Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
H. de la Fontaine Verwey
| |
[pagina 89]
| |
Wiens werck te bouwen is schoon huysen opgesteghen.
Dit leerde Serlius de sijne, en ghij u volck
En 't Fransche: want ghij sijt Serlii tweetaelsche tolck.
Deze lofspraak slaat dus op de bekende Nederlandse en Franse vertalingen (Lampsonius vergat de Duitse), die Pieter Coecke vervaardigde van het beroemde geschrift van Sebastiano Serlio, in zijn tijd het eerste handboek voor de ‘moderne’ bouwkunst.Ga naar voetnoot1 Carel van Mander, die het aangehaalde gedicht vertaalde, eist voor de Antwerpse kunstenaar de eer op, dat hij door zijn vertaling van Serlio in de Nederlanden ‘de rechte manier van bouwen ingevoerd en de toen in gebruik zijnde afgeschaft heeft’.Ga naar voetnoot2 Door de grote bekendheid, die de vertaling van Serlio verkreeg, is in de schaduw gebleven, dat Pieter Coecke reeds eerder een geschrift over architectuur in het licht gegeven had. Deze vergetelheid, in zekere zin te billijken, omdat het slechts een klein boekje van 64 pagina's betreft, is in ieder geval te verklaren door de buitengewone zeldzaamheid van dit geschriftje, waarvan slechts een enkel exemplaar bewaard gebleven is. Niettemin verdient het werkje onze aandacht, al was het alleen maar om de merkwaardigheid, dat wij hier het eerste boek over bouwkunde voor ons hebben, dat in de Nederlanden gedrukt is. De titel luidt als volgt: Die inventie der colommen met haren coronementen ende maten. Wt Vitruvio ende andere diversche auctoren optcortste vergadert, voer scilders, beeltsniders, steenhouders, &c. ende allen die ghenuechte hebben in edificien der antiquent.Ga naar voetnoot3 In de voorrede zet de schrijver uiteen, wat hij met zijn boekje beoogt: ‘Ende om dattet den eenen duer dees oorsake, den anderen duer die, niet gelegen en is anders dan sijn moederlike tale te leeren, oft veel boecken te hebben, so hebbic tgene dat ic wt Vitruvio ende ander vergadert hebbe, so veele als ict verstaen can vande simmetrien der timmeringen, oock de inventie der colummen, ende proportie der selver, met den coronementen, niet van cap(ittel) tot cap(ittel) maer alleen de nootsakelixte puncten voer my wtgesocht, want ic tot grooten saken niet geschickt en bin’. Het gaat dus om een voor de vakman bevattelijk uittreksel uit Vitruvius in de landstaal. Allerminst een eenvoudige taak! Immers, de lectuur van de klassieke autoriteit over bouwkunde biedt grote moeilijkheden, niet alleen doordat de tekst onvolledig en gebrekkig overgeleverd is, maar ook door de duistere stijl van de auteur en de weinig systematische behandeling van de stof. Om Vitruvius bruikbaar te | |
[pagina 90]
| |
maken voor de praktijk, waren er twee dingen nodig: vertalingen in de landstalen met commentaren en aanvullingen, en vooral, illustraties - beide hachelijke ondernemingen, waarvan de uitvoering dan ook vrij lang op zich deed wachten.
