Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
P.M.M. Geurts
| |
[pagina 143]
| |
van zijn leermeester, die nog het Aristotelisme was toegedaan. De zelfbewuste leerling wilde niet toegeven, maar liet zich tenslotte overhalen tot een vergelijk, hierin bestaande, dat hij beide systemen zou verdedigen: eerst het Cartesiaanse en daarna, in een afzonderlijk betoog een dag later, het Aristotelische. Beide verdedigingen waren buitengewoon brillant. Volgens Charlevoix was het de eerste maal, dat het Cartesianisme naar voren trad in een ‘thèse publique’Ga naar voetnoot1. Overigens verhinderde Polignac's voorliefde voor Descartes hem niet later kennis te nemen van de systemen van Gassendi, Spinoza, Malebranche, Leibniz e.a. Ofschoon bij de vorming, die Polignac had ontvangen, de filologische, filosofische en theologische wetenschappen op de voorgrond hadden gestaan, beschikte hij toch ook over een uitgebreide kennis van en actieve belangstelling voor de natuurwetenschap, ook toen al volop in ontwikkeling. Dat die belangstelling werkelijk actief was, kan b.v. blijken uit zijn bemoeienis met Newton's theorie over de kleuren. Toen zich nl. bij de Franse geleerden de mening begon te ontwikkelen, dat deze theorie onjuist was - de proeven waarop deze theorie steunde mislukten nl. in Frankrijk steeds - liet hij uit Engeland prisma's komen en wist inderdaad het gewenste resultaat te bereiken, iets waarvoor Newton hem in een vriendelijk schrijven bedankte. Grote belangstelling had hij verder voor de kunst in al haar vormen - met tal van bekende kunstenaars stond hij in relatie - en niet minder voor de oudheidkunde. Zijn betekenis als archaeoloog zou een mooi object kunnen zijn voor een speciaal onderzoek. Tijdens zijn herhaald verblijf in Rome deed hij belangrijke oudheidkundige ontdekkingen. Zijn biograaf Faucher zegt van hem, dat zijn topografische kennis van het antieke Rome zo volmaakt was, dat hij, gesteld dat het mogelijk was geweest de tijd terug te zetten, gemakkelijk zonder gids (en eveneens zonder tolk) een bezoek zou hebben kunnen brengen aan tal van beroemde Romeinen. Hij droomde ervan de loop van de Tiber voor enige tijd te verleggen om uit de bedding alle kunstschatten op te halen die er, naar zijn mening, in perioden van revolutie en onlusten in waren terecht gekomen. Zijn trots was zijn collectie schilderijen (waaronder meesterwerken) en antieke beelden, grotendeels door hem zelf ontdektGa naar voetnoot2. Ook bezat hij een verzameling munten en penningen uit alle | |
[pagina 144]
| |
tijden. Hij was lid van drie academies: de Académie Française (sinds 1704, als opvolger van Bossuet), de Académie des Sciences (erelid sinds 1711) en de Académie des Inscriptions et Belles-Lettres (sinds 1717). Bijzondere vermaardheid had Polignac als Latijns dichter. Hij was een van die - sinds enkele eeuwen zeldzaam geworden - latinisten, die niet alleen in staat zijn hun gedachten met volkomen gemak adequaat in het Latijn weer te geven, maar daarbij tevens schoonheid weten te scheppen. Zijn Anti-LucretiusGa naar voetnoot1 is een strijd- en leerdicht van bijna 12000 hexameters, verdeeld over 9 boeken. Het is gericht, zoals de naam al zegt, tegen de Romeinse dichter Lucretius (96-55 v. Chr.), die in zijn gedicht De rerum natura een hartstochtelijk pleidooi had gehouden voor het Epicurisme; maar, over het hoofd van Lucretius heen, is het evenzeer en zelfs nog meer gericht tegen een aantal stromingen uit Polignac's eigen tijd, die, al dan niet terecht, als een uitvloeisel van het Epicurisme werden beschouwd. Het Epicurisme is te bekend dan dat er hier veel over gezegd zou moeten worden. Epicurus (341-271 v. Chr.) gaat uit van de gedachte, dat het doel van de wijsbegeerte is de mens gelukkig te maken. Daarom tracht hij af te rekenen met datgene, wat, naar zijn mening, aan het geluk het meest in de weg staat: de vrees voor de goden, de dood en het hiernamaals. Vrees voor de goden acht hij ongegrond, want, zo zegt hij, de goden zijn te verheven om zich met de mensen te bemoeien. Polignac betoogt terecht, dat de rol, die Epicurus aan de goden in hun verhouding tot de mensen toebedeelt, een zodanige is, dat het voor de mens geen verschil zou maken als er geen goden bestonden. Het Epicurisme kan dus leiden tot atheïsme. De vrees voor de dood en het hiernamaals tracht Epicurus weg te nemen door de onsterfelijkheid van de ziel te ontkennen. Hij zoekt daarbij steun in het (overigens slechts als werkhypothese aanvaarde) atomisme van Democritus (geb. c. 460 v. Chr.), dat als grond van alle bestaan, dus ook van het bestaan van de ziel, uitsluitend de atomen aanneemt en als grond van alle verandering, dus ook van het sterven, uitsluitend de verbinding of scheiding van de atomen. Het Epicurisme heeft dus een materialistische strekking. Heeft de mens een- | |
[pagina 145]
| |
