Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
D. Grosheide
| |
[pagina 134]
| |
Verband tussen de ‘Uitlegginge’ en 't Wonderlyk Euangelium van Nicodemus' bestaat er niet. In de ‘toelichting’ wordt de ‘tekst’ niet genoemd, noch wordt op hem gezinspeeld. De ‘Uitlegginge’ is niet anders dan een strijdschrift tegen de Rooms Katholieke kerk, vandaar ook de kwalificatie, die Hazart aan het werkje gegeven heeft. Gezien dit karakter van het boekje moet aangenomen worden, dat de plaats van uitgave en de naam van de drukker fictief geweest zullen zijn. Een Antwerpse drukker Willem Aertsens is trouwens niet bekendGa naar voetnoot1. Het pseudoniem, waarvan de auteur, c.q. de bewerker van de tekstuitgave zich bediend heeft, heeft Hazart opgelost. De ontraadseling kan hem niet moeilijk gevallen zijn. Hij was bekend met de Verraedersche moorden des Pausdoms van MontanusGa naar voetnoot2, waarvan sommige passages vrijwel letterlijk overeenstemmen met gedeelten van de ‘Uitlegginge op Nicodemus’Ga naar voetnoot3 en waarin op blz. 243 en volgende ‘eenige staeltjens’ van de inhoud van het Evangelie van Nicodemus naar de uitgave van 1478 afgedrukt worden. Het lag dus voor de hand de gemengd Latijns-Griekse schuilnaam ‘Aquila Oreinus, bisschop tot Calorchos’ te interpreteren als: Arend Montanus, predikant te Schoonhoven. Deze bekende publicist uit het midden van de 17de eeuwGa naar voetnoot4 duidde zichzelf als Arnoldus Montanus aan. Nadat hij eenmaal het woord Aquila letterlijk vertaald had, is Hazart echter in zijn polemiek met Montanus de benaming Arend blijven gebruikenGa naar voetnoot5. Er bestaat een tweede editie van 't Wonderlyk Euangelium van Nicodemus, waarin zowel de auteur als de drukker met name genoemd worden. In deze uitgave - minder zeldzaam dan de eersteGa naar voetnoot6 - gaat voorop een frontispice, met afbeeldingen van duidelijk anti-Roomse strekkingGa naar voetnoot7 en met deze titel: | |
[pagina 135]
| |
Wonderlyk Euangelium van Nicodemus, door den hoogh geleerden Arnoldus Montanus. Tot Rotterdam, bi Hugo Rickhals, 1671. Na de frontispice volgt de ‘Uitlegginge’ met de titel: 't Wonderlyck Euangelium van Nicodemus, verrijckt met bondighe uyt-leggingen, begrijpende kortelijck den ouden en nieuwen toestandt der H. Roomsche Kerck, door den hoogh-geleerden Arnoldus Montanius (sic!). (drukkersmerk). t'Rotterdam, gedrukt by Hugo Rijck-hals, boeek-verkooper (sic!) by de roo Brugge, in de vergulde Marcurius, 1671. De tekst van Nicodemus' evangelie heeft in deze editie een eigen titelblad: 't Wonderlyck Euangelium van Nicodemus, gedruckt na de alderoudste copye tot Leyden, by Pieter Iansoon, onder den toorn van Sinte Pancracius Kerck, anno 1418 (sic!). En wederom in 't licht gebracht door den eerwaerdigen Aquila Oreinus, bisschop tot Calorchos. (vignet). 't Rotterdam, gedruckt by Hugo Rijck-hals, boeck-verkooper by de roo Brugge, in de vergulde Marcurius, 1671. De nieuwe editie bracht, zoals uit de titelbeschrijvingen blijkt, de bevestiging van de opvatting van Hazart aangaande het auteurschap. Zij gaf indirect ook de oplossing van het pseudoniem van de drukker van de eerste uitgave. De editie van 1671 is nl. niet meer dan een nieuwe titeluitgave van die van 1665: op de frontispice en de - ingeplakte - titelbladen na zijn beide geheel aan elkaar gelijk. Het vignet, dat in de uitgave van 1665 aan het einde van de ‘toelichting’ èn van de ‘tekst’ prijkt, komt in 1671 eveneens op het titelblad van de ‘tekst’ voor. Hugo RijckhalsGa naar voetnoot1 heeft derhalve in 1665 het boekje gedrukt en het in 1671 opnieuw aan de man pogen te brengen. Misschien is hij hiertoe geïnspireerd door de verschijning in 1671 van de Roomschen Uylenspiegel van Jacobus LydiusGa naar voetnoot2. Daar de spelling van de tekst van de titelbladen in de editie van 1671 niet in overeenstemming met het gebruik van Montanus is, zoals met het titelblad van 1665 het geval was geweest, kunnen we aannemen, dat de drukker-uitgever in | |
[pagina 136]
| |
