| |
| |
| |
Boekbespreking
Jahresbericht [der] Westdeutsche[n] Bibliothek. 1955/56, 1956/57, 1957/58. Marburg, Lahn, 1956, 1957, 1958.
De beschikbare ruimte in ons tijdschrift voor recensies laat niet toe aan publikaties als jaarverslagen, rapporten, berichten, enz. veel aandacht te wijden, zodat ik wel genoodzaakt ben drie jaren van de hierboven genoemde publikatie tezamen te bespreken. Doet men daarmede enerzijds de belangrijke verslagen te kort, anderzijds betekent het een voordeel de ontwikkeling van de Westdeutsche Bibliothek in de laatste drie jaren te kunnen volgen. Men realiseert zich in het buitenland dikwijls nog te weinig, hoe belangrijk de Westdeutsche Bibliothek, die met een groot deel van het bezit der voormalige Preussiche Staatsbibliothek daarvan de traditie in het Westen moet voortzetten, voor West-Duitsland is. In de laatste jaarverslag staan nog weer eens enige cijfers om ons daaraan te herinneren: 1,7 miljoen banden uit de Berlijnse bibliotheek, nieuwe aanwinsten sinds 1946 167.000 delen, 26.738 handschriften, 300.000 autografen, 250.000 kaarten, enz., enz. En, gelijk reeds uit het getal der aanwinsten blijkt, men heeft zich niet bepaald tot het bewaren van de uit Berlijn overgebrachte schatten. De Westdeutsche Bibliothek is, nadat zij eenmaal van het geëvacueerde bezit weer een geordende bibliotheek had gemaakt, een factor van belang in het bibliotheekwezen van West-Duitsland geworden en dat, naar men uit deze laatste jaarverslagen zien kan, in groeiende mate.
Al dadelijk is het verslag 1955/56 van groot belang. Juist in die periode, het tiende jaar in het bestaan van deze bibliotheek heeft de Deutsche Forschungsgemeinschaft zich bijzonder verdiept in het probleem, hoe de Westdeutsche Bibliothek zou kunnen voorzien in de groeiende behoefte aan een centrale bibliotheek in het Westen. Een geheel programma werd voor de bibliotheek opgesteld en een belangrijk bedrag uitgetrokken voor de aankoop van tijdschriften en buitenlandse monografieën. Verder hield men zich natuurlijk uitvoerig met de volkomen onvoldoende behuizing bezig. Aangezien Hessen onmogelijk de kosten voor deze plannen kon opbrengen, werd een voorlopige overeenkomst tussen alle landen van de Bundesrepublik
| |
| |
gesloten tot het gezamenlijk onderhoud van de Westdeutsche Bibliothek. Het huisvestingsprobleem blijft ook in de volgende jaren een punt van voortdurende zorg, zozeer zelfs, dat de Forschungsgemeinschaft in 1956/57 de geldelijke hulp, die zij nodig acht, uitstelt in afwachting van de maatregelen, om daaraan tegemoet te komen. Dat heeft in 1957/58 geleid tot het besluit, de bibliotheek naar West-Berlijn over te brengen. Men krijgt dus op deze wijze de merkwaardige toestand, dat in West-Berlijn naast de nieuwe bibliotheek van de Vrije Universiteit een centrale bibliotheek wordt opgericht, als tegenhanger van de Deutsche Staatsbibliotheek, die in de oostelijke sector de traditie van de Preussische Staatsbibliothek heet voort te zetten.
Wij zijn nu een jaar verder dan de datum van afsluiting van het laatste verslag. Hoe men thans in het licht der politieke gebeurtenissen tegenover deze plannen staat? In ieder geval is men het er blijkbaar over eens, dat de onderbrenging van de bibliotheek een provisorisch karakter draagt. Dat deze overtuiging gevaarlijke consequenties hebben kan, heeft al wel het dreigende, gelukkig afgewende gevaar bewezen, dat men een kazernecomplex als behuizing zou krijgen.
Enige cijfers kunnen het belang van deze bibliotheek toelichten. In 1957/58 werd aan aankoop van boeken en tijdschriften DM. 210.000 besteed, waarvan bijna DM. 168.000 aan buitenlandse literatuur. Dit bedrag is volkomen ontoereikend en werd voor een groot gedeelte (DM. 160.000) aan tijdschriften abonnementen besteed. Het aantal lopende tijdschriften was ongeveer 8.200, waarvan 7.100 buitenlandse. Dat er heel wat omgaat in deze bibliotheek blijkt uit de uitleencijfers. Ruim 97000 delen werden uitgeleend, waarvan ruim 55.000 buiten Marburg. Ook internationaal werd vrij veel uitgeleend, waarvan merkwaardigerwijze verreweg het meeste naar Tsjecho-Slowakije.
Men weet, dat in de Westdeutsche Bibliothek de nieuwe druk van het Gesamtverzeichnis der ausländischen Zeitschriften wordt voorbereid. De uitgave is sterk vertraagd, laatstelijk, doordat men voor het gehele manuscript overgeschakeld heeft van de ‘Preussische Instruktionen’ op de moderne ordening volgens het eerste woord. Men hoopt het werk, dat met ongeveer 40.000 titels bijna driemaal zoveel brengt als de eerste uitgave, in dit jaar te doen verschijnen.
L.B.
| |
Peter Baader, Standortbezeichnung in Bibliotheken. 113 S. (Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 13). Köln, Greven Verslag, 1958. 8o. Prijs: DM. 10.20.
Ik kan mij zo voorstellen, dat niet alleen leken, maar ook bibliothecarissen met het nodige scepticisme geladen zich aan de lectuur van dit boekje zetten: 113 bladzijden gewijd aan de nummering der boeken in een bibliotheek schijnt wel rijkelijk. Maar wanneer men de lezing beëindigd heeft, moet men bekennen, dat, ook al is het onderwerp misschien naar onze smaak wat al te grondig behandeld, de ogenschijnlijk zo eenvoudige signatuur toch heel wat meer problematiek in zich bergt dan men op het eerste gezicht zeggen zou.
De ‘Standortbezeichnung’ kan verschillende funties hebben: ze kan
| |
| |
zich bepalen tot het aanduiden van de plaats van het werk in het magazijn, maar ze kan ook verder gaan en een min of meer duidelijke indruk geven van de groep, waartoe het boek behoort of zelfs van de inhoud. Dit wordt door de schrijver in het uitvoerigste deel van zijn boek ‘Die Symbole der Standortbezeichnung’ nader uitgewerkt. Verder wordt ook nog veel aandacht gewijd aan het verband tussen opstelling en signatuur.
Het boek vormt geen gemakkelijke lectuur en eist ook bij de bibliothecaris veel van het voorstellingsvermogen. Het beperkt zich, ook al worden wel buitenlandse voorbeelden aangehaald, in hoofdzaak tot de toestanden bij de Duitse wetenschappelijke bibliotheken. Dat leert ons de voorrede al. Inderdaad vinden wij o.a. over de nieuwere plaatsingssystemen in de Amerikaanse Public Libraries niets en ook andere landen worden in een paar zinnen afgedaan, Afgescheiden echter van deze geografische beperking is het boek, ondanks zijn logische opbouw en zijn uitvoerigheid toch ook beperkt in dien zin, dat het ons te weinig geeft van de achtergronden der verschillende systemen. Op grond van een zeer rijk materiaal en een uitgebreide literatuur wordt ons zeer veel feitelijke kennis bijgebracht, maar het blijft naar mijn smaak wat mager en abstract. De schrijver wijst - om een voorbeeld te noemen - op de bezwaren, die aan de magazijnplaatsing volgens grootte verbonden zijn en beschouwt dit systeem, dat in een aantal landen w.o. het onze nog in gebruik is, als afgedaan. Hij verzuimt echter te zeggen, welke rol het economisch gebruik van de beschikbare ruimte bij dit systeem speelt, zoals hij evenmin er op wijst, dat systematische plaatsing alleen in bibliotheken met zeer grote magazijnen praktisch te verwezenlijken is. Het betoog zou aan levendigheid en begrijpelijkheid gewonnen hebben, wanneer naast het hoe meer aandacht aan het waarom was gegeven. Het is kenmerkend, dat het beroemde artikel van Leih eigenlijk alleen aangehaald wordt in verband met de gecompliceerde signaturen, die systematische plaatsing met zich brengt. Hierover is waarschijnlijk nog wel meer te zeggen.
Intussen, wij moeten dankbaar zijn voor het op zo overzichtelijke wijze door de schrijver bijeengebrachte materiaal. Er valt tegen zijn uiteenzettingen over het algemeen weinig in the brengen, of het moest zijn een zekere twijfel bij al te apodictische uitlatingen gelijk bijv. die over de noodzakelijkheid van een afzonderlijke signatuur voor de leeszaal (blz. 27). Volledigheidshalve zij gewezen op een hinderlijke drukfout op blz. 66, waar men voor 199 n. Chr. lezen moet 999 n. Chr. Maar overigens: alle waardering voor dit werkje, dat op dit gebied zeker voor lange tijd een van de voornaamste bronnen zal zijn.