maal zijn drievoudige vrees overwonnen, dan staat volgens Epicurus de weg naar het geluk voor hem open, mits hij goed begrijpt, dat het geluk uitsluitend is te zoeken in het ervaren van (verstandig gekozen) lustgevoelens (hedonisme). Dit Epicurisme, dat in de oudheid een grote verbreiding had gevonden, maar door de Kerk al spoedig als zeer gevaarlijk beschouwd werd (al hebben ook de apologeten van bepaalde Epicuristische argumenten een dankbaar gebruik gemaakt) en dan ook tijdens de Middeleeuwen slechts op enkele punten instemming had kunnen vinden, was tijdens de Renaissance tot nieuw leven gekomen, allereerst in ItaliëGa naar voetnoot1. In het begin van de 15de eeuw wordt Lucretius' leerdicht herontdekt door de Italiaanse humanist Poggio Bracciolini. Het Epicuristische hedonisme wordt opnieuw aantrekkelijk en krijgt zijn - aanvankelijk nog zeer voorzichtige - aanhangers. In 1514 verschijnt in Frankrijk de eerste gedrukte Lucretius-uitgave. Van de schrijvers van de 16de eeuw heeft vooral Montaigne veel aan Lucretius ontleend. In deze eeuw en vooral in de daarop volgende ontwikkelt zich, deels onafhankelijk van het Epicurisme, deels ermee verbonden, het libertinisme, met name in Frankrijk. De libertijnen wensen zich in hun denken en handelen vrij te maken van de geldende normen, zoals deze verankerd liggen in het geloof, de Openbaring, de leer van de Kerk, de traditie, de conventie. Sommigen vooral in hun denken: de theoretische libertijnen; anderen vooral in hun handelen: de libertijnen van de daad, die zich onderscheiden door een levenswijze die welbewust ingaat tegen de bestaande godsdienstige en ethische normen. Ofschoon deze laatsten wellicht allereerst overeenkomst vertonen met de Cynici uit het antieke denken, is er toch ook verwantschap met het Epicurisme, dat in deze tijd (en enigermate ook al tijdens de oudheid) een enigszins gelijksoortige divergentie vertoont: aan de ene kant staan de orthodoxe Epicuristen, die hun geluk zoeken in een welberekend en gematigd luststreven, in de rust van een van de wereld afgesloten leven, aan de andere kant de tomeloze genieters, die houden van lekker eten en galante avonturen. De invloed van het libertinisme en Epicurisme neemt in de 17de eeuw snel toe. ‘O siecle miserable et corrompu’, roept een tijdgenootGa naar voetnoot2 uit, ‘siecle qu'on doit nommer celuy d'Epicure, plus detestable que celuy de eet infame. O moeurs depravées! O libertinage en triomphe!’ Tezelfdertijd ontstaan of nemen in kracht toe een aantal verschijnselen die, hoewel niet altijd voortgekomen uit of gedragen door het | |
[pagina 146]
| |
Epicurisme of libertinisme, toch in vele gevallen gemakkelijk daarmee in verband konden worden gebracht. Vooreerst de neiging tot kritiek op het Christendom en de H. Schrift die, speciaal in Frankrijk, vaak gepaard ging met een verwoede bestrijding van de Katholieke Kerk. Tegenover de gelovigen komen de ‘ongelovigen’ te staan (les incrédules), die in hun gelederen zowel deïsten tellen als pantheïsten, als ook (meer of minder overtuigde, meer of minder openlijke) atheïsten. De levensbeschouwing wordt materialistischer. Het atomisme, dat in de Middeleeuwen en de Renaissance nauwelijks aanhangers had gevonden, leeft op (in Frankrijk: Basson, Magnen, de Claves en vooral de invloedrijke Gassendi). De gedachte, dat de ziel stoffelijk en sterfelijk is, wint veld. De ethische doelstelling wordt losgemaakt van iedere boven-menselijke norm en krijgt tot uitsluitende grondslag de menselijke natuur. De hartstochten, waartegenover de Middeleeuwse ethiek enigszins gereserveerd had gestaan, worden in ere hersteld. Nauw hiermee verbonden is de voorstelling van het egoïsme als een normaal menselijk verschijnsel, dat noodzakelijk alle handelen beheerst en waar tegenover een ethische veroordeling dan ook geen zin heeft. Tegen bovenstaande opvattingen richten Polignac en vele anderen met hem hun aanval, overigens met nauwelijks merkbaar resultaat. Polignac meent dit het best te kunnen doen met behulp van het Cartesianisme, dat immers ook naar de bedoeling van Descartes zelf de verdediging van de godsdienst tot laatste doel had. Hij vult het echter aan met wijsgerige en natuurwetenschappelijke gedachten van zijn tijdgenotenGa naar voetnoot1. Volgens een in verschillende versies voorkomend verhaal zou Polignac echter bovendien een zeer speciale aanleiding gehad hebben tot zijn strijdschrift: deze zou nl. zijn te zoeken in een of meerdere gesprekken die hij, op terugreis uit Polen in 1698 in Nederland vertoevend, had met Pierre Bayle. Daar echter Voltaire dit verhaal naar het rijk der fabels verwijst, zal het goed zijn de verschillende versies ervan wat nader te beschouwen. Vooreerst vinden we het feit vermeld in de lofrede, die Claude Gros de Boze op Polignac hield in de Académie des Inscriptions et Belles-Lettres op 3 April 1742, ruim vier maanden na diens overlijden (20 | |
[pagina 147]
| |
Nov. 1741).Ga naar voetnoot1 Boze (1680-1754), die Polignac goed gekend had, zijn belangstelling voor archaeologie en munt- en penningkunde deelde en in 1720 in Nederland vertoefde, zegt hierin het volgende: ‘En revenant de Pologne, M. l'Abbé de Polignac s'étoit arrêté quelque tems en Hollande, et y avoit fait connoissance avec le fameux Bayle, qui étant alors au fort de ses disputes contre les Ministres Jaquelot et Jurieu, ne parloit d'autre chose. M. l'Abbé de Polignac prit cette occasion de lui demander ce qu'il pensoit sur certaines matières, et à laquelle des sectes qui régnoient le plus en Hollande, il s'étoit particuliérement attaché. Bayle éluda la question par quelques vers de Lucréce qui paroissoient n'y avoir qu'un rapport éloigné. Pressé de nouveau, il se contenta de répondre qu'il étoit bon Protestant, ce qui ne signifioit pas davantage. Plus pressé encore, il répéta avec une sorte d'impatience: Oui, Monsieur, je suis bon Protestant, et dans toute la force du mot; car au fond de mon ame, je proteste contre tout ce qui se dit et tout ce qui se fait; et cette déclaration singuliére fut encore accompagnée d'un passage de Lucréce plus étendu et plus énergique que le premier. M. l'Abbé de Polignac frappé du ton et des circonstances, se remit à la lecture de Lucréce; il conçut que la réfutation de son systême seroit utile à la Religion, à l'Humanité même, et il l'entreprit dans sa retraite’. Eén dag na Boze, op 4 April 1742, hield Jean Jacques Dortous de Mairan in de Académie des Sciences een éloge op PolignacGa naar voetnoot2. Mairan (1678-1771) was physicus en