Verscheen de eerste gedrukte uitgave van de Latijnse tekst in 1485 te Rome, de eerste geïllustreerde Vitruvius zag eerst in 1511 het licht. De platen waren te danken aan de vermaarde architect Fra Giocondo da Verona, die zijn werk opdroeg aan paus Julius II, de bouwheer van de Sint Pieter. Tien jaren later, in 1521, verscheen de eerste vertaling: Cesare Cesariano, leerling van Bramante en Leonardo da Vinci, bezorgde een Italiaanse vertaling, die prachtig geïllustreerd (een aantal afbeeldingen vertonen onmiskenbare invloed van Leonardo), door Gotardo da Ponte te Como gedrukt werd. Het uitvoerige commentaar, dat Cesare aan zijn vertaling toevoegde is belangrijk, omdat wij hieruit de architectonische opvattingen leren kennen, die leefden in de kring van Leonardo en zijn Milanese vrienden.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 91]
| |
Geleidelijk komen er nu vertalingen in andere talen. In 1547 verschijnt de Franse Vitruvius, die als het manifest te beschouwen is van een groep kunstenaars, die de Renaissance-idealen in hun vaderland willen verkondigen. De leider van deze groep, Jean Martin, maakte de vertaling, bijgestaan door Jean Goujon, beeldhouwer en architect, die voor een commentaar en aantekeningen zorgde en ook bijdroeg tot de illustraties.Ga naar voetnoot1 Tot die tijd hadden de Fransen zich kunnen behelpen met | |
[pagina 92]
| |
het uittreksel uit Vitruvius, dat de Spanjaard Diego de Sagredo samengesteld had, Medidas del romano, oorspronkelijk verschenen in Toledo in 1526, waarvan even voor 1530 een Franse vertaling verschenen was onder de titel Raison d'architecture antique, extraicte de Vitruve. Een volledige Duitse vertaling van Vitruvius verscheen in 1548, een Spaanse in 1549. Een werk in de trant van Sagredo nu leverde Pieter Coecke in 1539. Dat hij practische doeleinden nastreefde, blijkt al dadelijk, als men de systematiek van zijn geschriftje vergelijkt met die van Vitruvius. In tegenstelling tot de grote Romein behandelt hij het belangrijkste onderwerp, de verschillende soorten zuilen, vóór de bouw van tempels.Ga naar voetnoot1 Practisch zijn ook de afbeeldingen, door de bewerker zelf getekend. Dat hij de vertaling van Cesare Cesariano kende, blijkt telkens. Wellicht had hij de Milanese architect op zijn reis naar Italië (het jaar is helaas onbekend) persoonlijk ontmoet. Dat Pieter Coecke een belezen man was, komt op verschillende plaatsen aan het licht. Als hij de Egyptische bouwkunst bespreekt, citeert hij niet alleen de dichter Jean Lemaire de Belges, maar ook Petrus Martyr, bij de behandeling van de bouwtrant en de omvang van steden vermeldt hij de stad Novgorod (Nugarden, door hem in Litauen geplaatst) en citeert de mededelingen van Marco Polo over de Chinese steden en het bericht van Ferdinando Cortez over Tenochtitlan, de stad der Azteken. Belangwekkend is ook wat hij meedeelt over het oude Troje, waarnaar hij op zijn reis naar Constantinopel navraag gedaan had: ‘Van Trojen in Phrigien is luttel besceets, sommige timmerlieden die die plaetse dickwil besocht hebben, seggen mij dattet drycantich geweest is, ghelijc ooc Constantinopelen, dan dattet int lant leit hebbende aen deen side weyde metter rivieren, aen dander side coren, de derde bosch etc.’ Van kennis der klassieken getuigen enige aanhalingen uit Diodorus Siculus en Plinius (o.a. over labyrinthen). Heeft het uittreksel van Pieter Coecke een ruime verspreiding gevonden? Dit is weinig waarschijnlijk, omdat deze uitgave op de voet gevolgd is door de veel belangrijker vertaling van het vierde boek van Serlio, het zuilenboek, dat naar ik elders heb trachten aan te tonen, in hetzelfde jaar 1539 door Pieter Coecke in het licht is gegeven.Ga naar voetnoot2 Wellicht heeft het geschrift een aantal jaren in handschrift gecirculeerd of is het | |