L.B.
| |
Friedrich Adolf Ebert, Die Bildung des Bibliothekars. Vollständige Faksimile-Ausgabe der 2. Auflage von 1820. Mit einem Nachwort von Horst Kunze. Leipzig, Harrassowitz, 1958. 8o. 68, VI blz.
De figuur van Ebert is in de duitse bibliotheekgeschiedenis altijd een merkwaardige verschijning gebleven. Op zijn beleid als bibliothecaris valt zeker wel het een en ander aan te merken - had hij aan Ranke de inzage van de Dresdener handschriftencatalogus niet geweigerd? - en ook als bibliograaf is hij met zijn Lexikon zeker geen Brunet geworden, zoals Kunze in zijn
| |
| |
Nachwort terecht opmerkt. Dat hij echter altijd nog met ere genoemd wordt is stellig te danken aan zijn grenzenloze toewijding, die zeker tot zijn vroege dood heeft bijgedragen, en zijn geestdrift voor het beroep, dat voor hem steeds een roeping geweest is. Van deze persoonlijke eigenschappen is het hier besproken werkje een nog altijd zeer levend getuigenis. In vele opzichten verdient dit boekje, dat op tal van plaatsen nog zeer modern is, tot de klassieken van de vakliteratuur te worden gerekend. Het was geen wonder, dat een zo voortreffelijk bibliothecaris als J.W. Holtrop zich geroepen voelde het in het Nederlands te vertalen en ook de huidige bibliothecaris is stellig dankbaar voor deze fascimile-uitgave van een geschrift, dat antiquarisch nauwelijks meer te vinden is.
L.B.
| |
Opstellen door vrienden en collega's aangeboden aan Dr. F.K.H. Kossmann ter gelegenheid van zijn vijf en zestigste verjaardag en van zijn afscheid als Bibliothecaris der Gemeente Rotterdam. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1958. gr. 8o. viii, 264 blz. Prijs: fl 12.50.
Dr F.K.H. Kossmann is op 31 maart 1958 letterlijk verrast met een bundel opstellen geschreven door collega's en vrienden, waarmede, volgens het ‘Ten geleide’ van de redactie, de scheidende bibliothecaris zijn veelzijdigheid ‘terugbetaald’ werd.
Dr G.I. Lieftinck grijpt met zijn Enige problemen met betrekking tot gedateerde Goudse handschriften het verst naar het verleden terug; hij geeft interessante bizonderheden over enkele handschriften van de Librije der Sint Jans-kerk te Gouda, verwerpt o.a. de datering van een middelnederlandse vertaling naar Suso door de copiïst en maakt zo de sprong van 1325 op een mogelijk 1425; bij een ander handschrift stelt hij vast hoe zeven angstig goed gedisciplineerde nonnen samen zo gelijksoortig een codex konden schrijven, dat verschil in handen niet meer valt te ontdekken. Dan volgt uitvoerig analyse en geschiedenis van een belangwekkend handschrift, een twee-delige foliobijbel, en tot slot wijst hij op het feit dat een in de vijftiende eeuw bestudeerde en geannoteerde bijbel, voor de eerste helft dier eeuw in Gouda primitieve kennis van Grieks verraadt. Wat hem voor Erasmuskenners van enig gewicht lijkt.
De Rotterdamse bibliotheek is rijk aan Erasmiana, het verbaast dan ook niet dat Dr Kossmann twee Erasmusstudies werden aangeboden, een door dr M.E. Kronenberg Erasmus-uitgaven Ao. 1531 in het bezit van kanunnik Mr. Jan Dircsz. van der Haer te Gorkum, een door de tegenwoordige Rotterdamse bibliothecaris dr C. Reedijk Een schimpdicht van Erasmus op Julius II.
Mejuffrouw Kronenberg putte voor haar doorwrochte en levendige studie uit de inventaris van van der Haers boeken, bewaard op het Algemeen Rijksarchief. In 1531 verhuizen van der Haer, deze ‘Jan met de boecken’ en zijn meer dan 3800 werken, waaronder veel van Erasmus, van Gorkum naar den Haag; zijn verzameling is gekocht door het Hof van Holland en hem wordt als kanunnik een woonplaats in den Haag aangewezen. Mejuffrouw Kronenberg vertelt over de vriendschap tussen van der Haer en Erasmus, over het belang van de collectie, het lot van enkele nummers, en als sluitstuk
| |
| |
geeft zij drie lijsten opgebouwd uit de verzameling: van Erasmus' eigen, van door hem vertaalde, uitgegeven of geannoteerde werken, en ten slotte van boeken die in enig verband tot Erasmus stonden.
Dr Reedijk bespreekt Erasmus' schimpdicht tegen paus Julius II, waarvan de autograaf zich bevindt in het Institut Néerlandais te Parijs, gebonden in de Bazelse uitgave 1676 van de Moria. Met grote kennis, niet alleen van Erasmus maar ook van diens kring, toont de auteur aan hoe het vers waarschijnlijk zal zijn onstaan te Parijs in de late lente van 1511 (ook een tweede schimpdicht op dezelfde paus, te vinden in Geldenhauers Collectanea, zou van Erasmus kunnen zijn). Van belang is het epigram in de strijd om het auteurschap van de Julius Exclusus; gaarne zou dr Reedijk in de zeer summiere aantekeningen op de verso-zijde van de besproken autograaf het grondthema van de Julius Exclusus willen ontdekken.
In de zestiende eeuw blijven we met dr F. de Tollenaere's korte artikel Op het spoor van een onbekende postincunabel? en met dr C. Kruyskamps Venusjankers. Over het woord ‘venusjankers’ is de laatste tijd nogal eens geschreven, dr Kruyskamp bespreekt nu het boekje van die naam (Nijhoff-Kronenberg 2115) dat hij ‘Tghevecht van minnen’ zou willen noemen. Boeken met een titel in versvorm zijn niet zo makkelijk te dopen; met een behoorlijke verwijzing naar de Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540 kan tenminste nooit verwarring ontstaan welk werkje is bedoeld.
Professor dr H. de la Fontaine Verwey maakt in zijn Over enige boeken te Vianen gedrukt tijdens het ‘Voorspel’ nuttige propaganda voor verdere inventarisatie en methodisch modern typenonderzoek van boeken uit de Voorspeljaren, om mede daardoor te komen tot een zo volledig mogelijke ‘historia litteraria’ van de periode; als bijdrage geeft hij enigszins een vervolg op een vroeger door hem gepubliceerde studie over drukkers te Vianen, die ‘vergaerback van alle sectariërs’ zoals hij citeert. Verwey's artikel is ook een knap stukje kerkgeschiedenis geworden.
Van het Vianen in de tweede helft zestiende eeuw naar het 's Gravenhage van 1672. Dr L. Brummel voert er ons heen met zijn Rondom Joachim Oudaan's ‘Haagsche Broeder-Moord’. De Koninklijke Bibliotheek bezit sinds 1951 uit de collectie van Baak een hs. bundel (waartussen enkele gedrukte stukken) die gegevens brengt over het ‘verschrikkelijk ombrengen’ van de de Witten. Het dossier is verzameld en ten dele geschreven door de Rotterdammer K. van Alkemade en P. van der Schelling; dr Brummel heeft het doorgewerkt o.a. voor het opsporen van bronnen door Oudaan gebruikt voor zijn De Haagsche Broedermoord of Dolle Blydschap. Liet professor van Es in 1953 nog ruimte voor twijfel of Oudaan werkelijk de auteur van dit treurspel was, voor dr Brummel is, na studie van de beschikbare gegevens en de genoemde bundel, iedere twijfel vervallen. Hij stelt vast dat Oudaans tragedie ten dele op autopsie berust en ten dele is beïnvloed door een relaas van de predikant Copmoyer (een relaas dat men in de band van de Koninklijke Bibliotheek vindt met de aantekening hoe Copmoyer alles zelf gehoord en gezien had). Overbodig te zeggen dat het artikel uitmuntend is gedocumenteerd.
In Rotterdamse boekverkopers uit de Partiottentijd spreekt de Rotterdamse archivaris Mr H.C. Hazewinkel van patriottisch en prinsgezind geharrewar te Rotterdam, dat natuurlijk ook zijn weerslag had op pamflet, boekverkoop
| |
| |
en censuur. De schrijver eindigt zijn verhaal met een lijst van Oranje- of patriotsgezinde boekhandelaren en uitgevers te Rotterdam, met vermelding van hun uitgaven.
Uit de kring van vakgenoten bood P.J. van Swigchem, directeur van de Openbare Leeszaal te 's Gravenhage, zijn Boekselectieproblemen in de Amerikaanse Public Library aan, en de Delftse bibliothecaris dr L.J. van der Wolk zijn De reprografie en het vermenigvuldigen van een geschreven tekst.