mathematicus, maar beschikte ook over een ruime kennis op het gebied van de schone kunsten en de klassieke oudheid. Hij onderhield contacten o.a. met Voltaire en de prince de Conti. Hij verhaalt het voorval aldus: ‘M. le Cardinal de Polignac disoit volontiers quelle avoit été l'occasion de son Poëme. En revenant de Pologne il s'étoit arrêté quelque temps en Hollande, il y avoit eu plusieurs entretiens, plusieurs disputes avec le fameux Bayle, dont le Dictionnaire critique paroissoit alors depuis peu. On sçait de quelle manière les argumens d'Épicure, de Lucrèce et des Sceptiques, contre les vérités les plus importantes de la Religion et de la Morale, ont été célébrés et mis en oeuvre dans ce Dictionnaire. Ils ne furent pas dissimulés dans cette occasion, et dès-lors M. le Cardinal de Polignac forma le projet de les réfuter; ce qu'il exécuta pendant son exil à l'Abbaye de Bonport’. Pierre François-Xavier de Charlevoix S.J. (1682-1761), filosoof, historicus en ethnoloog, wijdt in zijn éloge de volgende woorden aan de ontmoetingGa naar voetnoot3: ‘Lorsqu'il retournoit de Pologne en France, il prit la | |
[pagina 148]
| |
route par la Hollande, et il y eut avec Bayle une conversation, à laquelle peu de gens sçavent que nous sommes redevables de l'Anti-Lucrèce. Cet Homme singulier, qui n'a jamais sçu se fixer sur la Religion, qui étoit né Calviniste, qui a vêcu assez long-tems Catholique, qui a fini par faire profession de ne rien croire; mais sans pouvoir calmer les remords de sa conscience, quelque effort, qu'il eût fait pour douter de tout, et qui n'est parvenu à rendre par ses Ecrits la Religion Problématique, qu'en pervertissant le coeur; cet Homme malheureusement trop célebre et trop connu, se trouva, quand l'Abbé de Polignac le vit, dans un de ces momens fâcheux, où les plus irrésolus tâchent de s'étourdir par opiniâtreté; peut-être aussi voulut-il se mettre en garde contre l'Abbé de Polignac, qui étoit en réputation d'avoir une raison bien séduisante. Quoiqu'il en soit, il se roidit contre tout ce que l'Abbé lui put dire de plus fort et de plus sensé, et dans un moment de dépit de se voir réduit à confesser qu'il ne pouvoit être ni Luthérien, ni Calviniste, ni Sacramentaire; puisqu'il avoit lui-même détruit tous les principes, sur quoi ces Sectes sont appuyées, ni par conséquent Protestant; il déclara qu'il l'étoit sur tout, et qu'il protestoit contre toutes les Religions. Comme pour cacher son embarras, plutôt que pour justifier sa conduite, il citoit Lucrece à tout propos; son Adversaire comprit mieux qu'il n'avoit encore fait, tout le danger de la lecture de ce Poète, qui a fait tant d'incrédules, et de prétendus Athées; et dans le moment même il prit la résolution de le refuter’. Deze drie verhalenGa naar voetnoot1 vormen blijkbaar de bron voor hetgeen de latere kortere of langere biografieënGa naar voetnoot2 over deze materie bieden. Voltaire ontkent de historiciteit van de ontmoeting Polignac-Bayle met de volgende woordenGa naar voetnoot3: ‘Il est rapporté dans un de ces dictionnaires historiques, où la verité est si souvent mêlée avec le mensogne, que le Cardinal de Polignac, en passant par Rotterdam, demanda à Bayle s'il était anglican, ou luthérien, ou calviniste, et qu'il répondit: “Je suis protestant, car je proteste contre tous les religions”. - En premier lieu, le Cardinal de Polignac ne passa jamais par Rotterdam, que lorsqu'il alla conclure la paix d'Utrecht en 1713, après la mort de Bayle [1706]. - Secondement, ce savant prélat n'ignorait pas que Bayle, né calviniste au pais de Foix, et n'ayant jamais été en Angleterre ni en Allemagne, n'était ni anglican, ni luthérien. - Troisième- | |
[pagina 149]
| |
ment, il était trop poli pour aller demander à un homme de quelle religion il était. Il est vrai que Bayle avait dit quelquefois ce qu'on lui fait dire: il ajoutait qu'il était comme Jupiter assemble-nuages d'Homère’. Vooropgesteld zij, dat Voltaire mag geacht worden goed op de hoogte te zijn. Hij had veelvuldige contacten met Polignac en spreekt in zijn werken en brieven herhaaldelijk over hem en over de Anti-Lucretius. Met name sleet hij met Polignac menig uur temidden van de vrienden in het huis van de Duchesse du Maine te Sceaux. Voor deze kring schreef hij ook zijn Temple du gout, die aan Polignac gewijd isGa naar voetnoot1. Verder bezocht hij herhaaldelijk ons land en zou dus ook daar wellicht iets hebben kunnen vernemen; het eerst op 19-jarige leeftijd in September 1713 als page van de Franse ambassadeur Pierre Antoine de Castaignier, marquis de Chateauneuf,Ga naar voetnoot2 dus ongeveer een half jaar nadat Polignac uit Utrecht was teruggekeerd. Bezien we echter Voltaire's betoog nader, dan lijkt de waarde ervan twijfelachtig. Vooreerst valt het op, dat hij niet eenvoudig zegt, dat het verhaal onwaar is, maar dat hij tracht te bewijzen, dat het niet waar kan zijn. Hij beschikt dus blijkbaar niet over een démenti van Polignac zelf of van een ander gezaghebbend persoon. Wat verder zijn eerste argument betreft: het moge niet te bewijzen zijn, dat Polignac in 1698 in Rotterdam is geweest (noch Boze, noch Mairan, noch Charlevoix noemen overigens Rotterdam als plaats van de ontmoeting), het staat vast, dat hij toen in Nederland heeft vertoefd. Van hieruit richtte hij verschillende stukken aan Lodewijk XIV, waarin hij hem smeekte zijn zaak naar billijkheid te beoordelen, hier ontving hij het 24 April 1698 gedateerde decreet, waarbij hij tot nader order naar zijn abdij Bonport verbannen werdGa naar voetnoot3. Ten overvloede bezit de Universiteitsbibliotheek te Leiden een brief van hem aan markies d'Ausson de Vilarnon (waarvan de inhoud voor ons verder van geen belang is) gedateerd: Amsterdam, 4 Maart 1698Ga naar voetnoot4. Wat het derde argument betreft, Polignac was inderdaad te beleefd om iemand zo maar te vragen, van welke godsdienst hij was. Maar dat hij Bayle in de loop van het gesprek zou hebben gevraagd ‘à laquelle des sectes qui régnoient le plus en Hollande, il s'étoit particuliérement attaché’, zoals Boze zegt | |
