Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
P.J. Enk
| |
[pagina 66]
| |
Ook de Latijnse letterkunde heeft auteurs van boventijdelijke waarde, de levendige, oerkomische Plautus, taalkunstenaar bij uitnemendheid, Lucretius, de schrijver van het geniaalste leerdicht, dat de wereldliteratuur kent, de lyricus Catullus, de grote dichter Vergilius, de hartstochtelijke minnedichter Propertius, de onovertroffen dichterlijke verteller Ovidius met zijn eeuwigjeugdige Metamorphosen en zijn briljante Ars amatoria, de realistische satiren-dichter Juvenalis, de geestige puntdichter Martialis, Horatius, lyricus, en causeur vol rijpe levenswijsheid. En dan onder de prozaschrijvers Cicero, de nu eens geestige, dan weer sarcastische, steeds welsprekende, meeslepende redenaar, de schrijver van nog altijd zeer leesbare wijsgerige verhandelingen, die een niet licht te overschatten invloed op de middeleeuwse filosofie hebben uitgeoefend, terwijl ook zijn brieven onderhoudend en interessant zijn. Verder de boeiende geschiedschrijver Tacitus, de romanschrijver Petronius, wiens Maaltijd van Trimalchio in de wereldliteratuur onovertroffen is, om de weergaloze karaktertekening en fijne humor. Verder Seneca, bekend om zijn brieven aan Lucilius, een rijke bron van levenswijsheid. Alleen om Apuleius te lezen zou het de moeite waard zijn Latijn te leren. Algemeen bekend is vooral zijn boeiende roman de Metamorphosen of de Gouden Ezel met zijn bonte afwisseling van toververhalen, erotische, tragische en komische vertellingen, een boek met talloze facetten zonder één dorre pagina. Ook de christelijke Latijnse letterkunde biedt veel verhevens en schoons, b.v. het gulden boekje van Minucius Felix, de Octavius, de welsprekende, soms vlijmscherpe Tertullianus, en Augustinus, beroemd o.a. door de Staat Gods en de Bekentenissen. Ik heb slechts een enkele greep gedaan, maar het zijn alle boventijdelijke geschriften, die wij aan deze auteurs danken. De klassieken zijn een bron van inspiratie geweest voor de grootste meesters der moderne literaturen. In de Engelse letterkunde waren zij niet slechts de directe inspiratie van Marlowe en Ben Jonson, maar, indirect door de vertalingen van North, ook van Shakespeare. In de Macbeth, Lear en Richard the Third is Seneca's invloed duidelijk te bespeuren. Het is misschien niet algemeen bekend, dat de leidende gedachten van Portia's rede in The Merchant of Venice gebaseerd zijn op enige plaatsen uit Seneca's De Clementia. Een Plautus-reminiscens zie ik in de woorden die Shakespeare Hamlet in Hamlet III. 4 tot zijn moeder laat spreken: Good night, but go not to mine uncle's bed: Het tweede vers is m.i. een herinnering aan vers 818 van Plautus' Amphitruo, waarin Amphitruo tot zijn vrouw, die hij van echtbreuk | |
[pagina 67]
| |
verdenkt, zegt: tun mecum fueris? quid illac inpudente audacius? ‘Heb jij de nacht met mij doorgebracht? Kan men zich groter brutaliteit voorstellen dan van deze schaamteloze vrouw? Als jij alle schaamtegevoel mist, tracht het dan tenminste te lenen’. Ben Jonson heeft o.a. Plautus en Seneca gelezen. In Catilina en in Sejanus vindt men passages, die letterlijk uit de Hercules Furens zijn overgenomen. Ook Marston volgt Seneca na. In de 17de eeuw waren de klassieken het voorbeeld van Milton en Dryden. In de 18de eeuw leerden Pope en Dr. Johnson veel van hen. In de 19de eeuw waren vooral de Grieken een bron van inspiratie voor Shelley, voor Keats, die Homerus in vertaling las, voor Browning, Arnold, Swinburne en Hopkins. De invloed van de Latijnse letterkunde op de Franse zou een lijvig boekdeel kunnen vullen. Ik herinner de lezer slechts aan hetgeen Boileau aan Horatius dankt, aan de invloed van Vergilius op Racine, van Plautus en Terentius op Molière. Waren Seneca's tragedies niet de modellen van Jodelle, Garnier, Corneille en Racine? Mirabeau nam voor een van zijn redevoeringen Cicero's tweede Catilinaria tot model, waarmee hij navolgingen van een passage uit de Pro Milone en uit de Pro Ligario verbond. Ook op de Duitse letterkunde heeft de klassieke literatuur invloed uitgeoefend. Vooral de Grieken waren een bron van inspiratie. Ik herinner slechts aan Goethe's Hermann und Dorothea en aan zijn Iphigenie auf Tauris. Plautus werd door Hans Sachs, Joachim Greff, Lessing en anderen nagevolgd. Vergilius werd door Schiller ijverig bestudeerd, hetgeen niet slechts uit zijn vrije vertaling van het 2de en 4de boek der Aeneis blijkt. Wie de invloed van Horatius op de Duitse dichters wil leren kennen, leze uit Eduard Stemplinger's boek Horaz im Urteil der JahrhunderteGa naar voetnoot1 hoofdstuk IV Horaz als Meister en hoofdstuk V Horaz als Muster. Over Propertius zegt Goethe in zijn dagboek op 28 november 1798: ‘Properz' Elegien haben eine Erschütterung in meiner Natur hervorgebracht... eine Lust etwas Aehnliches hervorzubringen’. Seneca's tragedies oefenden grote invloed op het Duitse Renaissance drama, zoals P. Stachel zeer goed heeft aangetoond. Martialis trok de belangstelling van Lessing die hem bij het schrijven zijner epigrammen tot voorbeeld nam. Ook Goethe interesseerde zich voor hem: Also das wäre Verbrechen, dass einst Properz mich begeistert, dass Martial sich zu mir auch, der verwegne, gesellt? | |