Het Boek wenst geen te lange aankondigingen, voor de wat speciale lezers van dit tijdschrift mag ik wel met het signaleren van bovengenoemde artikelen volstaan. Historisch (zeer ruim te nemen), filologisch, iconografisch, musicologisch valt er nog allerlei uit de Opstellen te leren. Ik besluit mijn referaat met te wijzen op dr R. Jacobsens La cité des livres, evocatie van Anatole France en zijn bibliofiele romanfiguren France's spottend La Révolte des Anges moesten, als gezond tegenwicht, eigenlijk alle over-gespecialiseerde bibliotheekmensen lezen!).
Met een overzicht van dr Kossmanns geschriften eindigt de belangrijke publicatie, waar men voorin een goed gelijkend portret van de jubilaris vindt.
Maart 1959
R. Pennink
| |
Dictionary of Anonymous and Pseudonymous English Literature (Samuel Halkett and John Laing). Volume Eight, 1900-1950, by Dennis E. Rhodes and Anna E.C. Simoni. Edinburgh/London, Oliver and Boyd, 1956. viii, 397 pp. 70s.
This, the first of two projected supplements to Halkett and Laing, contains additions to the original volumes for the years from 1900 and brings the record down to 1949 to link up with the start of the British National Bibliography. The second will consist of addenda and corrigenda for the period before 1900.
The importance of such a publication is apparent even without the observation that the volume now under review contains something like ten thousand entries, and even though one realizes that it must of necessity be incomplete. Of the sources available to the editors the principal were the Library of Congress and British Museum catalogues, while there is also an appreciable sprinkling of private information of various kinds. The authority for each identification is quoted with the entry.
Naturally the editors could not as a rule verify the information of their sources, and as in all human work we must therefore reckon with a slight margin of error, but in view of the equally human tendency to prefer the seeming solidity of even the most shadowy author to the disturbing challenge of anonymity, this should trouble nobody. Two slight points which necessarily struck a Dutch reviewer concern Nienke van Hichtum (to use the Dutch form of the pseudonym) and Maarten Maartens. The first is identified as S.M.D. Troelstra Bokma de Boer, the second as Joost Marius Willem van der Poorten-Schwartz. Mrs Troelstra's Christian names are not given, though quite easily verified, and her name is treated as a compound name
| |
| |
and indexed under all three elements, though in fact Bokma de Boer was her maiden name. Mr van der Poorten Schwartz's name, however, which is a compound name (and should not be hyphenated), is indexed under the first element only, though on the same page we find such names as Pirie-Gordon and Pictor-Wayne which do indeed have see references under Gordon and Wayne. His first name, finally, I can only find as Jozua elsewhere.
This sort of thing is inevitable, however, and is no reflection on the quality and usefulness of the work. Moreover, the book makes fascinating browsing.
Groningen
Johan Gerritsen
| |
Transactions of the Cambridge Bibliographical Society. Vol. II, Parts III, IV. 1956, 1957. London, Bowes & Bowes, (1957, 1958). pp. 205-338. 25s. each.
The Cambridge Bibliographical Society continues to publish in its Transactions papers of interest as well as value to show that there is as yet no dearth of subjects with a Cambridge connexion or of scholars capable and willing to discuss them.
In the earlier of the two parts under review we find Mr Dennis E. Rhodes drawing up a descriptive list of books and manuscripts known to have belonged to John Argentine, Provost of King's College from 1501 to 1508. Though some are still at Cambridge, none now remains at King's, while one, an edition of the Summa of St Antoninus, Archbishop of Florence, is only known because it was reported as being at King's in 1772.
While Mr Rhodes's emphasis is on the books and the clues they can give us about their owner, Mr P.J. Wallis, discussing the library of William Crashawe, the well-known anti-Papal writer and father of the poet, gives us what is rather a history of Crashawe and his library, now partly in St John's College, which is also of some interest as a contribution to the history of learning in the late sixteenth and early seventeenth centuries.
The remainder of Part III is taken up by continuations of earlier publications. Mr G.A. Cranfield supplies additions and corrections to his Handlist of English Provincial Newspapers and Periodicals, 1700-1760, which the Society published as a Monograph in 1952. With a single, doubtful exception no new titles have been brought to light, which confirms, if that should be necessary, that the original work was done well.
Mr Edward M. Wilson continues his description, concluded in Part IV, of the Spanish chapbooks in the Pepysian Library at Magdalene College, and follows it up with supplementary information to his first instalment. Another continuation in Part IV is the fourth instalment of Mr T.A.M. Bishop's Notes on Cambridge Manuscripts, which describes manuscripts connected with St Augustine's Canterbury and perceptively analyses their connexions and dates.
Mr Cyprian Blagden, with his usual acuity, has disentangled the various agreements and disagreements between the early printers at Cambridge (i.e. before Bentley's day) and the Stationers' Company, and has thus added
| |
| |
another chapter to the history of the Company and the Trade which he is so carefully piecing together.
Of the same high quality, finally, is the article contributed by Mr J.C.T. Oates on the deposit of books at Cambridge under the Licensing Acts during the years 1662-79 and 1685-95. Short of a threat of legal action nothing was going to induce a self-respecting stationer to give his books away gratis; what happened when such a threat was used, patiently reconstructed by Mr Oates from a variety of sources, makes engrossing reading.
Groningen
Johan Gerritsen
| |
Die Amerbachkorrespondenz..... bearbeitet und herausgegeben von Alfred Hartmann. V. Band. Die Briefe aus den Jahren 1537-1543. Mit Nachträgen zu Band I-IV. Basel, Verlag der Univ. bibliothek, 1958. 8o. XV + 525 blzz. - Prijs: Zw. fr. 50. -
Een jaar of vijf na het 4e deel, hier ook besproken (jg. XXXI. 303-310), brengt Dr. Hartmann deel V van deze belangrijke correspondentie. Het plaatst ons weer temidden van alle problemen, beroeringen en ruzietjes, die in de jaren 1537-43 zowel de geleerde als de eenvoudiger mensen, met Bazel als centrum, hebben vervuld. In het begin zijn het nog veelal naklanken op de recente dood van Erasmus. Meer warmte en menselijkheid dan gewoonlijk spreekt uit Bonifacius' brief van 1 Febr. 1537, gericht tot Joh. Paungartner en voorrede van Erasmus, Catalogi duo operum (1537). Zo krachtig van geest, zegt Bonifacius daar o.a., was Erasmus ook in de laatste tijd van zijn ziekte gebleven ‘ut senex iuuenes, egrotans sanos uinceret, et ingenio uiuidus et memoria praestans et tollerantissimus laborum’. Als executeur testamentair van Erasmus heeft Bon. Amerbach vele beslommeringen. Beheerder geworden van het Erasmus-fonds, bestemd voor behoeftige geleerden en andere noodlijdenden, krijgt hij voortdurend vragen om steun, die meestal grif verleend wordt.
Het is verkwikkend te bespeuren, dat hooggeleerde, wat saaie Bonifacius toch een enkele keer een tikje humor had. Dit blijkt uit brief no. 2191, die het antwoord bevat op een brief van Sixt Birk. Deze had hem 21 Maart 1538 geschreven, dat zijn vrouw 26 Jan. j.l. was overleden, doch dat hij reeds op 13 Febr. hertrouwd was ‘Cum alia honesta virgine fortuna et moribus mihi pari’. Aldus begint Bonifacius dan zijn brief:: ‘Quod vxorem amiseris, doleo; quod eadem amissa aliam superinduxeris, gaudeo, imo fortitudini tuae congratulor, qui semel naufragium expertus te denuo matrimonii pelago committere sustinueris’. En hij voegt er nog een Grieks epigram aan toe, van toepassing op wie voor de tweede maal trouwt.
