Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
M.E. Kronenberg
| |
[pagina 84]
| |
Januari 1531 de kroning van zijn broeder Ferdinand tot Rooms-Koning te Aken te hebben bijgewoond naar de Nederlanden is getrokken. Na gehuldigd te zijn door de afgevaardigden van de verschillende provinciën en zijn zuster, Koningin Maria van Hongarije, als gouvernante het bewind te hebben toevertrouwd, is hijzelf de voornaamste steden van de Z. Nederlanden gaan bezoeken. Terug in Brussel heeft hij zich ‘erinnert vnd bedacht’ de grote tweedracht in het geloof en ook de noodzakelijke ‘widerstant der grossen grausamen thyraney des Turcken’. Dus is er een Rijksdag te Regensburg uitgeschreven en zijn voorbereidingen daartoe getroffen. Op Zondag 15 Januari 1532Ga naar voetnoot1 werd er ‘in̄ Sindergaulē kirchen’ - wat wel S. Gudula of Ste Gudule zal betekenen - een mis voor het welslagen van de reis opgedragen en ontvingen de Keizer en zijn hoog geleide de H. Sacramenten. Vervolgens hebben de heren samen met Koningin Maria een ‘conuivium gehalten, vnd frolich gewest’. Na de maaltijd hield de Keizer een toespraak ‘in form vnd gestalt, wie nachuolgt’. Dan komt er een lang gedicht, dat ik hier als Bijlage weergeef. Verheven poëzie is het niet bepaald, maar toch een vrij curieus product. Heel waarschijnlijk zal Haselberg het zelf gemaakt hebben en misschien heeft hij het de Keizer wel aangeboden. Het is niet van overgevoeligheid vrij te pleiten. Als men verneemt, dat ‘Vil weinender augen man fand’, dan komt even de gedachte op, of die tranen soms nog verband hielden met de drank, aan de maaltijd genoten. Mannelijk klinkt niet bepaald, dat ‘Grosz herren mit guldin flussen // Hettent al ihrn muth verloren’. Dat waren me dus eerder ridders van de Droevige Figuur dan van het Gulden Vlies. Men krijgt de indruk, dat een lichtelijk sentimentele en weekhartige Haselberg zijn eigen gevoelens aan de Nederlandse heren heeft toebedeeld. Zo trok de Keizer op 17 Jan. 1532, ‘mitwoch sant Anthonius tag des sybenzehenden Ianuarij’, met zijn hele stoet op weg naar Regensburg, waar in April de Rijksdag werd geopend. Terwijl de aanvang van het pamflet nog min of meer als een historisch relaas kan beschouwd worden, bevat het nu verder feitelijk uitsluitend lyrische, lichtelijk overdreven ontboezemingen van Haselberg. Bv.: ‘O Gotts forcht vnnd eynigkeit du bitters krawt, wie bistu in Christlicher Nacion so weyt zerstrewt, O fortuna, Iustitie du runde kugel, wie gar vil Christlicher kegel, hastu bey vnsern zeytten vmb gestossen,’ (4b). Dan klinkt het ‘O wacht auff al yhr Christlichē Kunig’ (5b), op, om S. Sophia en ook Jeruzalem te bemachtigen. Velerlei is er al tegen de Turk beraamd: zo om hem met alle monniken van de Minderbroederorde, of met een leger van misdienaren en klokkenluiders (‘mit den mesznern oder glocknern’), of ook door de herders te laten verdrijven. | |
[pagina 85]
| |
Maar, helaas, zo ver is het al gekomen, dat ‘der Turck den hiertē mit dē schaffen, zu schaffen gnug gibt’ (6a). De betreurenswaardige onenigheid in de Christenwereld belemmert echter effectief handelen. Maar Haselberg blijft vertrouwen. Pathetisch en hoogdravend geeft hij uiting aan zijn gevoelens: ‘O Du Edler Christlicher Adler, wie wurdest du dein gefider erschwingen, vnd deine flugel auff erheben weit vber das wilde meer in alle hoch, deinem hurnen schnabel, vnd scharpffen klawen mochte nyemans vor ston, kein creatur in aller welt, mocht sich dir vergleichen, der mechtig greiff, vnd starck lew, muestent dir mit heres gwalt entfliehen, O du Edler pfawen schwantz von Ostereich,... die vogel hoch in der lufft wurdent Te deum laudamus singen, der fisch im wasser des tieffen meres grund wurt sich mit freyden auff erschwingen, vnd erhohen,...’ (6b). Doet het niet even denken aan het nationaal-socialistische gebral, dat we eens hebben moeten aanhoren en liefst voor goed zouden vergeten? Een driehonderdduizend man zullen nodig zijn om de Turk te weerstaan. Dus op Christenen en volgt de roep van uw Keizer. En dan besluit Haselberg: ‘... wil mich also dem Christlichen leser, hie mit meinem einfeltigē vnuerstendigen fur nemen, vom abschyd des traurigen vrlob nemens vnnd Christlicher warung widern Turcken, guter meinung von mir anzunemen, in aller underthenigkeit befolhen haben’. Daaronder volgt nog op hetzelfde blad 7b: Gedruckt zw Antdorff/fur Iohann // monteleporis/V.R.C.B. // Anno M.D. xxxij. Dat monteleporis voor Haselberg staat en V.R.C.B. betekent ‘Von Reichenau Constanzer Bistums’ heb ik in mijn vorig opstel, aan Haselberg gewijd, al uiteengezet. Terwijl het vroeger gevonden Mandat (nu NK. 4367) niets anders dan een vertaling was van de Nederlandse Ordinantien, is dit Abschyd klaarblijkelijk een oorspronkelijk Duits product, door Haselberg opgesteld. Een Nederlands voorbeeld is er tenminste niet van bekend. Ook de wat geëxalteerde toon klinkt niet Nederlands. Haselberg zal het stuk hebben gemaakt vóór Augustus 1532, toen het mislukte beleg van Guns de Turken in hun verdere opmars heeft gestuit. Het ademt nog de volle angst voor de opdringende vijand. Tot slot vraag ik me af, of er van deze uitgave in de Zuidelijke of Noordelijke Nederlanden geen enkel exemplaar bewaard zou zijn? 's-Gravenhage, Dec. 1958. | |
[pagina 86]
| |
Bijlage
Ga naar margenoot+ IEtz mussen wir von euch scheydenGa naar voetnoot1
Hertz aller liebste schwester mein
Gott der herr wel vns geleyden
In Deutsche land stet vnser sin
Lenger mugen wir nit bleiben
Angesehen die grossen nott
Ein reichsztag wel wir beschreiben
Dar zu helff vns der herre Gott
Ga naar margenoot+ Fryd vnd eynigkeit zu machen
Vnser ernstliche meynung ist
Ee das der Turck thu auff wachen
Vns uber fall durch seine list
In rustung ist er lang gstanden
Gegen Christlicher nacion
Die zeyt ist warlich verhanden
Das ichs furkum mit meiner kron
Noch eins ligt vns auch vor augen
Dar auff wir vns lang hant bedacht
Der yrthumb in vnserm glauben
Gott helf das zū (zum) end wert gemacht
Dar zu noch vil grosser sachen
Die auch schwerlich ligent am tag
Die wil ich auch aufrecht machen
So ver als ich kan vnd vermag
Der Keyser vrlob begeret
Von herren vnd stettenGa naar voetnoot2 im land
Traurigclich wart er geweret
Vil weinender augen man fand
Sein schwester thet ihn ansehen
Vol trehern vber al ihr wang
Die warheit musz ich veriehen
Die zeit machten sy ihm ser lang
Sol ich euch dann nit mer sehen
Sprach sich die Edel Kunigin
Wie sol mir ymer geschehen
Betriebt was al ihr muth vnd sin
Befalchs sein herren von landen
In ihrn schutz vnd schierm frue vnd spatt
Ga naar margenoot+ Sie zu bewaren vor schanden
Mit ihrer hilf vnd weysen rath
Herr Venus thet er ihr geben
Von Flandern hoch geborenGa naar voetnoot3
| |
[pagina 87]
| |
Auch Schenk Iorg den Edlen degen
Die schantz gibt er nit verlorenGa naar voetnoot1
Der Keyser thet sy bescheyden
Liebe schwester nun merckt mich recht
Mein scheflin solt ihr wol weyden
Inn meim land mit Ritter vnd knecht
In sein arm thet er sie schlussen
Die Kunigin hoch geboren
Grosz herren mit guldin flussen
Hettent al ihrn muth verloren
Ernst beguntent sie zu scheyden
Da was manich betriebtes hertz
Vil herren hettent mitleyden
Vnd von traurigkeit grossen schmertz
Also scheydet sich von dannen
Die hoch loblich Keyserlich kron
Mit vil gewapneter mannen
Gott der Herr wel ihn nit verlon.
Naschrift. Eerst na de voltooiing van het opstel vond ik in het Bulletin du bibliophile belge XVI (Brux. 1860), 10-12 deze uitgave vermeld naar een ex. in de ‘Bibliothèque publique’ te HamburgGa naar voetnoot2 door F.L. Hoffmann. Ald. is ook het gedicht afgedrukt. (Juli '59). | |
Summary
|
|