[pagina 150]
| |
(bij Mairan en Charlevoix wordt in het geheel niet over een door Polignac gestelde vraag gesproken), behoeft niet als een onbeleefdheid te worden opgevat. Tenslotte het tweede argument. Charlevoix (de enige die hier in aanmerking komt) zegt, dat Polignac Bayle dwong te erkennen, dat zijn opvattingen zodanig waren, dat hij noch Lutheraan, noch Calvinist, noch Sacramentariër (van Anglikanen spreekt Charlevoix niet) kon zijn, en dus evenmin Protestant. Dit heeft dus niet zo zeer iets te maken met de vraag, of deze richtingen in Nederland voorkwamen. Overigens zou men zich kunnen afvragen, of Charlevoix met Lutheranen speciaal de Duitse tak van het Protestantisme bedoelde. Sacramentariërs waren er daarentegen in deze tijd in Nederland niet meer. Maar ook als we mogen aannemen, dat Polignac zo goed van de godsdienstige toestanden in Nederland op de hoogte was, dat hij dit wist, dan is toch deze onjuistheid van de kant van Charlevoix nog niet voldoende om de historiciteit van de ontmoeting zelf aan het wankelen te brengenGa naar voetnoot1. Wat de mededelingen van Boze, Mairan en Charlevoix betreft, ze zijn neergeschreven door mensen die goed ingelicht konden zijn, ze schijnen onafhankelijk van elkaar te zijn opgesteldGa naar voetnoot2 en ze zijn niet op wezenlijke punten met elkaar in strijd. Volgens Mairan gaat het verhaal van de ontmoeting bovendien op Polignac zelf terug (wat intussen niet behoeft te betekenen, dat Mairan het zelf uit Polignac's mond heeft opgevangen). Men zou geneigd zijn aan te nemen, dat de meegedeelde feiten in hoofdzaak juist zijn, al heeft ongetwijfeld de voorstelling daarvan bij de drie bronnen door hun afwijzende houding tegenover Bayle een zekere pointe gekregen. In 1695 was Bayle's Dictionnaire historique et critique begonnen te verschijnen en had hem een grote bekendheid bezorgd. In 1698, toen Polignac Nederland bezocht, beleefde het werk al zijn tweede druk. Het is dus waarschijnlijk, dat | |
[pagina 151]
| |
Polignac verlangend is geweest met de uiterst erudiete auteur in contact te komen. Speciaal zal hij de wens gehad hebben, uit zijn eigen mond te vernemen, wat hij dacht over godsdienstige zaken. Bayle had nl. in verschillende werken kritiek uitgeoefend op het Christendom en de godsdienst in het algemeen, maar toch ook weer zijn trouw daaraan betuigd, en dit alles zo, dat het, zeker voor een tijdgenoot, moeilijk moest zijn diens eigen mening te achterhalen. Zoals we zagen vergeleek hij, volgens Voltaire, zichzelf met Zeus de Wolkenverzamelaar en inderdaad zal hij op menigeen de indruk gemaakt hebben van iemand die zich in nevelen hult. Volgens Boze was Bayle in de tijd dat Polignac hem bezocht zo vol van zijn polemiek met Jaquelot et Jurieu, dat hij over niets anders sprak. Jurieu had hem er o.m. van beschuldigd, dat hij het geloof in de Voorzienigheid ondermijnde en het atheïsme verheerlijkte, hij had getracht Bayle's verborgen gedachten te onthullen en hem getekend als een huichelaar, die voorgaf te strijden tegen bijgeloof en heidendom, maar zijn argumenten zo koos, dat ze tevens golden tegen het Christelijk geloof. Wellicht was Polignac hiervan reeds op de hoogte voordat hij Bayle bezocht en daardoor al tegen hem ingenomen. Wellicht had hij tevoren kennis gemaakt met bovengenoemde Isaac Jaquelot, sinds 1689 predikant aan de Franse Kerk te Den Haag, wiens in 1697 aldaar verschenen boek ‘Dissertations sur l'existence de Dieu, où l'on demontre cette verité.... par la refutation du système d'Epicure et de Spinosa....’ op de Anti-Lucretius een buitengewoon grote invloed zou hebben. Het is niet onaannemelijk, dat het gesprek tussen Polignac en Bayle tenslotte een vinnig karakter aannam en dat Polignac Bayle tot een rechtstreeks antwoord heeft willen dwingen (wat in een normaal vriendschappelijk gesprek inderdaad een onbeleefdheid zou zijn, vgl. Voltaire). Eveneens is het aannemelijk, dat Bayle toen een spottende toon aansloeg en dat hij rijkelijk Lucretius citeerde: in het in 1696 verschenen tweede deel van de Dictionnaire had hij een uitvoerig artikel over Lucretius geschreven (waarin hij o.m. opnieuw de stelling had geponeerd, dat het geloof in God geen enkele invloed heeft op het zedelijk gedrag van de mens, zodat onder het oogpunt van zedelijk handelen de gelovige niets voor heeft op de atheïst) en het is niet onmogelijk, dat Lucretius' verzen nog in hem naklonken. Welke verzen hij geciteerd heeft, kan men enkel gissen. Tot nu toe heb ik vergeefs gezocht naar een bevestiging van de ontmoeting van de kant van Bayle zelf of zijn omgevingGa naar voetnoot1. Ook de kort | |
[pagina 152]
| |