Het spreekt vanzelf, dat van vele der brieven met de actualiteit het belang is verminderd. Maar boeiend en van waarde als beeld van het dagelijks leven zal ten allen tijde de correspondentie blijven, die Bonifacius heeft gevoerd met zijn famulus-wij zouden hem nu particulier-secretaris noemen - Witprecht Schiesser in de periode van begin November 1538-eind Februari 1539. Het hele gezin Amerbach was toen van wege de pest naar Neuchâtel getrokken en aan Schiesser werd de zorg voor huis en hof en alles en nog wat
| |
| |
opgedragen. Lange brieven, meestal in de landstaal, worden tussen heer en ondergeschikte gewisseld. Opdrachten over zorg voor wijn en meel. Verzoeken over het zenden van kaarsen, rozijnen, amandelen, kruidnagels, vijgen, pomeransen, alles in haarfijne bijzonderheden. Verhalen over de verzorging van de kippen in de koude. Voorschriften over het eten van hond en poes. (Hoe weinig aardig, dat ze die, vooral de hond, niet mee hadden genomen). Bonifacius ontpopt zich als een echte Jan Hen. Men zou menen, dat vele dezer bemoeiingen meer op de weg van zijn huisvrouw Martha hadden gelegen. Was zij soms minder vlug met de pen? Uitvoerig beschrijft Bonifacius op 9 Jan. '39 een ingewandsaandoening, waarover Schiesser ‘doctor Bastion’ uit zijn naam moet raadplegen. Een recept van deze dokter wordt dan in Schiesser's brief van 13 Jan. ingesloten. De famulus antwoordt omstandig op alle brieven. Een keer vindt hij gelegenheid, nu in een Latijnse brief, er een sensationeel verhaal in te lassen over een meisje, dat schijndood bleek te zijn en bij haar herleving treffende en stichtende verhalen opdiste over hel en hemel, die zij bezocht heeft, geleid door Maria en twee engelen (p. 159 s.). Opmerkelijk is, dat Schiesser eens schrijft over een ‘Donat mit barbarischen buchstaben’ (p. 195), hetgeen gothische lettertypen betekent. De man moet wel de nodige inschikkelijkheid hebben bezeten, dat hij het uithield bij deze krenterige bemoeial. Zo krijgt hij bv. de opdracht van Bonifacius de vensters open te zetten, wanneer hij stof afneemt ‘dormitt der staub drus gang’ (p. 210) en vooral de boeken weer in dezelfde volgorde te plaatsen.
Ondertussen blijft Bonifacius door de jaren heen de vraagbaak van buitenlandse vrienden voor inlichtingen over boeken, in Bazel uitgekomen. Als Claudius Cantiuncula hem op 6 Sept. 1542 samen met andere boeken ook vraagt naar ‘Brabantia Gerardi Noueomagi’ voegt Hartmann hierbij de noot ‘Allen zu Nr. 487 kennt keine Schrift mit diesem Titel’. Het wekt enige bevreemding, dat de anders zo nauwkeurige commentator geen regelrechte bron over de werken van Geldenhauer heeft geraadpleegd, maar zich met een noot in Allen's uitgave der Erasmus brieven heeft tevreden gesteld. Ondertussen blijft de titel Brabantia als werk van Geldenhauer inderdaad vrij raadselachtig. Zou soms bedoeld zijn diens Vita Philippi a Burgundia, waarachter is gedrukt van Dinterus de Genealogia Ducum Burgundiae, Brabantiae, Flandriae, Hollandiae (Straatsb. 1529)? Of is het misschien een vergissing voor de Historia Batavica, wegens de ongewone vorm Batavica? Dit werk is sinds zijn verschijnen in 1530 herhaaldelijk herdrukt.
Heftig bewogen waren de gemoederen, toen Oporinus in 1542 te Bazel een Latijnse vertaling van de Koran, dat onchristelijke boek, had uitgegeven (zie vooral noot 2 bij brief 2488). Is een gevoel van lichte trots misplaatst over het feit, dat wij toch in sommige opzichten wel een beetje liberaler zijn gaan denken? Als stadsadvocaat moest Bonifacius advies over de zaak uitbrengen aan de Raad. Het wordt een uitvoerig, heel geleerd betoog, dat hier is afgedrukt (p. 494 vv.). Natuurlijk luidt het, in overeenstemming met Bonifacius' starre opvattingen, afwijzend. Volgens hem is voor het grootste deel der mensen de Koran gevaarlijk en nadelig, ‘gforlich vnd nitt wenig nochtheilig’.
| |
| |
Mijn persoonlijke voorkeur in deze publicatie gaat weer uit naar de brieven, door vrouwen geschreven. Over 't algemeen klinken ze gezelliger en spontaner dan die van het manvolk. Vermakelijk zijn die van Thekla Fuchs, een tante van Martha Fuchs, de vrouw van Bonifacius. Thekla was een tijd lang priores in het Dominicanerklooster Schönensteinbach. Af en toe stuurt ze kleine, eigengemaakte cadeautjes voor de kinderen Amerbach, maar gewoonlijk bedelt ze zelf om iets. Vilt zou ze graag hebben, liefst wit, anders ook wel zwart of geel, waarvan ze laarsjes wil maken. Het moet ‘zart vnd nit zů grob’ zijn (p. 115). Dit schrijft ze al in een brief van 7 Sept. 1538. Mevrouw Martha heeft haar tante niet bepaald vlug geholpen. Steeds moet Thekla er opnieuw om vragen. En ze heeft het 's winters zo koud, want ‘Wir dragen kein bandofflen’ (sic; p. 296). Aardig vanuit een klooster de volgende critiek van tante Thekla op nicht Martha te vernemen: ‘Ich merck wol, ʤ sy nit gern git (gibt) vnd ʤ sy Lyenhart Fuchsen dochter ist, der vil lieber in nympt dan vss git’ (p. 339). Op die broer Leonhard heeft Thekla dikwijls aanmerkingen. In dezelfde brief aan Bonifacius beklaagt ze zich, dat Leonhard haar wel in vier of vijf jaren niet heeft opgezocht. Ook als zij Bonifacius een brief van deelneming schrijft bij het overlijden van Vrouwe Martha - ze stierf in Dec. 1541 aan de pest, gelijk kort daarop het dochtertje Esther - kan ze niet nalaten weer te bedelen, nu om een persoonlijk souvenir aan Martha (p. 380). En wanneer ze eindelijk, na Martha's dood, het langgevraagde vilt gekregen heeft van Bonifacius, dringt ze nog eens bij hem aan haar broeder Leonhard te bewegen haar jaarlijks toch wat te sturen (p. 396 v). De ware kloosterlijke berusting spreekt niet uit haar brieven. Maar een ongelukkige stumper was ze waarschijnlijk wel in dat koude klooster, hakend naar ‘confect oder
zucker erbis’ (erwten?) (p. 297), die het convent niet kon bekostigen, en bovendien in later jaren ‘allmol fast bied’ (p. 396), hetgeen wel blind zal betekenen.
Hier kan ik niet nalaten een vorige aanmerking nog eens te herhalen. Dr. Hartmann is er als Zwitser te weinig van doordrongen, hoe menig woord uit zijn landstaal, ook voor wie vertrouwd is met Duits, moeilijk te begrijpen valt.
Behalve de brieven van Thekla zijn die van Margaretha Rechburger-Amerbach - zij stierf 26 Sept. 1541 - en die van haar schoonzuster Amalie Rechburger onderhoudend en vaak vermakelijk. Wanneer Bonifacius in Dec. '41 weduwnaar is geworden, doet deze Amalie haar uiterste best hem als tweede vrouw een zekere weduwe Elsbeth aan te prijzen. Zonder succes; Bonifacius is niet hertrouwd.
Het is slechts een greep uit het vele en verscheidene, dat deze uitgave biedt. Goede registers besluiten het werk. Een voortreffelijke publicatie, waarvan men een volgend deel weer met verlangen tegemoet ziet.
's-Grav. Jan. 1959.
M.E.K.
| |
| |
| |
Friserne. Land og folk, sprog og litteratur. Katalog II: 25 års tilvaekst (1934-1959). Århus 1959. 70 blz.
De universiteitsbibliotheek van Aarhus publiceerde in 1933 een catalogus van 46 blz., in hetzelfde formaat als dit tweede deeltje, van haar in het Fries gestelde of over Friesland handelende literatuur. Onder Friesland moet men niet alleen het Nederlandse (= Westerlauwerse) Friesland verstaan, maar ook Oost- en Noord-Friesland. In het eerste deeltje (van 1933) vindt men de titels van de literatuur, die de bibliotheek ten geschenke ontving van August Regensburg en, veel later, van de Nederlandse Fries P. de Clerq, (men raadplege over hem het artikel in de Encyclopedie van Friesland) had al van 1908 af, toen hij er tot zijn vreugde de Frisiaca van de verzameling Regensburg aantrof, relaties met de bibliotheek te Aarhus. Hij stuurde daarna uit Nederland af en toe iets, en zette de kroon op zijn werk door in 1928, bijna twintig jaar na de eerste kennismaking, vrijwel zijn gehele eigen verzameling Frisiaca ten geschenke aan Aarhus af te staan. (ca. 425 dln.).
De in het thans verschenen 2e deeltje gelegde circulaire van de bibliothecaris I. Magnussen vermeldt, dat de UB-Aarhus krachtens het ‘Scandiaplan’ - te vergelijken met het Farmington-plan - voor de Scandinavische bibliotheekwereld het centrale punt is voor aankoop en bewaren van Friese en over Friesland handelende literatuur. De belangstelling voor deze literatuur van wetenschappelijke zijde maakt het bestaan van zulk een centrale verzameling zinvol. Men zou iets meer willen weten over de praktijk van de aankoop, de verspreiding van de titels over de andere bibliotheken (Uppsala en Lund b.v.) en ter kennisneming door germanisten etc. Daarover spreekt de circulaire niet.
