed Portugees), maar de toneelschrijvers bijna allen bewerkingen hebben geleverd van buitenlandse stukken, zullen we er niet bij stilstaanGa naar voetnoot2. We merken alleen op dat deze stukken de geschiedenis van Ines inderdaad een zekere bekendheid hebben gegeven in ons land. We weten nl. dat twee ervan, ‘De gekroonde na haar dood’ van Matthijs van Heulen en Rhijnvis Feith's ‘Ines de Castro’, in het openbaar zijn opgevoerd, het eerste stuk zelfs gedurende lange tijd, terwijl een ander stuk (van Jan Auke Backer) in ieder geval door een amateursvereniging ten tonele is gebrachtGa naar voetnoot3. Als we dan nog vermelden dat er ook nog een ballet is gemaakt dat de lotgevallen van Ines tot onderwerp had, nl. door Victor Bartholomin, die balletmeester was aan de stadsschouwburg te AmsterdamGa naar voetnoot4, dan is het wel duidelijk dat haar geschiedenis niet aan Nederland is voorbijgegaan. Interessanter is dat er een Nederlands dichter is bij wie duidelijk invloed van het werk van Camões merkbaar is. We bedoelen Jan Frederik Helmers (1767-1813)Ga naar voetnoot5. In de eerste plaats blijkt deze op twee plaatsen het Adamastor-motief uit de Lusíadas verwerkt te hebben, het verhaal dus van de angstaanjagende reuzengestalte die, aan de Zuidpunt van Afrika, aan de vloot van Vasco da Gama ver- | |
[pagina 180]
| |
schijnt, en rampen en ondergang voorspelt voor al wie verder varen zal. De eerste keer worden we herinnerd aan Adamastor in de ‘lierzang’ die Helmers gewijd heeft aan James CookGa naar voetnoot1. Als deze als eerste het Zuidpoolgebied wil binnendringen, verrijst daar uit de woeste zee een vervaarlijk spook, dat aldus spreekt: .... Wie durft mijn magt op d'oceaan bestoken?
De geest der Zuidpool spreekt: vlugt uit mijn heerschappij:
'k Omheinde niet vergeefs, met onafzienbre rotsen
Van eeuwig ijs mijn rijk: hij die mijn magt durft trotsen,
Mijn' ongerepten vloed door zijne komst bevlekt,
Verga, verga in 't bloed! Etc.
De overeenkomst met de Adamastor-scène uit de Lusíadas is zo opvallend, dat we zonder meer navolging kunnen aannemen. Duidelijk is voorts ook een gedeelte uit de vierde zang van Helmers' grote dichtwerk ‘De Hollandsche natie'’ op Camões' Adamastor geinspireerdGa naar voetnoot2. In zekere zin is de aansluiting aan het origineel hier nog nauwer, omdat het nu ook aan de (later geheten) Kaap de Goede Hoop is dat de verschijning optreedt. Als de eerste Nederlandse Indië-vaarders onder Cornelis de Houtman dit punt naderen, zegt de dichter: Dáár heerscht de nevelvorst, die reeds sinds Gama's dagen,
Elk' scheepling van den Taag met siddring heeft geslagen!
Vlak voor der stormen kaap steekt hij, bij 't woest geluid
Der baren, 't vreeslijk hoofd door rif en branding uit.
Hij rijst verschriklijk op, en schijnt een rotsgevaarte,
Etc.
Meteen daarop verheft de nevelvorst zijn stem: Wee, wee hem die het waagt mijn heerschappij te trotsen!
(Dus brult hij,) elk verga, verpletterd op mijn rotsen!
Dit is in overeenstemming met Camões. Dan echter volgt een verrassende wending: Maar als zich Neêrlands vlag vertoont aan zijn gezigt,
Verzacht zijn stem, zijn woede wijkt, zijn gramschap zwicht.
U groet ik (zegt hij) die de menschlijkheid zult wreken.
'k Zie 't Oosten, uitgemoord, zijn handen opwaarts steken,
't Gilt om een' redder, zijn vergoten bloed eischt wraak;
Gij zijt verordend tot die Goddelijke taak!
| |
[pagina 181]
| |
Daarna is er weer overeenkomst met Camões. Want evenals door Adamastor aan Vasco da Gama, wordt hier door de nevelvorst aan de Houtman een blik in de toekomst gegund. Deze keer is het echter alles heerlijkheid wat er getoond wordt: Zuid-Afrika bevolkt door welvarende Hollanders! Het geheel is duidelijk een variant op de episode uit de Lusíadas, aangepast aan de omstandigheden der blijkbaar veel bravere Nederlanders. Het lijkt bovendien niet onwaarschijnlijk, dat in de gelukkige toekomst die de Hollanders in Afrika wordt voorgetoverd, een parallel mag worden gezien van die plaatsen in de Lusíadas, waar de op handen zijnde overwinningen der Portugezen worden voorspeldGa naar voetnoot1. Maar er is nog een veel frappanter overeenkomst met Camões in ‘De Hollandsche natie’ te vinden. Meer naar het eind van de vierde zang beschrijft Helmers het korte verblijf op Nieuw Zeeland van de zeelieden van Tasmans vloot, en dan is het of we het eiland met de nimfen, door Camões zo alleraardigst geschilderd in zang 9, voor ons zien. Men vergelijke de regels Sinds dien tijd heerscht de min in dit gelukkig oord;
Geen wensch blijft onvoldaan, geen minnaar onverhoord;
etc. etc.Ga naar voetnoot2.
met couplet 68 e.v. van zang 9 van de Lusíadas! De beschrijving van het Australische landschap, enkele bladzijden tevorenGa naar voetnoot3, doet voorts heel sterk denken aan het begin van Camões' schildering van het eilandGa naar voetnoot4. Wat wellust! 't scheepsvolk durft naauw hun gezigt betrouwen
Nu zij die mengling van 't bekorendst groen aanschouwen,
etc. etc.
En het lijkt niet te ver gezocht te veronderstellen dat Helmers met het hele gedicht een pendant heeft willen leveren van de Lusíadas. Titel, opzet en parallellisme in tonelen wijzen in die richting. Helaas is hij er niet in geslaagd een werkstuk te leveren dat ook maar in enig opzicht in de schaduw kan staan van zijn voorbeeld. Aan het eind gekomen van onze beschouwing over de weerklank die Camões (voor 1850) heeft gevonden in Nederland, kunnen we niet anders dan constateren dat deze groter is geweest dan tot dusver, op grond van het voorhanden materiaal, kon worden aangenomen. Het literatuuronderzoek ten behoeve van de bibliografie over de Nederlands-Portugese betrekkingen heeft aangetoond dat de Jong niet | |
[pagina 182]
| |
helemaal gelijk had toen hij schreef dat ‘les rapports de notre littérature avec l'auteur des Lusiades ont été très peu nombreux ou solides’ (blz. 257). Nederland blijkt zich heel wat meer, en al in aanzienlijk vroeger tijd, met Camões te hebben beziggehouden dan tot voor kort verondersteld kon worden. |
|