geleden verschenen bundel opstellen over Bayle, waarin door een aantal geleerden onze kennis van zijn persoon belangrijk wordt vermeerderd, heeft op dit punt geen nieuw licht geworpenGa naar voetnoot1. Toch is het een feit, dat Bayle ijverig zocht - en uit hoofde van zijn wetenschappelijk werk ook zoeken moest - naar contacten buiten de enge kring van de Refuge, contacten vooral met katholieke Franse geleerdenGa naar voetnoot2. Toen de Engelse filosoof Shaftesbury in 1698 (hetzelfde jaar als Polignac!) ons land bezocht, had Bayle verschillende ontmoetingen met hem, die leidden tot een blijvende vriendschapGa naar voetnoot3. Waarom zou hij dus ook niet de gelegenheid hebben aangegrepen om met Polignac in contact te komen? Hoe het ook zij, het is een feit, dat Polignac, toen hij in Frankrijk was teruggekeerd, aan de Anti-Lucretius begon te werken en dit werk zou hem tot aan zijn dood niet meer loslaten. De eerstvolgende vier jaar, die hij als banneling doorbracht in zijn abdij Bonport (1698-1701), had hij daartoe trouwens bijzonder veel gelegenheid. Toen hij weer in het openbare leven was teruggekeerd, kreeg het nog onvoltooide werk al spoedig een zekere vermaardheid. Polignac las er fragmenten uit voor aan zijn vrienden (ook in de kringen van het hof) en won het advies in van geleerden (o.a. Malebranche). Over Polignac's tweede verblijf in Nederland, van 9 Maart tot 24 Juli 1710 bij gelegenheid van de vredesonderhandelingen te Geertruidenberg, heb ik, afgezien van het verslag van zijn diplomatieke | |
[pagina 153]
| |
activiteitGa naar voetnoot1, zeer weinig kunnen achterhalenGa naar voetnoot2. Van wetenschappelijk werk of wetenschappelijke contacten blijkt niets. Over al hetgeen hij deed of sprak buiten ‘De Swaen’ (de plaats waar de onderhandelingen werden gehouden, later kazerne) schijnt een sluier te hangen. Polignac en zijn mede-onderhandelaar Huxelles werden door de Hollanders met opzet zoveel mogelijk geïsoleerd: hun dringende verzoeken om in Den Haag of Delft te mogen onderhandelen (mede gedaan op aandringen van Lodewijk zelf) hadden geen gevolgGa naar voetnoot3. Daar komt nog bij, dat Polignac, in tegenstelling tot Huxelles, door velen in de Republiek gewantrouwd werdGa naar voetnoot4. Het is dan ook niet te verwonderen, dat hij in een brief aan TorcyGa naar voetnoot5 zijn teleurstelling uitdrukte over het monotone bestaan in dit door vestingwerken omgeven dorp, waar het aan ieder vertier ontbrakGa naar voetnoot6. Polignac's derde verblijf in Nederland, tijdens het vredescongres van Utrecht, duurde van 19 Jan. 1712 tot 11 Febr. 1713, dus aanmerkelijk langer dan het voorafgaande. Over dit verblijf zijn, buiten het relaas van zijn politieke activiteitGa naar voetnoot7, ook enkele, zij het schaarse, bijzonderheden van andere aard bewaard gebleven. Uit het ten gerieve van de | |
[pagina 154]
| |
vreemdelingen uitgegeven boekje Liste des noms et qualitez de Leurs Excellences Mes Seigneurs les plénipotentiaires, envoyés et ministres publics, qui se trouvent au Congrès de la paix generale, a Utrecht, avec leurs armes livrées et demeuresGa naar voetnoot1 (om de nieuwsgierigheid van de burgerij te bevredigen was er tevoren al een Nederlandse uitgaveGa naar voetnoot2 verschenen) vernemen we, dat hij te Utrecht woonde ‘sur le Vieux Canal proche le Pont de St. Jean’, d.w.z. op de Oude Gracht, en wel op het tegenwoordige nr. 113, het aloude monumentale huis Fresenburch (thans in gebruik bij de N.V. Landbouwbank), dat toen nog pronkte in zijn volle glorie, met hoektorentjes, gothische boogvensters en een met kleurig geglazuurde tegels beklede voorgevelGa naar voetnoot3. Hij was er de gast van David Pouchoud, die tevens deurwaarder was van het congresGa naar voetnoot4. Everard Harskamp, die, als lid van de stedelijke commissie voor het congres, een uitvoerig ooggetuigenverslag maakteGa naar voetnoot5, bezocht hem daar en zegt over hem: ‘Den abt is een schoon, lang, blank, welgemaekt heer, spreek bij uytnementheyd wel en polit, evenwel med een soort van agterhoudentheyd’ (het is bekend, dat Polignac als diplomaat zeer weloverwogen sprak). Voor Polignac moet het verschil met het geïsoleerde bestaan in Geertruidenberg groot geweest zijn. Al was Utrecht toentertijd ook nog slechts een stil provinciestadje van nog geen 25000 inwoners, het had uiteraard meer te bieden dan Geertruidenberg en bovendien verleenden de ongeveer vijftig diplomaten, die er gedurende die periode van ruim een jaar waren ondergebracht, aan het leven een ongewone glans. Er waren gastmalen, feesten, bals, toneelvoorstellingen in grote verscheidenheidGa naar voetnoot6. Polignac's houding temidden van dit werelds ver- | |
[pagina 155]
| |
maak was waardig. In de Histoire amoureuse et badine du congres et de la ville d'Utrecht en plusieurs lettres écrites par le domestique d'un des plenipotentiaires à un de ses amisGa naar voetnoot1 (in werkelijkheid was het van de hand van C. Freschot), een banaal werkje, dat weer aanleiding gaf tot een reeks van even banale ‘sleutels’ en tegengeschriften, wordt gezegd, dat de bisschop van Bristol (ambassadeur van Engeland), graaf Passionnei (idem van de Paus) en Polignac alle bals bezochten, ‘mais a découvert et sans prendre autre part au divertissement que celle de simples spectateurs’.Ga naar voetnoot2 Een bron van veel vermaak schijnen de driekoningenfeesten geweest te zijn, die gedurende de vasten door de ambassadeurs ieder op hun beurt gegeven werdenGa naar voetnoot3. Terwijl deze feesten bij de meesten van hen een zeer werelds karakter vertoonden, was dit bij Polignac niet het geval. In de Lettres historiques et galantes de deux dames de condition, dont l'une étoit à Paris et l'autre en Provence, par Mad. de C+ + (d.w.z. Mad. du Noyer née A.M. Petit), een werk van ongeveer dezelfde soort als de Histoire amoureuse, wordt gezegd, dat Polignac het fête des rois vierde ‘d'une manière convenable à son caractère’, nl. door een gezongen mis met een motet (muziek van Cayrol), waarin ook op hemzelf (Melchior!) gezinspeeld werdGa naar voetnoot4. Maar meer dan Polignac's deelname aan feestelijkheden, meer dan zijn contacten met de leden van de stedelijke commissie voor het congres, waartoe behalve bovengenoemde Everardus Harskamp o.a. ook Nicolaas PestersGa naar voetnoot5 behoorde, interesseert ons zijn omgang met mannen van de wetenschap. Hierover vinden we iets in de inleiding die Rothelin aan zijn uitgave van de Anti-Lucretius doet voorafgaan. Hij zegt daar, dat Polignac in zijn snipperuren gesprekken hield met Nederlandse geleerden over de verdediging van de godsdienst en het eerste boek van de Anti-Lucretius voorlas aan de zeergeleerde Clericus, die echter zo onbescheiden was er fragmenten uit te publiceren, waardoor hij Polignac van verdere voorlezingen afschrokGa naar voetnoot6. Deze Clericus is | |