De beide catalogi, die van 1933 dus en deze van 1959, zijn samengesteld door Erling Stensgaard. De Encyclopedie van Friesland vermeldt zijn naam terecht, omdat hij, door studie van het Fries, door persoonlijke contacten met Friese auteurs en bewegings-mensen, en door bezoeken aan Friesland, voor de kennis van het Fries en van de Friese problematiek en, in de eerste plaats, voor de verzameling Frisiaca in Aarhus veel heeft gedaan.
Bij het doorbladeren van de catalogi komt men onder de indruk van de zorgvuldigheid waarmee Stensgaard heeft verzameld en beschreven. Natuurlijk is de verzameling niet geheel volledig, Daar is kennelijk ook niet naar gestreefd. Zo ontbreken voor het grootste deel de talrijke, meestal gestencilde, toneelstukken; ook vond ik niet het grote werk van K.A. Rienks en G.L. Walther, Binnendiken en slieperdiken yn Fryslân. 2 dln. 1954, noch dat van J.J. Spahr van der Hoek, Geschiedenis van de Friese landbouw. Met medew. van O. Postma. 2 dln. 1952. Van Ypk fan der Fear (d.i. Mevr. L. Post-Beuckens) komt in de catalogus niet voor haar roman: Ta him dyn bigearte (1949: herdr. 1958).
De toekomst zal moeten leren of men in Aarhus iemand zal kunnen vinden, die met evenveel kennis van zaken en toewijding als Stengaard, die nu 83 jaar oud is, aan deze speciale collectie zal kunnen werken. De collectie is nu wel zo groot en zo goed, dat men op de voortzetting van het
| |
| |
werk van Stensgaard moet hopen. Beide catalogi zijn werkstukken, die hem tot eer strekken, en die zeer nuttig zullen blijken voor allen, die te Aarhus en in een wijde kring daar om heen zich met de studie van het Fries en van Friesland zullen bezighouden.
S. Douma
| |
Archer Taylor, Book catalogues. Their varieties and uses. Chicago, The Newberry Library, 1957. 8o. XII, 283 blz.
De Newberry Library behoort tot die geprivilegieerde Amerikaanse bibliotheken, die over de fondsen beschikken om geleerden gedurende enige tijd een studie en eventueel een publikatie te doen maken over in de bibliotheek aanwezig materiaal. Dat in dit geval Archer Taylor hiervoor is aangezocht is niet verwonderlijk. Taylor is professor in het Duits aan de University of California, maar legt een opmerkelijke belangstelling aan de dag voor bibliografisch onderzoek. Na zijn werken Renaissance Guides to Books (1945), The Bibliographical History of Anonyma and Pseudonyma (1951. In samenwerking met F.J. Mos Mosher), A History of Bibliographies of Bibïiographies (1955) is het dus zeker niet onverwacht hem thans als auteur van het hier besproken werk te ontmoeten.
De schrijver heeft zijn boek - ‘essay’ noemt hij het in zijn inleiding - ingedeeld in vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de verschillende soorten van catalogi, het gebruik daarvan, de bibliografieën van catalogi behandeld worden, terwijl een vierde hoofdstuk een lijst van catalogi van particuliere bibliotheken brengt, die als naslagmateriaal aanbevolen worden. Vier uitvoerige registers vormen wel een zeer gewenst hulpmiddel ter ontsluiting van de inhoud van het boek.
Deze inhoud is namelijk zeer rijk en zeer gevarieerd, maar is zò gedetailleerd, dat hij door een normale lectuur van dit boek niet te bevatten is. Bovendien heb ik zelden met zoveel moeite een boek doorgeworsteld, terwijl na de lectuur de satisfactie mij ontzegd bleef een duidelijk beeld te bezitten van opzet en structuur van het gelezene. Ongetwijfeld is dit daaraan toe te schrijven, dat de auteur zich om de vormgeving weinig bekommerd heeft en ons eigenlijk niet veel meer dan uitgewerkte aantekeningen biedt, die de vrucht zijn van zijn bestudering van een zeer omvangrijk materiaal aan catalogi. De tekst legt hiervan bij herhaling getuigenis af, doordat de auteur ons deelgenoot maakt van zijn discussies met anderen en met zichzelf. Wanneer hij heeft geconstateerd, dat Engelse veilingcatalogi weinig rekening houden met de behoeften van wetenschappelijke gebruikers, gaat Taylor aldus verder: ‘Sears Jayne warns me that my generalization about English catalogues is somewhat too sweeping, for he has found many indexes in catalogues in manuscript of the period 1500-1640’. (pag. 115). Op één bladzijde (pag. 123) treffen wij zelfs driemaal dergelijke uitlatingen aan, die beter òf in een noot òf in het geheel niet vermeld hadden kunnen zijn. Zo zou er nog heel wat meer aan te halen zijn, maar deze voorbeelden zijn voldoende om aan te geven, dat dit toch al niet zo gemakkelijke materiaal ons op een weinig aantrekkelijke manier wordt aangeboden. Het zou ook zeker aanbeveling verdiend hebben, niet voortdurend de ene
| |
| |
catalogus na de andere te noemen, maar ze te bespreken in verband met de bibliotheken en de verzamelaars. Slechts door de catalogi als producten van personen en van een bepaalde tijd te laten zien, kan men aan zijn betoog de noodzakelijke levendigheid geven en ook duidelijk maken, waarom zij tot het begrijpen van personen en periodes het hunne kunnen bijdragen. Want juist dit is een van de hoofdmotieven tot het schrijven van dit boek.
In zijn hoofdstuk over het gebruik der catalogi geeft de schrijver een beknopt overzicht van de verschillende doeleinden waarvoor zij benut kunnen worden. Ik kan niet beter doen dan hem zelf aan het woord laten. ‘Among the more limited uses are the identification of authors and titles, the discovery of the value of books in financial and other terms, the assembling of materials for the investigation of a subject, and the interpretation of the background of an important political or literary figure. The specific nature of a catalogue may make it a useful aid in the study of the history of printing or the booktrade, in the study of the growth and development of private and more often institutional libraries, and in the study of the historical development of principles and practice in book classification. The wider uses include the investigation of the nature and structure of knowledge in former times, the description of the cultural climate of an age or country, and the discovery of currents of influence between countries’. (pag. 124). Hiermede is inderdaad wel duidelijk omschreven op welke wijzen het bibliografische, literaire en historische onderzoek zich catalogi ten nutte maken kan en Taylor werkt dit dan verder met allerlei voorbeelden in dit hoofdstuk uit. Wij kunnen zeker niet zeggen, dat hij hiermede een overbodig werk heeft gedaan; het gebruik, dat wetenschappelijke werkers van deze catalogi maken is zeer gering. In de 18e en ook nog in het begin van de 19e eeuw wisten de werkers en boekenliefhebbers nog wel degelijk hun weg naar veilingcatalogi e.d. te vinden; maar later begint dit te verdwijnen naarmate bibliografieën, grote bibliotheekcatalogi en andere hulpmiddelen het gebruik van de catalogi van collecties overbodig schenen te maken. Eerst in de laatste decenniën heeft men weer oog voor het nut van deze catalogi gekregen, vooral in de Verenigde Staten. Dit boek is van deze belangstelling een symptoom.
Wij mogen dus verheugd zijn over het vele materiaal, dat Taylor's werk ons biedt en de grote nauwkeurigheid, waarmede de auteur te werk is gegaan. Het is des te meer verheugend - of moet ik zeggen beschamend - dat het een Amerikaanse geleerde is, die deze zeer tijdrovende studie heeft gemaakt en dat het een Amerikaanse bibliotheek is, die hem daarvoor het grootste gedeelte van het materiaal geleverd heeft. Deze Amerikaanse oorsprong heeft natuurlijk ook wel zijn bezwaren: er zijn ongetwijfeld omissies aan te wijzen en hier en daar stuiten wij op kleine oneffenheden. Men mag de auteur, die zich zoveel moeite voor dit pionierswerk gegeven heeft, van deze manco's geen verwijt maken en mijn volgende opmerkingen zijn dan ook alleen als een aanvulling bedoeld.