1671 geheel op eigen initiatief gehandeld heeft en de drie drukfouten, die in de titelbeschrijvingen aangewezen zijn, voor zijn rekening komenGa naar voetnoot1. | |
2.Montanus heeft zijn tekstuitgave aangeduid als een herdruk van een boekje, dat in 1478 gedrukt was door Pieter Janszoon te Leiden. Het adres geeft hij in een formulering, die in een aantal uitgaven van deze drukker gevonden wordtGa naar voetnoot2. Het door Montanus genoemde jaartal biedt echter moeilijkheden, omdat Pieter Janszoon eerst in het tweede kwartaal van de 16de eeuw werkzaam geweest is. Zijn oudste gedateerde druk is van 1532, doch vermoedelijk heeft hij reeds in 1526 een werk uitgegevenGa naar voetnoot3. Zijn jongste mij bekende druk met een jaartal in het impressum is van 1548Ga naar voetnoot4. Het jaartal 1478, dat Montanus vermeldt, kan derhalve, zoals Holtrop en Ledeboer reeds opgemerkt hebbenGa naar voetnoot5, niet juist zijn. Verder treft in de editie van Montanus een ongebruikelijke aanduiding van de uitgegeven tekst. Als Evangelie van Nicodemus staat bekend een oorspronkelijk Griekse tekst uit de 4de eeuw, die tot de zgn. apocriefe geschriften van het Nieuwe Testament gerekend wordtGa naar voetnoot6. In dit evangelie wordt eerst op een bepaalde, van de Nieuwtestamentische evangeliën afwijkende wijze de veroordeling, dood en opstanding van Christus verhaald, met de reactie van het Joodse Sanhedrin. Vervolgens wordt Jezus' komst in het dodenrijk beschreven, zoals Leucius en Carinus deze aan het Sanhedrin bericht zouden hebben. De tekst, die Montanus uitgegeven heeft, behandelt grotendeels dezelfde stof, maar op eigen, meer bij het Bijbelverhaal aansluitende wijze. Hij bevat ontleningen aan het Evangelie van NicodemusGa naar voetnoot7, doch is er niet identiek mee. Voor zover ik weet heeft J.A. Fabricius in 1719 als eerste op het onderscheid gewezen, J.C. Thilo is hem in | |
[pagina 137]
| |
1832 daarin gevolgdGa naar voetnoot1. Het doel van hun onderzoek bracht mee, dat zij zich tot deze negatieve conclusie bepaald hebben en geen poging hebben gedaan de tekst van Montanus te identificeren. Minder begrijpelijk is, dat toen J. Jacobs in 1926 het gebrek aan overeenkomst van de tekst van Montanus met het Evangelie van Nicodemus opgemerkt had, hij een falsificatie mogelijk geacht heeftGa naar voetnoot2. Deze veronderstelling is geheel ongegrond en geen uitgebreid onderzoek is nodig, om haar te weerleggen, want de tekst van Montanus heeft een explicit, dat de sleutel tot de identificatie in handen geeft. Het luidt: Hier is voleyndt die Passie en 't lijden ons Heeren Jesu Christi. De titel in deze zin vervat vormt de beknopte aanduiding van een werkje, dat in een vrij groot aantal oude drukken overgeleverd is. In de incunabelen wordt de tekst aangeduidals Dat liden ende die passie ons heren Jesu Christi of als Die passie ende dat liden ons heren Jesu ChristiGa naar voetnoot3. Ook onder de postincunabelen zijn een aantal uitgaven van deze ‘passie’ aan te wijzen. De vergelijkingen van de tekst van Montanus met twee van deze, die ik hier verder de Leidse en de Groningse postincunabelGa naar voetnoot4 noem, en met de uitgave van het Karlsruher handschrift van de tekstGa naar voetnoot5 stelt het buiten twijfel, dat hij deze ‘passie’ in een bepaalde recensie heeft uitgegeven. Het incipit van de meeste drukken en ook van het genoemde manuscript stelt de afhankelijkheid van de ‘passie’ van het Evangelie van Nicodemus met zovele woorden vast. Zo luidt bijv. het incipit van de oudste bij Campbell vermelde incunabel (no. 1153): Hier beghint dat liden ende die passie ons heren ihesu christi ende die teykenen ende die miraculen, die hi dede nae dien dat hi ghecruust was, also als die vier ewangelisten bescreuen hebben ende ioseph van aromathia ende nycodemus ghetughet hebben ghelikerwijs als si se seluer ghesien hebben ende ghehoert. De ‘passie’ is één van de vele geschriften, die aan het Evangelie van Nicodemus stof hebben ontleendGa naar voetnoot6. In deze omstandigheid ligt de verklaring, dat zij in Montanus' uitgave zelf Evangelie van Nicodemus betiteld is kunnen worden. | |