[pagina 156]
| |
Jean Leclerc, die, geboren te Genève (1657), om godsdienstige redenen Zwitserland had verlaten en te Amsterdam hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium was geworden (1684). Hij had onder de Cartesiaan Rob. Chouet wijsbegeerte gestudeerd en was het Cartesianisme gunstig gezindGa naar voetnoot1. Hij publiceerde de fragmenten in band 1 van deel 26 van de door hem uitgegeven Bibliothèque choisieGa naar voetnoot2. Blz. 149vv. geeft hij daar een recensie van een nieuwe Lucretius-uitgave (Londen 1712), waaraan hij een bespreking en weerlegging van het gedicht van Lucretius vastknoopt. Bij de bespreking van het eerste boek zegt hij (blz. 154): ‘Un très-habile homme, et d'une très-éminente dignité, que je ne puis pas nommer, a entrepris de réfuter Lucrèce, en très-beaux vers, dont j'ai vû quelques petits fragmens du commencement’. Hij zegt dus slechts, dat hij inzage heeft gehad van enkele fragmenten, niet dat de dichter zelf voor hem gereciteerd heeft, maar het een hoeft het ander niet uit te sluiten. Daarna citeert hij een aantal verzen uit de Anti-Lucretius (het blijken te zijn de verzen 23-26, 518-523, 528-540, 681, 682 uit het eerste boek). Voor ons zijn deze citaten van belang, omdat ze een aantal afwijkingen bevatten van de officiële uitgaveGa naar voetnoot3: het is nl. bekend, dat Polignac voortdurend aan zijn werk is blijven schaven en dat ook Rothelin en zijn helpers nog wijzigingen hebben aangebracht. Leclerc laat blijken, dat hij de verzen bewondert (wat des te opmerkelijker is, als men weet, dat hij zich zeer ongunstig placht uit te laten over de Latijnse gedichten van zijn tijd, die volgens hem op de klassieke geleken ‘comme les singes aux hommes’) en spreekt de hoop uit, dat het hele werk eens gepubliceerd zal worden. Moeilijker te beantwoorden is de vraag, wie de ‘geleerde Nederlanders’ (eruditi Batavi) waren, met wie Polignac zich volgens Rothelin onderhield. Ondanks ijverig zoeken is het mij niet gelukt hierover zekerheid te krijgen. Degene aan wie men misschien allereerst geneigd is te denken, is Pieter Burman Sr.Ga naar voetnoot4, zoon van Frans Burman, de | |
[pagina 157]
| |
theoloog († 1679), leerling van de latinist Graevius († 1703) en opvolger van hem als professor aan de Utrechtse Hogeschool. Zowel Frans Burman als Graevius waren het Cartesianisme welgezind en beiden maakten deel uit van het College der Sçavanten, dat de naam had pro-Cartesiaans te zijnGa naar voetnoot1. Dat ook Pieter Burman het Cartesianisme een goed hart toedroeg, blijkt o.a. uit zijn gedicht Op de terugkeer van de Wijsheid (Sophiae reduci), dat hij publiceerde toen in 1706, na een periode waarin het Cartesianisme uit de Utrechtse Hogeschool geweerd werd, de Cartesiaan Joseph Serrurier tot hoogleraar in de wijsbegeerte en de mathesis werd benoemdGa naar voetnoot2. Maar behalve in zijn Cartesiaanse overtuiging vertoont hij ook in andere opzichten aanrakingspunten met Polignac. Hij was vooreerst een ook buiten de landsgrenzen bekend Latinist van bijzondere bekwaamheid, ook in die zin, dat hij gaarne Latijn schreef, gaarne Latijnse redevoeringen hield en een voorliefde had voor het maken van Latijnse gedichtenGa naar voetnoot3. Verder was hij de Franse taal behoorlijk meester, zoals blijkt uit zijn tegen Leclerc gericht boekje Le gazettier menteurGa naar voetnoot4. Daarbij kwam nog, dat hij contacten met Franse geleerden schijnt gewenst te hebben: H. Oosterdijk SchachtGa naar voetnoot5 zegt van hem, dat hij in 1714 naar Parijs ging om geleerden te bezoeken (Montfaucon ontving hem letterlijk met open armen) en in de bibliotheken te werken. Tenslotte kan ook het feit, dat Burman bij de aanvang van het congres rector magnificus was, hem bekendheid bij de plenipotentiarissen gegeven hebben, al bleek daarvan ook weinig tijdens de plechtigheid op 17 Maart 1712, toen hij zijn waardigheid aan Serrurier overdroegGa naar voetnoot6. Zeker bestonden er tussen Polignac en Burman behalve overeenkomsten ook tegenstellingen: beider geloofsovertuiging verschilde en verder had Burman de naam een niet zeer stichtend leven te leiden; maar deze zouden hen zeker niet verhinderd hebben elkaar in de Republiek der letteren te ontmoeten, waar alleen het criterium van de wetenschappelijkheid gold. | |
[pagina 158]
| |
Behalve Burman zou men gemakkelijk nog enkele andere eruditi Batavi kunnen noemen met wie Polignac mogelijk over zijn Anti-Lucretius gesproken heeft. Veel zin hebben dergelijke gissingen echter niet, zolang ze niet door historische gegevens gesteund worden. Wanneer men het feit, dat deze historische gegevens schijnen te ontbreken, niet door het toeval wil verklaren, zou men er misschien op kunnen wijzen, dat de gesprekspartners eigenlijk nog met elkaar in oorlog waren en daarom liever niet met hun ontmoetingen te koop liepen. De enige van wie we nog met zekerheid weten, dat hij tijdens het Utrechtse congres contact met Polignac gezocht heeft, is weer een buitenlander, nl. Magnus RönnowGa naar voetnoot1. Rönnow werd c. 1665 te Åhus bij Oslo geboren, studeerde in Lund en Upsala en ging in 1684 naar Duitsland om zich in Hamburg op de studie van de Oosterse talen, in Wittenberg op die van de