Taylor heeft stellig oog voor de plaats, die de Nederlanden op het gebied van de boekhandel en de aucties innamen. Telkens en telkens weer komen Hollandse catalogi ter sprake en hij heeft een dankbaar gebruik gemaakt
| |
| |
van de Catalogus van de bibliotheek ter bevordering van de belangen des boekhandels, die hij bij herhaling en met name het vierde deel met grote lof vermeldt. Juist daarom treft het, dat hij bij de pamfletten als een van de eerste lijsten die van G.W. Ferguson over de Thomason collection noemt (pag. 59), terwijl de talrijke oudere en grotere pamflettencatalogi van Nederland in het geheel niet vermeld worden. Slechts wordt aan de hand van de Amsterdamse catalogus enkele bladzijden verder ‘a standard catalogue of Dutch pamphlets’ van de Leidse universiteitsbibliotheek genoemd (pag. 65). ‘In Holland, where book auctions became an established procedure much earlier than elsewhere and catalogues were numerous, bibliographers to cite and appraise them were lacking’ - zo zegt de schrijver niet ten onrechte (pag. 17), al is het natuurlijk uitermate gevaarlijk hier al te snel over de frequentie van het gebruik van auctiecatalogi ten onzent een conclusie te trekken. Ook de opmerking, dat de grote Hollandse catalogi gewoonlijk catalogi van geleerdenbibliotheken zijn en de Franse voornamelijk de verzamelingen van hoge staatslieden of geestelijken betreffen is juist (pag. 20). Toch krijgt men niet de indruk, dat aan de schrijver de betekenis van de Hollandse aucties tegenover de Frankforter mis - de Messkataloge worden door hem in het geheel niet genoemd - duidelijk geworden is. Zo valt het ook op, dat bij de boekhandelaren, die grote magazijncatalogi publiceerden (pag. 75-77), de Hollanders geheel ontbreken ondanks de catalogi van Jean Neaulme, H. de Wit en S. en J. Luchtmans, die alle tussen 10 en 20.000 nummers bevatten. Zo zou er nog wel meer te noemen vallen.
Een paar onjuistheden wil ik nog signaleren. Op blz. 47 wordt gesproken van de catalogi van de ‘Amsterdam City’ en de ‘Amsterdam University’, waaronder hetzelfde verstaan moet worden. Op blz. 176 worden de catalogi van Erasmus' en Peutinger's bibliotheek ten onrechte als verloren beschouwd. De mededelingen op blz. 49 en 158 over de catalogi van Leiden en Oxford spreken elkaar enigszins tegen. De Bodleian begon in 1620 met de alfabetische catalogus, in Leiden is de systematische rangschikking voor de 19e eeuw nooit doorbroken. Dat overigens de catalogi dezer twee bibliotheken ‘not hard to find in the booktrade today’ zijn, is in zijn algemeenheid zeker niet juist (blz. 94).
Dit alles is echter niet zo belangrijk. Men moet bewondering hebben voor het vele werk, dat hier verzet is en hopen, dat ook in Europa belangstelling voor dit onderwerp wordt gewekt en in publicaties tot uiting komen zal.
L.B.
| |
J. Periam Danton, United States influence on Norwegian librarianship, 1890-1940. (University of California Publications in Librarianship, Vol. 2, No. 1). Berkeley and Los Angeles, University of California Press, 1957. 8o. XII, 91 pp.
J. Periam Danton, Dean of the School of Librarianship van de University of California heeft in dit boekje een merkwaardig verschijnsel beschreven.
| |
| |
Er is geen land in Europa, dat zich met zijn openbaar bibliotheekwezen zozeer naar Amerika heeft gericht als Noorwegen. Dat dit verschijnsel in Noorwegen veel sterker is dan in de overige Scandinavische landen is opmerkelijk genoeg en maakt het de bestudering waard.
Toen de Amerikaanse invloed begon, kende Noorwegen reeds lang instellingen, die men ‘public libraries’ zou kunnen noemen. De Deichmanske Bibliotek in Oslo dateert al van 1785. In 1837 telde Noorwegen, dank zij het initiatief van Henrik Wergeland 185 openbare bibliotheken, een getal, dat in 1860 tot 300 gestegen was. Men moet zich echter niet door deze getallen laten misleiden: de meeste van deze bibliotheken waren zó klein, dat een boekenbezit van meer dan 1.000 delen een uitzondering was en de geestelijke instelling en organisatie van deze bibliotheken was eerder belemmerend dan bevorderend voor het uitlenen van boeken.
Toch vonden de propagandisten voor de public library naar het Amerikaanse model hier een vruchtbare bodem, die het succes, dat hun pogingen hadden, verklaart. Deze propagandisten waren Hans Tambs Lyche, die sinds 1880 in Amerika beurtelings als spoorwegingenieur en predikant werkzaam was en Haakon Nyhuus, die in 1888 in Amerika aankwam en daar al spoedig aan verschillende bibliotheken werkte, een activiteit die tot 1897, het jaar van zijn terugkeer naar Noorwegen duurde. Lyche's invloed in Noorwegen was vooral te danken aan het door hem geredigeerde tijdschrift Kringsjaa, waarin hij voortdurend artikelen over het Amerikaanse bibliotheekwezen publiceerde. Na Lyche's vroege dood werd Nyhuus in september 1989 tot directeur van de Deichmanske Bibliotek benoemd om deze naar Amerikaans voorbeeld te reorganiseren. Hij zou dit tot 1913, toen hij op 47-jarige leeftijd stierf, blijven.
Een belangrijk percentage van de buitenlandse leerlingen van Amerikaanse invloed bibliotheekscholen is Noors geweest. Van 1890-1940 telt men 596 buitenlandse studenten, van wie 103 of 17% Noren waren. Dit getal is daarom zo opmerkelijk, omdat Noorwegen met zijn kleine bevolking meer studenten zond dan Engeland, Zweden, Denemarken, Frankrijk, Duitsland en Nederland tezamen. De invloed van de Noorse bibliothecarissen, die in Amerika opgeleid werden, is in hun land zeer groot geweest. Deze invloed openbaarde zich op verschillend gebied: de catalogusregels, de kaartcatalogus, de decimale classificatie. Op grond van een bekend rapport, dat in 1901 werd ingediend, werd er in het desbetreffende ministerie een speciaal bureau voor bibliotheken opgericht, dat het middelpunt werd van een centralisatie en samenwerking der bibliotheken; het vervaardigde keuzelijsten, waarbij de decimale classificatie gebruikt werd. Ook het binden van de boeken werd gecentraliseerd. Niet alleen de public libraries, maar ook wetenschappelijke bibliotheken als die van de Technische Hogeschool te Drontheim en de Universiteitsbibliotheek te Oslo ondergingen de Amerikaanse invloed. Deze invloed van staatswege werd geconsolideerd in de wetten van 1935, 1947 en 1955, waarbij tevens de subsidies van de staat werden geregeld. Ter vergelijking met Nederlandse toestanden diene, dat men in 1940 in Noorwegen 829 gesubsidieerde openbare bibliotheken had, met een totaal boekenbezit van ongeveer twee miljoen delen, met drie en een half miljoen uitleningen en een subsidie van bijna 173.000 Kronen.
| |
| |
Danton gaat dan in enige hoofdstukken na op welke gebieden de Amerikaanse invloed zich demonstreert: de uitlening, de filialen, de diensten aan speciale groepen, de reizende bibliotheken, de kinderbibliotheken. Niet op alle gebied is die Amerikaanse invloed zo algemeen. Het nieuwe gebouw van de Deichmanske Bibliotek week in verschillende opzichten ongunstig af van de Amerikaanse bibliotheken uit die tijd. De directe beïnvloeding - waartegen ook wel stemmen van protest opgingen - vond ten slotte haar automatisch einde in de oprichting van een Noorse bibliotheekschool, die een opleiding van negen maanden geeft.
In een laatste hoofdstuk vraagt de schrijver zich af, wat de oorzaken waren van de haast integrale overneming van Amerikaanse ideeën, methoden, inrichting en bouw op bibliotheekgebied. Deels kan dit toegeschreven worden aan de vroege invloed van Lyche, deels aan het feit, dat in Amerika al spoedig bibliotheekscholen bestonden, die meer dan sommige continentale aantrekkelijk waren voor de Noren. Dat de enigszins onkritische navolging thans heeft plaats gemaakt voor eigen opleiding en zelfs voor kritiek op Amerika verzwijgt de auteur niet.
Danton's studie, in Amerika geschreven, berust op gedrukte Noorse en Amerikaanse tijdschriftartikelen, jaarverslagen en schriftelijke inlichtingen. Het is een degelijk onderzoek, dat zich echter te uitsluitend tot de twee behandelde landen bepaalt. Daaraan zijn wel uitlatingen toe te schrijven als deze: ‘It is not going too far to say that librarianship is the only field in which the world - and notably Europe - has traditionally and, from the beginning of modern library history, generally acknowledged and followed our leadership’, (blz. 20). Ik betwijfel of men in Europa, ondanks alle bewondering voor de Amerikaanse prestaties, deze uitlating zonder meer onderschrijven zou. Maar een zekere eenzijdigheid doet stellig aan het nut van deze studie niet af.
L.B.
| |
Emil Gratzl, K.A.C. Creswell und Richard Ettinghausen. Bibliographie der Islamischen Einbandkunst 1871 bis 1956. Reprinted from Ars Orientalis 11, 1957, p. 519-540.
In deze uitgebreide bibliografie van bijna 300 titels is de literatuur over de boekbanden van de Islam, waarvan vooral de Perzische beroemd zijn, uitvoerig beschreven. Bovendien is de literatuur over de Koptische banden en de banden uit de Griekse en Romeinse Oudheid opgenomen, bestaande uit 28 titels (aangegeven met het merkteken van een kruis), wegens de betekenis, die de Koptische bindkunst heeft gehad voor de kunst van de Islam. De titels zijn alfabetisch gerangschikt en de voornaamste zijn aangegeven met een asterisk, voorzien van een korte toelichting betreffende de inhoud en soms van de opgave van besprekingen.