[pagina 138]
| |
Zolang de ‘copye’, die Montanus gevolgd heeft, niet gevonden isGa naar voetnoot1, is geen definitieve uitspraak mogelijk over de vraag, wie voor de eigenaardige betiteling, alsmede voor de fout in het jaartal verantwoordelijk is. Het samentreffen in de uitgave van Montanus van een foutief jaartal en een ongebruikelijke titel lijkt verdacht en de strekking van zijn werk als geheel beschouwd noopt tot enige reserve bij het aanvaarden van zijn mededelingen. Anderzijds ligt in de bedoeling, die Montanus met zijn tekstuitgave gehad heeft, geen reden de betrouwbaarheid van zijn opgave bij voorbaat uit te sluiten. Over het motief, dat hem bewogen heeft zijn tekst als een bijlage bij een anti-Rooms geschrift te publiceren, heeft Montanus zich uitgesproken in zijn Verraedersche moorden des Pausdoms. Hij betoogt daar op blz. 241, dat ‘'t Pausdom getracht (heeft) Gods Woord uit te roeijen, en 't selve met lasterlijke verdichtselen te vervalschen’ en geeft als bewijs voor deze opvatting een aantal aanhalingen uit een boek, dat hij citeert als: 't Heilige leven onses liefs Heeren Jesus Christus, gedrukt buiten Scoenhoven in de Hem op 't jaer 1497 op ten Kers-avond. Deze titel draagt de incunabel, die bij Campbell beschreven is onder no. 1110. Na de citaten uit dit boek vervolgt Montanus: 't Moet vorders een monnik geweest zijn, niet min bot als goddeloos, die uit zijn vervloekte harzenen 't euangelium van Nicodemus baerde, 't welk Nicodemus nooit gekend heeft. Wat al zouteloose verdichtselen worden dien beruchten leerling des Zaligmakers met 't hoogste onrecht niet toe-gepast? Montanus geeft dan een groot aantal aanhalingen uit het Evangelie van Nicodemus als evenzovele ‘vuile loogenen door de paepen verzonnen by Gods Euangelium’. Daarna citeert hij wederom en nu uitvoeriger de incunabel van 1497. Al deze citaten moeten aantonen, hoever de Middeleeuwse kerk van het eenvoudige Bijbelverhaal afgeweken is en hoezeer zij het met apocriefe elementen heeft opgesmuktGa naar voetnoot2. Tegen het toeschrijven van de tekst, die hij als het Evangelie van Nicodemus aanhaalde, aan Nicodemus tekent Montanus protest aan, doch dit vormt in het verband van het betoog als geheel een element van secondaire betekenis. Primair is niet de overweging, dat het zgn. Evangelie van Nicodemus een pseudepigraaf is, doch het apocriefe, niet-canonieke karakter ervan. Montanus heeft | |
[pagina 139]
| |
daarom in de polemische bedoeling van zijn uitgave, die in dit betoog belicht wordt, geen directe aanleiding gehad aan zijn tekst een zelf gekozen titel te geven en het lijkt daarom niet uitgesloten, dat hij deze aan de uitgave van Pieter Janszoon ontleend heeft. Hetzelfde geldt voor het jaartal 1478. Voor de bedoeling die Montanus met zijn uitgave gehad heeft, maakte het niets uit in welk jaar de ‘copye’ verschenen was en zo bezien kan de uitdrukking ‘de alderoudste copye’, die Montanus gebruikt, er op wijzen, dat hij gemeend heeft een werk van hoge ouderdom in handen te hebben. In de Verraedersche moorden des Pausdoms citeert hij voorts de ‘copye’ als volgt: 't Euangelium van Nicodemus geprent tot Leiden by Pieter Janszoon onder den toorn van sinte Pancracius kerk, 1478. Daar Montanus in zijn eigen editie stelt: gedrukt.... by Pieter Janzoon, lijkt mij het woord ‘geprent’ overgenomen van de ‘copye’. Er is dan aanleiding te vermoeden, dat het jaartal er ook aan ontleend zal zijn. | |