rabbijnse commentaren en de Talmud toe te leggen. In 1687 keerde hij naar zijn vaderland terug, maar kwam reeds in 1689 naar Nederland (Amsterdam, Leiden, Utrecht), waar hij zijn studie van de rabbijnse commentaren met ijver voortzette. Gronovius en Triglandus wekten bij hem de hoop op een leerstoel aan een van de Nederlandse universiteiten, maar die hoop ging niet in vervulling. Na in 1691 onder voorspiegeling van enkele vrienden naar Zweden te zijn teruggekeerd, kwam hij in 1709 opnieuw naar Nederland en verbleef meest in Utrecht. Een bijzondere voorliefde had Rönnow voor het maken van Latijnse gedichten. Een specimen van zijn door tijdgenoten niet hoog aangeslagen, maar toch wel merkwaardige Latijnse verskunst is bewaard in de pamflettenverzameling van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Het is een (naar het schijnt in geen der andere Nederlandse universiteitsbibliotheken aanwezig) eenzijdig bedrukt vel met een lofdicht in sapphische strofen op Polignac bij gelegenheid van diens te verwachten verheffing tot kardinaal, gedateerd Amsterdam, 30 Juni 1712Ga naar voetnoot2, getiteld: In designatum muricem Cardinalitium (op de benoeming tot het kardinale purper) Eminentissimi, illustrissimi et excellentissimi Domini Dn. de Polignac, Christianissimi Galliarum Regis ad curanda Trajecti ad Rhenum suscepta pacis negotia Plenipotentiarii, en beginnend met de woorden: Elegans Sappho, decimae venustum
Nacta Pimpleae decus atque nomen,
Quid moras nectis? Mihi ter vocata
Dulcis adestoGa naar voetnoot3.
| |
[pagina 159]
| |
Het lijkt mij onnodig het gedicht hier in zijn geheel te publiceren, want de inhoud ervan is zeer gering, zoals dat met de lofdichten uit die tijd veelal het geval is. Of Rönnow door dit gedicht werkelijk in contact is gekomen met Polignac, weten we overigens niet. Ook aan andere plenipotentiarissen stuurde hij gedichten: vermoedelijk ontplooide hij dus dezelfde soort van activiteit, alleen op wat hoger niveau, als mevrouw KurkilaGa naar voetnoot1. De geringheid van de in het bovenstaande bereikte resultaten is ongetwijfeld een gevolg van het feit, dat Polignac's drie bezoeken aan Nederland een politiek en niet, zoals die van een aantal van zijn geleerde landgenoten, een wetenschappelijk doel hadden (men denke b.v. aan het bezoek van Gassendi, waarvan de wetenschappelijke neerslag aanmerkelijk groter isGa naar voetnoot2). Zou men hierna de vraag stellen, welke rol Nederland en het Nederlandse geestesleven binnen de Anti-Lucretius zelf spelen, dan zou allereerst de aandacht moeten worden gevestigd op de passages waarin Spinoza bestreden wordt (III 803vv. en IV 1295vv.; vgl. I 669), op welke bestrijding hier echter niet kan worden ingegaan. Verder zou te vermelden zijn, dat Polignac, als hij een kort overzicht geeft van de geschiedenis van de sterrenkunde, wijst op de verdiensten die Christiaan Huygens, naast Giovanni Domenico Cassini (1625-1712), had voor onze kennis van de ring en de satellieten van Saturnus (VIII 64-70). Ook zou niet onvermeld mogen blijven, dat hij Leeuwenhoek prijst als de uitvinder van de microscoop, van welk toestel hij een fraaie beschrijving geeft (VII 1022vv.). Dat Nederland als waterland indruk op Polignac gemaakt heeft (men denke vooral aan zijn verblijf in Geertruidenberg), blijkt uit een passage in het eerste boek. Polignac wijst daar op de verderfelijkheid van het Epicurisme, dat de mensen geen ander doel voor ogen weet te stellen dan de bevrediging van de eigen lusten en licht dit dan toe met een | |
[pagina 160]
| |
vergelijking - vergelijkingen zijn er vele in zijn werk - waarin hij een overstroming beschrijftGa naar voetnoot1: Propria nam quidquid natura requirit ab uno
Quoque hominum, haec ipsi Venus est, Venus omnia subdens,
Hoc cohibenda minus, quo quid vehementius ardet.
Non aliter, quam si patulo Neptunus hiatu,
Aggeribus ruptis Batavos exundet in agros,
Claustraque dissiliant valido concussa Tridenti:
Mergitur omnis humus: quaecunque ferocibus undis
Objicies frustra, Neptuni tetra vorabit
Ingluvies: rabido satius parere furori;
Donec sponte sua refluat, Corisque remissis,
Ingentes demum liceat sarcire ruinas.
Polignac stierf in 1741. Pas zes jaar later werd zijn Anti-Lucretius gedrukt: Parijs 1747. Het jaar daarop verschenen er twee drukken in Nederland (Amsterdam en Leiden), die, als ik goed gezien heb, behoudens de plaats van uitgave geheel aan elkaar gelijk zijn. Deze stonden onder supervisie van Ger. Nicolaus Heerkens, die ook ter inleiding een kort gedicht van eigen hand toevoegde. HeerkensGa naar voetnoot2 werd in 1726 in de buurt van Sappemeer geboren en ging in 1744 rechten studeren te Groningen. Hij kwam in een kring van zeer geletterde jongelieden en was toen al verzot op het schrijven van Latijnse verzen. In 1747 en 1748 was hij student in de medicijnen te Leiden, daarna zette hij zijn studie te Parijs voort, waar hij kennis maakte met vele Franse geleerden, en promoveerde in 1749 te Reims in de medicijnen. In Groningen teruggekeerd had hij voldoende tijd voor zijn grote liefhebberij: het schrijven van Latijnse verhandelingen en gedichten, waarvan er ettelijke in druk verschenen. Het gedicht dat hij aan de Anti-Lucretius toevoegde is vrij houterig, maar men kan hem veel vergeven, als men bedenkt, dat hij het schreef in zijn Leidse tijd, toen hij pas 22 jaar oud was. Omdat hij onbewust in dit gedicht zichzelf zo aardig tekent, met zijn jeugdig verlangen naar dichterroem, zijn hoop | |
[pagina 161]
| |
op een plaats onder de defensores fidei, zijn pessimisme, zijn ongedurigheid, laat ik het hier volgenGa naar voetnoot1: Ecce Poligniaci Batavae damus otia luci,
Otia; nam magno res aliunde Viro.