Aan de auteurs van deze bibliografie, van wie Dr. Gratzl helaas in Januari 1957 is overleden, hebben wij te danken, dat de literatuur over deze boekbanden, waartoe bijna uitsluitend kostbare en zeldzame exemplaren in musea, bibliotheken en particuliere collecties moeten worden gerekend, nu toegankelijk is geworden voor belangstellenden.
| |
| |
Gaarne wijs ik nog op twee werken, waarin een Koptische band van het Oudheidkundig Museum te Leiden en van het Brits Museum zijn beschreven en afgebeeld:
W. Pleyteet P.A.A. Boeser. Manuscrits coptes du Musée d'Antiquités des Pays-Bas à Leide. Leide, 1897, p. 441.
E.A. Wallis Budge. Coptic homilies in the dialect of Upper Egypt, edited from the Papyrus codex oriental 5001 in the British Museum. London, 1910, p. XII-XV.
E. de la Fontaine Verwey
| |
Berthe van Regemorter. Some early bindings from Egypt in the Chester Beatty Library. Dublin, Hodges Figgis & Co. Ltd., 1958. Chester Beatty Monographs No. 7.
De auteur van deze studie over oude Egyptische boekbanden, Mejuffrouw Berthe van Regemorter, heeft zich grote bekendheid verworven door haar publicaties in de tijdschriften Scriptorium en Le Moyen Age over de oudste boekbanden, die zijn teruggevonden en de techniek, die bij het maken van deze banden is toegepast. Als boekbindster - haar banden werden o.a. in 1923 in het Museum Plantijn-Moretus te Antwerpen tentoongesteld - beschikt zij over de ervaring en de kennis om de problemen, die zich voordoen bij het onderzoek naar de techniek van de oudste boekbinders te kunnen bestuderen, en op haar reizen, die zich tot Egypte hebben uitgestrekt, heeft zij deze banden met eigen ogen kunnen aanschouwen. Terwijl het onderzoek van de kenners van boekbanden zich dikwijls beperkt tot de versiering van de banden, beschouwt Mej van Regemorter de techniek van het binden als een van de belangrijkste factoren bij het vaststellen van de ouderdom van boekbanden. In haar nieuwste publicatie zijn de oude Egyptische banden in de Chester Beatty Library in Dublin beschreven en hierbij is zij uitgegaan van het ontstaan van de codex en van de oudste banden, die de handschriften moesten beschermen. Deze banden hadden houten platten en schr. stelt vast, dat de twee helften van de houten diptieken, de wastafeltjes waarop men schreef, het voorbeeld moeten zijn geweest voor de houten platten van de eerste boekbanden. Van zeven banden in de Chester Beatty Library zijn alleen houten platten bewaard gebleven. De wijze waarop deze aan elkaar verbonden zijn geweest door middel van draden, die in uithollingen in het hout zijn bevestigd, herinnert aan sommige diptieken, waarvan de helften niet met ringen, maar met dergelijke draden aan elkaar zijn verbonden. Enkele van deze banden zijn halve banden geweest, die slechts gedeeltelijk met leer waren overtrokken. Een merkwaardige band met filigrainwerk in leer op een gouden ondergrond beschouwt schr. als het oudste
exemplaar, dat op deze wijze is versierd. Het moet ouder zijn dan een dergelijke band, die in Turfan (Turkestan) is gevonden, uit de zesde of zevende eeuw. Het is zeer waarschijnlijk, dat dit filigrainwerk in leren boekbanden afkomstig is uit Egypte en van uit dit land verbreiding heeft gevonden.
Merkwaardig is ook de beschrijving van een leren band, over papyrus
| |
| |
gebonden, die versierd is met lijnen en stempeltjes, waarbij vooral een stempeltje met een leeuw opvalt. De inhoud van deze band is evenals die van de houten banden verloren gegaan. Schr. dateert deze losse banden van de tweede tot de zesde eeuw.
Drie banden, omstreeks 1925 in Sakkara gevonden, bevatten handschriften uit ongeveer 600. Twee hiervan zijn halve banden met houten platten, een leren rug en een merkwaardig systeem van riemen om het boek dicht te binden. Het derde handschrift is gebonden in een leren band over papyrus, versierd met een tekening, aangebracht met pen en inkt.
Schr. stelt vast, dat de Egyptische bindkunst in Europa bekend is geweest en dat er grote invloed van is uitgegaan, in het bijzonder op de Carolingische banden. Op technisch gebied is de methode om met twee draden te naaien, boven en onder aan de rug, zeer merkwaardig. Deze heeft schr. kunnen vaststellen bij het Koptische hs A in de Chester Beatty Library en eveneens bij enkele Middeleeuwse handschriften: het Evangelie van Johannes in Stonyhurst College, dat aan St.-Cuthbert moet hebben toebehoord, en de handschriften uit Fulda in de Universiteitsbibliotheek in Basel.
Een aantal afbeeldingen in de tekst en 12 mooie platen illustreren dit boek.
Het snijwerk op de oudste houten platten komt hier duidelijk uit. Men ziet hier een versiering van lijnen, ruiten vormend, waarin een kruis is gesneden, die doet denken aan de versiering van sommige, latere, Europese leren banden.
Mejuffrouw van Regemorter heeft in deze studie veel problemen gesteld en een nieuw licht geworpen op het oude handwerk van de boekbinders.
E. de la Fontaine Verwey
| |
Buchbinder-Lob oder ‘Nachricht an den Buchbinder von der Ewigkeit des Buches’, Stuttgart, Max Hettler Verlag, 1959.
De uitgeverij van Max Hettler in Stuttgart heeft enige zeer belangrijke werken over boekbanden in het licht gegeven, het juist voltooide standaardwerk van Dr. Ernst Kyriss over Duitse Gotische banden en de serie Meister und Meisterwerke der Buchbinderkunst. Als tegenhanger van deze wetenschappelijke werken heeft Max Hettler nu een boek uitgegeven, genaamd Buchbinder-Lob oder ‘Nachricht an den Buchbinder von der Ewigkeit des Buches’. Deze tweede titel is ontleend aan Georg Christoph Lichtenberg, professor te Göttingen (1742-1799). In deze aardige uitgave zijn een groot aantal uitspraken en gedichten van en over boekbinders verzameld. Vele zijn van geleerden, dichters en boekbinders zoals Nietzsche, Goethe en Ignatz Wiemeler, maar ook zijn er aardige anonieme boekbinders-liederen en spreuken en zelfs een boekbinders-grafschrift in deze bundel te vinden. Alle teksten zijn in het Duits opgenomen, zodat Dante, Shakespeare, Verlaine en Douglas Cockerell in vertaling zijn geciteerd. Het boek is met zorg geillustreerd naar oude en nieuwe afbeeldingen. De eerste, uit het Ständebuch van Christoph Weigel, is naar de plaat van Jan en Caspar Luiken in Het menselyk be-
| |
| |
dryf, 1694, gegraveerd. Op p. 46 komt een aardige afbeelding voor naar aanleiding van het jubileum aan de boekbinderij J. Beuns en zoon te Amsterdam, 1956, met een gedicht, uit het Nederlands vertaald. Het spreekt van zelf, dat deze mooie uitgave met zorg is gebonden!
E. de la Fontaine Verwey
| |
Ernst Kyriss. Verzierte Gotische Einbände im alten Deutschen Sprachgebiet. 3. Tafelband. Stuttgart, Max Hettler Verlag, 1958.
Door het verschijnen van dit derde deel met platen is het grote werk van Dr. Ernst Kyriss over de Duitse Gotische boekbanden voltooid en hiermee is een waar standaardwerk op het gebied van de bindkunst afgesloten, dat van groot nut zal zijn bij de studie van oude Duitse banden. In 1951 verscheen het eerste deel met de tekst, waarna twee delen met platen volgden. Hiervan bevat het eerste de afbeeldingen van banden, afkomstig uit kloosters en de banden, die voorzien zijn van namen, initialen en wapens. De platen zijn aldus gerangschikt, dat op de rechter bladzijde steeds een band (verkleind) is weergegeven en op de linker bladzijde de wrijfsels van de stempels, die op de band zijn gebruikt, zodat men steeds de stempels op ware grootte ziet en deze kan vergelijken met die op andere banden. In het tweede deel met platen zijn de banden afgebeeld, die door onbekende binders zijn gemaakt, wier woonplaats bekend is, namelijk de steden Augsburg, Erfurt, Esslingen, Keulen, Leipzig, Memmingen, Neurenberg, Tübingen en Ulm. De banden zijn ontstaan tussen 1470 en 1540.