3.De vergelijking van Montanus' uitgave met de Groningse en Leidse postincunabel heeft enkele resultaten opgeleverd, die ik hier nog vermelden wil. Bij Montanus wordt, om dit punt eerst te noemen, de tekst nu en dan door een regel wit onderbroken. Bijv. op blz. 96: (....) want de honichvloeyende leeraer Bernardus seyt: Ist dat ick lese of schrijve, oft studeere, of disputeere, luydet den soeten naem Jesus daer niet in, soo duncket my al niet. (regel wit). Jesus is een waerachtige blijtschap en vreught der herten (....). Op enkele plaatsen is de onderbreking storend voor het zinsverband. Bijv. op blz. 44: Pilatus seyde totten prince der Joden, (....) ghy hebt gehoort dat hy (Herodes) hem (Jesum) acht voor een sot, die den doodt niet verdient en heeft. (regel wit). Ende heeft hy u Wet te na gesproken daerom sal ick hem doen geesselen ende laten gaen (....). Of op blz. 45: Doe namen die Joden een oude zijden mantel die root was, ende dedense Jesum aen. (regel wit). Ende sy setteden op sijn gebenedijde hooft een kroon van doornen. De verklaring voor deze en andere onderbrekingen van de tekst geven de beide postincunabelen: zij hebben bij de aangehaalde plaatsen een ‘figuer’ of initiaal. Montanus of zijn drukker heeft deze blijkbaar ook in de ‘copye’ gevonden, doch niet overgenomen, maar door een regel wit vervangen. De vergelijking toont verder aan, dat de tekst van Montanus een aantal lacunes heeft. Ik reken hieronder niet kleine uitlatingen van enkele woorden of zinnen: er ontbreken bij Montanus passages, die de draad van het verhaal verloren doen gaan. Zo is er een grote lacune | |
[pagina 140]
| |
in het verhaal van de kruisiging van Christus. Bij Montanus lezen we op blz. 49: Ende als Jesus ginck ende moede werdt dat hy sijn kruys niet langer dragen en mocht, soo viel hy neder, ende leyde 't kruyce af, ende sat een luttel op een steen die in den wegh lagh, maer die pijnders en wouden (lacune) niet houden dat swaer lichaem, ende daer was hy soo seer afgepijnt dat men 't niet volspreken en magh wat lijden Jesus had. Op de plaats, die met ‘lacune’ is aangegeven, ontbreekt een gedeelte, dat in de Groningse postincunabel twee bladzijden (E recto en verso) telt, waarop twee houtsneden voorkomen. Ook in de beschrijving van de verschijningen van Christus na Zijn opstanding ontbreken gedeelten. Op blz. 69 staat bijv.: Ende Maria Magdalena hadde soo groote minne dat sy niet en wist wat te doen, want sy sonder Jesum niet leven en mochten ende sy en vandt hem niet, noch en wist hem anders nergens te soecken (,) daerom bleefse by den grave staen ende hoopte hem daer te vinden om dat hy daer begraven hadde geweest. Hierna mist de passage over de ‘wonderlike brant der minnen die in haer was’ en ‘hoe (hem onse heere) ihesus openbaerde maria magdalena als een hofman’. De tekst gaat na de boven aangehaalde woorden onmiddellijk verder met: Ende die drie Marien gingen ter stadt waert, welke zin we in de Groningse postincunabel ongeveer twee bladzijden verder (H recto) lezen. We moeten dus aannemen, dat het exemplaar, dat Montanus ter beschikking gestaan heeft, defect is geweest, geen ongewoon verschijnsel voor een veel gebruikt boekjeGa naar voetnoot1. Op blz. 71 lezen we bij Montanus een passage over het zoeken van de ‘Princen’ der Joden naar Jozef van Arimathea en de ontsteltenis der ‘ridders’, die het graf van Christus bewaakt hadden, welke passage op blz. 67 zou moeten voorkomen en in uitgebreider vorm dan thans het geval is, wanneer de tekst parallel liep met de geraadpleegde postincunabelen en het Karlsruher handschrift. Of deze passage verdwaald is als gevolg van het onvolledig zijn van Montanus' ‘copye’, dan wel een verschil van redactie aanwezig is, blijve onbeslist. Tenslotte valt nog op te merken, dat Montanus' editie op blz. 48 een passage heeft, die in de tekstgetuigen, waarmee ik zijn uitgave vergeleken heb, niet voorkomt: Ende die princen ende oversten van der Wet bespotteden hem ende | |
[pagina 141]
| |
beschaemden hem daer hy ginck [geladen met dat sware hout des kruyces], ende sy volghden hemal lacchende, [ende hem beroemende van dat lijden ende schoffierigheyt die sy hem gedaen hadden ende noch aendoen souden (,) om dat Jesus pijne noch vermeerdert soude worden, daerom deden sy dit om dattet Jesus hooren soude, dat sy haer omme sijn doodt niet bedroefden, maar seer verblijden]. Ende om hem meerder schande ende verdriet aen te doen (etc.). De tussen vierkante haken geplaatste woorden vormen het extra Montaneum. Zijn ‘copye’ heeft derhalve een afwijkende teksttraditie gevolgd of is zelf enigszins bewerkt geweest. |
|