Illa typis male ne Sosiorum incuria foedet,
Cavimus; hinc studiis saepe revisa meis.
Sic opus egregium (quod nulla redarguet aetas,
Quod superi laudant, Pieridesque colunt),
Accipiat nullas Batava de luce tenebras:
Nam nimium quoties, pro dolor, illa nocet!
Sic, gratare mihi, pro Relligione quid ipsi
Fecimus, et puero jam sacra cura fuit.
O sua si Phrisium commendet Musa Poëtam,
Aut alias tenuis fama paranda foret;
Hinc mihi primum illud veniat decus; annue castis
Mnemosyne votis, hinc mihi nomen amem.
Sperabam, dum nuper opus sublime Racini
Versibus Ausoniis tradere nisus eram,
Sperabam fore, Relligio tibi gratus ut essem,
Nomen et hinc meritis diva benigna dares.
Sec quia cessamus, viresque operosa terebat,
Cura, Poligniaci nos redimamus ope.
Forsitan et quondam, Lachesis nisi saeva vetabit,
Ah, nimium misero quam properare putant.
Forsitan albenti cingens sibi tempora vitta
| |
[pagina 162]
| |
Pro Dis audebit nostra Thalia loqui.
Tu modo, quam veneror Clarii mihi numinis instar,
Umbra Poligniaci, si vacat, affer opem.
Leidae, V. Julii MDCCXLVIII.
Met het ‘verheven werk van Racine’ (opus sublime Racini) is vermoedelijk bedoeld het gedicht La religion (1742) van Louis Racine (1692-1763), de zoon van de grote Racine, dat tot op een zekere hoogte een pendant was van de Anti-Lucretius. Heerkens was bevriend met Louis RacineGa naar voetnoot1, van wie een aantal aan Heerkens gerichte brieven is bewaard gebleven en die op zijn beurt contacten onderhield met PolignacGa naar voetnoot2. In 1750 vestigde de Boekzaal der geleerde waerelt de aandacht van de Nederlandse lezer op de Anti-Lucretius. Ik kan niet nalaten uit de daar gegeven bespreking enkele fraaie volzinnen aan te halen. ‘Wy maken thans een werk bekent, 't welk pryswaardig is, zo wegens de beroemtheit van den schryver, als wegens de deftigheit der stoffe, en de kiesheit en fraaiheit der uitdrukkingen, en overaangenamen dichtader, die onzen schryver zyne vaersen in de penne gaf....Ga naar voetnoot3. [Polignac] zegepraalt over dien Godtvergeten wysgeer door kracht van bewysredenen, en door een heirleger van velerhande geleertheit, en ene sierlyke netheit van keurlyken styl, [hij gaat] op enen aangenamen trant, te keer.... tegen dezen drogen en lang versletenen woordengebruiker en harden schryver. Het is te denken en te wenschen, dat deze Tegen Lucretius den Lucretius eenmaal geheel verbannen zal en uit de scholen verjagen, ten zy mogelyk de verheventheit van zaken, die hy opgeeft, en die het begrip der jongelingen te bovengaan, dit verhindereGa naar voetnoot4.’ Daarna volgt een vertaling van een gedeelte van de Latijnse inleiding, handelend over het ontstaan van de Anti-Lucretius, gevolgd door een vrij uitvoerige inhoudsopgave van de afzonderlijke boekenGa naar voetnoot5. De recensent eindigt met de woorden: ‘Men moet zich waarlyk verwonderen, dat zo grote, en dikwyls zeer duistere en moeielyke zaken, met zo grote ligtheit, klaarheit, menigte, en fraaiheit worden voorgestelt. Men vint 'er ook aartige en kortswylige vergelykingen en beschryvingen van nieuw uitgevondene zaken, als van den verrekyker in 't zevende boek; van het zilver-zak-uurwyzer, en den zydeworm; van den schelpvisch; van den dorsvlegel; en andere dingen | |
[pagina 163]
| |
meer..... 't Zal niemandt berouwen zynen tyd tot het lezen van dit werk besteedt te hebbenGa naar voetnoot1. De wens van de recensent, dat Polignac Lucretius uit de scholen zou verdringen, is niet in vervulling gegaan. De invloed van de Anti-Lucretius is, om redenen die hier niet besproken kunnen worden, zeer gering geweest: dit geldt in het algemeen en zeker ook voor Nederland. Terwijl de Anti-Lucretius een of meerdere malen in het Frans, Engels, Italiaans en Duits vertaald is, kwam men aan een Nederlandse vertaling niet toeGa naar voetnoot2. Wanneer daarentegen de recensent zegt, dat Polignac bewondering verdient, omdat hij zulk een moeilijke stof op zulk een heldere, gemakkelijke en fraaie wijze in Latijnse verzen heeft weten weer te geven, heeft hij daarmee inderdaad een van zijn hoofdverdiensten geschetst. Wanneer Polignac verdient nog gelezen te worden, is het niet op de eerste plaats omdat zijn werk een soort encyclopedie is van de wijsgerige en natuurwetenschappelijke opvattingen van zijn tijd, evenmin omdat hij een beeld geeft van de strijd der geesten in het begin van de 18de eeuw, nog veel minder omdat hij op deze strijd een werkelijke invloed zou uitgeoefend hebben: datgene waardoor hij uitmunt is zijn talent om wetenschappelijke inzichten in een dichterlijk gewaad te kleden, het is de bekoorlijkheid van zijn verzen, het is de virtuositeit waarmee hij zijn Latijn hanteert; het is daarnaast ook zijn scherpzinnigheid, zijn knappe dialektiek, zijn liefde voor de natuur en voor de wetenschap en zijn diepe religieusiteitGa naar voetnoot3. |
|