Het derde en laatste deel met platen bevat de afbeeldingen van banden door onbekende binders vervaardigd, wier woonplaats onbekend is. In het geheel zijn 59 boekbinders behandeld, die werkzaam zijn geweest tussen 1470 en 1552. Van elke binderij is een band afgebeeld, met uitzondering van de tien binderijen uit Tsjechoslowakije. Daarnaast op de linker bladzijde, zijn de wrijfsels gereproduceerd van een aantal belangrijke stempels, die in de binderij werden gebruikt, terwijl uit de binderijen in Tsjechoslowakije alleen wrijfsels zijn weergegeven. Het aantal banden, dat in dit laatste deel is afgebeeld bedraagt 49, dat der stempels 533. In het geheel heeft de auteur in deze afdeling echter 3065 banden en 1573 stempels verzameld, zodat een derde deel van de stempels is afgebeeld. Dit laatste deel heeft ongetwijfeld de meeste moeilijkheden opgeleverd bij het kiezen en het rangschikken van banden en stempels. Voorts bevat dit deel een alfabetisch register met de verschillende motieven op de stempels: adelaar (met 18 verschillende kenmerken), bloem, heiligen, lelie enz., waaraan de nummers van de platen uit de drie delen, waarop zij zijn afgebeeld zijn toegevoegd. Met behulp van dit register wordt het zoeken van een bepaalde stempel aanmerkelijk vereenvoudigd.
De helft van de afgebeelde banden is in de Landesbibliothek in Stuttgart; hiervan zijn ook de signaturen opgenomen in een aparte lijst, evenals van 9 andere bibliotheken. De gegevens over de behandelde banden zijn dus zeer nauwkeurig geregistreerd.
Het is verheugend, dat deze grote beschrijving van oude Duitse boek- | |
| |
banden, waaraan de auteur zich enige tientallen jaren met grote kennis en werkkracht heeft gewijd, met dit vierde deel is gereed gekomen.
E. de la Fontaine Verwey
| |
Gutenberg-Jahrbuch 1959. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 298 blz. en vele afb. in de tekst. - Prijs, geb.: DM. 45. -
In het Vorwort kan men lezen, dat 3 Belgen, 17 Duitsers, 5 Engelsen, 4 Fransen, 2 Italianen, 3 Noord-Amerikanen, 5 Oostenrijkers, 2 Hongaren, benevens 1 Spaanse, en 1 Tsjechoslovaakse geleerde bijdragen voor dit jaarboek hebben gegeven. Als gewoonlijk is het me slechts mogelijk een deel der 43 opstellen te bespreken.
Voor ons land is van belang, dat H. Presser in Weitere Donatfragmente im Gutenberg-Museum zu Mainz er ook twee van Nederlandsen huize signaleert, gedrukt in de Saliceto-en de Speculum-type. Dennis E. Rhodes behandelt An unrecorded Dutch Indulgence of 1487, die zich bevindt in de Public Record Office te Londen. Van de druk, afkomstig van een anonieme Goudse pers, wordt een afbeelding gegeven. Het is weer een welkome aanvulling bij mijn Contributions tot een nieuwe Campbell-editie. V. Scholderer biedt in A further note on red printing in early books een aanvulling op zijn artikel in de vorige jaargang. Wat Harold E. Waite over Old printing offices vertelt, blijft wel zeer aan de oppervlakte. Heel wat doorwerkter is de bijdrage van George D. Painter, Michael Wenssler's devices and their predecessors. Een suggestief opstel over een welbekend type van vroege drukkersmerken, twee schilden aan een takje hangend. Van de vijf varianten, door Wenssler gebruikt en hier afgebeeld, waren er slechts twee bekend.
Veel materiaal is verwerkt in het opstel van Frederick R. Goff, The Postilla of Guillermus Parisiensis. Niet minder dan 105 edities worden vermeld, gedateerd van c. 1472 - 1500/01. Onze 8 Nederlandse incunabel-uitgaven, CA. 897-904, hebben alle hun plaats in de lijst gekregen. Alleen is verzuimd bij de nos. 21, 68 en 98 naar Campbell te verwijzen (CA. 899, 900 en 904). De beschrijving van twee tot nu toe onbekende Lyonnese incunabelen, beide eigendom van de Library of Congress, besluit de waardevolle bijdrage. Met genoegen las ik het artikel van Marie Chèvre, Notes sur des impressions à la marque d'Icare, met enige afbeeldingen. Zonder dat hier reeds vaste conclusies zijn getrokken, heeft het verzamelen van dergelijke gegevens toch ongetwijfeld veel nut.
Waarom P.H. Vogel in zijn Erstdrucke ausländischer Bibeln von deutschen Druckern, etc. de Antwerpenaar Willem Vorsterman, hier nog wel ‘Wilhelm’ genoemd, daarbij gerangschikt heeft, kan ik niet bevroeden. Even overbodig lijkt het, dat er een Antwerpse druk van Steven Mierdman (van 1543) aan is toegevoegd. Een aardige bijdrage geeft Ferd. Geldner, die in de Bayer. Staatsbibliothek, afkomstig uit de Staatl. Bibliothek Dillingen, Chicheface, ein unbekannter französischer Einblattdruck aantrof. Het is een Parijse druk van Guy Marchant, misschien c. 1495 te dateren. Ter illustratie is er een verkleinde afdruk van het vermakelijke gedicht bij.
| |
| |
Men kan daarop ook een conterfeitsel aanschouwen van Chicheface, een griezelig ondier, afgrijselijk mager. Want het beest voedde zich uitsluitend met vrouwen, die gehoorzaam waren aan haar man en zulke fenomenen trof het ternauwernood ééns in de tweehonderd jaar aan.
H.D.L. Vervliet geeft een boeiende bijdrage, Une Instruction Plantinienne à l'intention des correcteurs. De Latijnse instructie van c. 1608, geput uit de Plantijnse archieven, wordt hier in extenso afgedrukt, samen met een vertaling in het Frans, en een uitstekende commentaar. Aan het slot van de hoogst verstandige instructie wordt nadrukkelijk gewaarschuwd tegen dronkenschap, nadelig voor lichaam en ogen.
Geregelde contribuante Luisa Cuesta Gutierrez schrijft dit keer, bij drie afbeeldingen, over Dos grandes bibliotecas del Extremo Oriente para la Nacional de Madrid. De collecties hebben betrekking op onderwerpen over de Filippijnen, China en Japan. Nog noem ik de opstellen van Fred. C. Avis, Some historical notes on English typefounding, met een stamboom, beginnend bij Caxton en eindigend bij Stephenson, Blake & Co, en van Curt F. Bühler, The early editions of the Compagnia del Mantellaccio. Afbeeldingen uit twee edities zijn er aan toegevoegd, die ons weer van bewondering vervullen voor de Italiaanse houtsnijkunst.
Talrijk zijn de bijdragen over boekbanden. Gertraut Laurin handelt over Zur Einbandkunst des Salzburger Illuminators Ulrich Schreier. Een grondige studie met mooie afbeeldingen van twee banden en van een 17-tal 15e-eeuwse stempels. Tot een wat later tijdvak behoren de Unbekannte Jakob-Krause-Einbände, waar H. Volz bij vier afbeeldingen over schrijft. F. Unterkircher biedt een zeer uitvoerige rangschikking van Die Grolier-Einbände der Österreichischen National-Bibliothek, met acht fraaie reproducties. Van Ilse Schunke dit keer een bijdrage over Franse banden, Die Werkstatt des Guillaume Lenoir. Een goed opstel met tot slot een lijst, waar reproducties te vinden zijn. De beide hier gereproduceerde banden geven een hoge dunk van Lenoir's kunde. Onder de banden, die Ernst Kyriss in Ausländische Einbände in der Landesbibliothek Stuttgart bespreekt, is voor ons treffend Abb. 4 van een mooie, laat 18e eeuwse band van Nederlandse oorsprong om de Delftse Bijbel van 1477. Van dezelfde binder schijnt de Staatsbibl. te München een band te bezitten, om een Amsterdamse druk van 1767.
Tot zover mijn verslag over de rijke inhoud, met verontschuldigingen aan hen, wier bijdragen, noodgedwongen, onvermeld zijn.
Het stemt tot vreugde in Ruppel's slotbcricht over de werkzaamheid van de Gutenberg-Gesellschaft te lezen, dat het beloofde register op alle delen van het jaarboek met 1960 wordt afgesloten en dan spoedig zal verschijnen. Niet heel gelukkig komt mij dit keer de lettertype der noten, aan de rechterzijde onder, voor. Te weinig verschil in grootte is er met de teksttype, hetgeen het vlug overzien niet bevordert. De band is rustig en correct, in twee tinten blauw; de ‘Zweijahres-Rhythmus’, schijnt nog altijd gevolgd te worden. Mag ik tot slot wijzen op een hinderlijke drukfout op p. 47? Erasmus is niet in 1556, maar in 1536 overleden.
's-Grav. Dec. 1959.
M.E.K.
|
|