[pagina 93]
| |
gebruikt bij het onderwijzen van leerlingen. In ieder geval maakt het gedrukte boekje de indruk voor vrienden bestemd en niet in de handel gebracht te zijn. Immers, drukker noch uitgever worden op het titelblad vermeld en aan het slot heet het: ‘Ter begheerten van goede vrienden wtghegheven duer Pieter Coecke van Aelst. An. m.d.xxxix. Men. Febr. tot Antwerpen.’ 't Belangrijkst in dit boekje zijn misschien de passages, waarin de schrijver zijn inzichten meedeelt over de waarde van de klassieke stijl en over de taak van de kunstenaar - twee onderwerpen, waarover hij zich op zeer persoonlijke wijze uitspreekt. Van de klassieke stijl, die ‘wij antycs noemen, midts imperfectien der onser’, zegt hij, dat deze nu in de Nederlanden de overhand krijgt om verschillende redenen. De meeste mensen geven er thans de voorkeur aan enkel en alleen omdat het een nieuwigheid is; anderen vinden deze bouwtrant inderdaad schoner, doch geven zich geen rekenschap van de gronden, waarop hun waardering berust. Pieter Coecke doet dit wèl: hij verkiest de antieke stijl ‘om haerder volmaecter sekerheit ende redenen der simmetrien, die so menich hondert iaer onverandert gebleven is’. Hiermee verklaart hij dus een aanhanger te zijn van de leer, die de kern vormt van de opvatting der Renaissance over het wezen der kunst en met name der bouwkunst: de leer van de proporties, die aan de kunst een mathematische grondslag geeft.Ga naar voetnoot1 Dit blijkt ook uit de toezegging om een vervolg op het architectuurboekje te schrijven, dat handelen zal ‘van die proportiën der menschen’. Immers, de leer van de proporties werd door de theoretici, in aansluiting op Vitruvius, gebaseerd op de verhoudingen van de in een cirkel geplaatste menselijke figuur, zoals deze bijv. in de vertaling van Cesare Cesariano uitvoerig besproken en afgebeeld werd, onder invloed van Leonardo, die grote belangstelling had voor dit onderwerp, waar Dürer in 1528 een boek aan gewijd had. Dit beloofde vervolg is nooit verschenen, maar wél heeft Pieter Coecke aan zijn vertaling van Serlio een origineel hoofdstuk toegevoegd over een onderwerp, dat met het zoëven genoemde ten nauwste samenhangt, nl. de verhoudingen der lettervormen, die men, evenals de architectonische vormen, op de proporties van het menselijk lichaam wilde baseren.Ga naar voetnoot2 Daarbij blijkt, dat hij studie gemaakt had van de litteratuur over deze materie, zoals de geschriften van Luca Pacioli, de vriend van Leonardo, Dürer, Geofroy Tory enz.Ga naar voetnoot3 Wat zegt Pieter Coecke over de taak van de kunstenaar en de bouwmeester? Hij wijst er op, dat het vinden van de goede proporties te | |
[pagina 94]
| |
danken is aan de ‘inventie’ van de kunstenaars in de loop der eeuwen. De kunstenaar moet tevens wijsgeer, wiskundige en wat al niet meer zijn. Al mogen de mensen nu gering denken over de ‘inventie’, laat hij er op volgen, ‘als wij aensien willen met wat hooftsweer ende waken alle dingen eerst gevonden sijn, hoe wel datse naderhant licht schinen als sij gevonden zijn, so en willen wijt niet lichtverdelic aensien, maer meer verwonderen dat Pitagoras, als hij den perfecten winckelhaec... gevonden hadde, meinde (sonder twifel) dat de Muses hem ingegeven hadden.’ Hier vernemen wij een echo van de nieuwe leer, die ontstaan was in de kring van Marsilio Ficino en zijn vrienden van de Platonische academie te Florence. Hun opvatting over de waardigheid van de mens - de mens door God in het centrum van het heelal geplaatst om vrij te beslissen in welke richting, goed of kwaad, hij gaan wil - leidde tot nieuwe beschouwingen over kunst en kunstenaarschap. Kunst ontstaat door een persoonlijke gedachte, door een vrije menselijke activiteit, die zijn hoogste potentie vindt in inspiratie. De kunstenaar is een ‘inventor’, die iets nieuws schept.Ga naar voetnoot1 Omdat het bouwwerk de creatie van de architect is, daarom moet, zo betoogt Pieter Coecke met een beroep op Plinius, bij ieder belangrijk werk de naam van de kunstenaar vermeld worden. Met de anonymiteit van de middeleeuwse kunstenaar, die niet in aanzien stond, dient men te breken. ‘Maer wij als barbaren van de antiquen geacht, en hebben onse cunstvinders onder die letter niet begraven, daeromme en connen wij niet andwoerden als wij gheinterroguert werden... Maer wij hebbense meer duer ons blinde geltgiericheit veracht ende ter neder gedruct, also datse in een spreecwoert gecommen sijn, als soekers der consten vinders der broodsacken.’ 't Is niet alleen de befaamde roemzucht van de Renaissance-mens, die Pieter Coecke deze woorden in de pen geeft, maar vooral zijn opvatting van de kunstenaar als de ‘inventor’. Dat de door de Antwerpse kunstenaar besproken vragen niet alleen van theoretische, maar evenzeer van praktische betekenis waren, wordt bewezen door een merkwaardig getuigenverhoor uit 1541 (twee jaren na de verschijning van Pieter Coecke's boekje), dat indertijd door Mr. S. Muller Fzn in de Utrechtse archieven ontdekt werd.Ga naar voetnoot2 In verband met een proces, waarin de Utrechtse stadstimmerman Willem van Noort, die in 1546 het stadhuis zou bouwen, verwikkeld was, verklaarden verschillende Antwerpse meesters eenstemmig, dat het maken van bouwkundige ontwerpen niet uitsluitend toekwam aan | |
[pagina 95]
| |
steenhouwers, zoals te Utrecht beweerd was. Alle kunstenaars van welke richting ook, buitenlanders inbegrepen,Ga naar voetnoot1 hadden het recht als ‘ordineermeester’ op te treden, aangezien de architectuur de ‘meesteresse’ van alle kunsten is. Blijkens deze verklaringen, die gestaafd werden met uitvoerige aanhalingen uit Vitruvius en Alberti, was dus op architectonisch gebied te Antwerpen de middeleeuwse gildedwang doorbroken en hadden de kunstenaars als ‘geleerden’ volledige vrijheid verkregen ten opzichte van de handswerkslieden. Hier zien wij dus de praktische consequenties van de door Pieter Coecke bepleite denkbeelden. Onlangs heeft Erwin Panofsky betoogd, dat wij, ondanks alle betogen over de overbodigheid en de schadelijkheid van het begrip Renaissance, deze term ter aanduiding van een historische periode met een eigen structuur niet missen kunnen. Waarin ligt het ‘nieuwe’, door de Renaissance gebracht? In het slechten van de scheidsmuren, in het afbreken van schotten tijdens de middeleeuwen opgetrokken, zoals die tussen theorie en practijk, tussen intellectuele arbeid en handwerk, tussen kunst en wetenschap. Door het opruimen van die afscheidingen ontstonden nieuwe perspectieven. Een daarvan is de opvatting, dat de kunstenaar tevens als ‘geleerde’ en als ‘genie’ beschouwd wordt, dat hij voor 't eerst in de geschiedenis de titel ontvangt tot dusver uitsluitend voor het Opperwezen bewaard, die van schepper.Ga naar voetnoot2 't Is de verdienste van Pieter Coecke van Aelst, dat hij niet alleen de schrijver geweest is van het eerste Nederlandse boek over architectuur, maar tevens in ons land de pionier van de kunstopvattingen der Renaissance. Daardoor heeft hij meegeholpen de middeleeuwse scheidsmuren te slechten en nieuwe inzichten te verbreiden over de betekenis van de kunstenaars, waaronder de architecten de ereplaats innemen. |
|