[pagina 68]
| |
Over de moeilijk te overschatten invloed der klassieke letterkunde op onze eigen literatuur, b.v. op Hooft, Vondel, Leopold en zovele anderen te spreken is overbodig; bovendien zou deze causerie dan te uitvoerig worden. Maar dit staat als een paal boven water: de wetenschappelijke beoefenaar der moderne literaturen kan een grondige kennis der Griekse en Latijnse letterkunde onmogelijk missen, geen overbodige opmerking in een tijd, dat Minister Cals aan bezitters van het diploma B van het Gymnasium de toegang heeft verschaft tot de universitaire studie in de Moderne talen. | |
IIOp het gebied der natuurwetenschappen - de geneeskunde inbegrepen - verouderen boeken snel en hebben na verloop van jaren geen waarde meer, tenzij wanneer men wil nagaan, hoe vroeger over allerlei vraagstukken werd gedacht. Wat de nieuwe literaturen betreft, is het bezit van ‘first editions’ een dure, maar tenslotte toch onbevredigende liefhebberij. Ik zelf lees Dickens in een goed verzorgde, moderne editie liever dan in de oorspronkelijke afleveringen waarin b.v. een boek als Pickwick verscheen. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Het is een genot de eerste uitgave van Conan Doyle's Hound of the Baskervilles te bezitten. De nieuwe uitgaven missen al dadelijk de suggestieve plaatjes van Sidney Paget, die de eerste editie nog steeds begeerlijk maakt, maar vaak zijn moderne uitgaven artistieker en smaakvoller. En voor de tekst doet het er niet toe. Op het gebied der Griekse en Latijnse letteren staan de zaken geheel anders, vooral wat de Latijnse schrijvers betreft, want de beoefening dezer laatste was de bestudering der Griekse auteurs een groot stuk vooruit. Thans is het nog altijd zó, dat men tot diepgaande bestudering der Latijnse klassieken de uitgaven der Nederlandse philologen uit de 17de en 18de eeuw absoluut nodig heeft. Ik zeg dit met nadruk, omdat een Leids hoogleraar, die nu niet meer onder de levenden is, een 25 jaar geleden placht te beweren, dat men deze uitgaven gerust kon verwaarlozen. Laat ik enige voorbeelden geven van onmisbare oude edities. Vooreerst de Ovidius-uitgave van Pieter Burman (1668-1741) in 4 delen in 1727 te Amsterdam bij Changuion verschenen met de onvolprezen aantekeningen van de geniale Nicolaas Heinsius, voor de laatste drie boeken der Brieven uit Pontus nog steeds de enige commentaar die bestaat en voor de overige werken van Ovidius nog altijd een bron van gezond verstand, diepe kennis van het Latijn en behalve voor de Heldinnenbrieven de meest uitgebreide commentaar die wij | |
[pagina 69]
| |
bezitten. Aan deze zelfde Leidse geleerde danken wij uitgaven van Phaedrus, Horatius, Valerius Flaccus, Claudianus, Petronius en de zogenaamde Poetae Minores, waartoe b.v. de jachtdichter Grattius behoort. Verder gaf Burman Quintilianus, Vergilius, Lucanus, Velleius Paterculus, Iustinus en Suetonius uit. Alfred Gudeman, die Outlines of the History of Classical Philology schreef, waarvan in 1902 een 5de druk verscheen, die hij in 1909 in het Duits bewerkte, zegt van Burman's uitgaven: ‘einige sind auch heute noch unentbehrlich’. Ik reken daartoe behalve de reeds genoemde Ovidius: zijn Petronius uit 1709, zijn Claudianus uit 1714, zijn Quintilianus uit 1720, en zijn Lucanus uit 1740. De neef van Pieter Burman, die zich Petrus Burmannus Secundus noemde (1714-1773), eerst Hoogleraar te Franeker was en in 1744 tot Professor aan het Athenaeum te Amsterdam benoemd werd, publiceerde in 1773 de Anthologia Latina met commentaar. Twee jaar na Burman's dood gaf zijn leerling Van Santen diens Propertius in het licht. Het is jammer dat Burman de door gewaagde en onnodige omzettingen van verzen slechte tekst van Scaliger heeft gevolgd, maar zijn commentaar is onmisbaar en nog niet voldoende uitgebuit. Maar laat ik nu eens een voorbeeld geven van een buitenlandse commentaar uit de 17de eeuw. Ik bedoel de beroemde uiterst zeldzame Vergilius-uitgave van de Spaanse Jezuiet Johannes Ludovicus de la Cerda uit Toledo (1560-1643). Het eerste deel verscheen te Madrid in 1608 en werd te Lyon in 1619 herdrukt, in laatstgenoemde stad verschenen in 1612 en 1617 ook de beide folio-delen, die de Aeneis bevatten. Ik zag deze editie maar eens in mijn leven en kocht hem natuurlijk dadelijk. De Franse Vergilius-kenner Paul Lejay zegt zonder overdrijving: ‘Commentaires surabondants exploités par les éditeurs suivants’. De te Brussel uitgegeven Biographie Universelle (1843) zegt van de la Cerda's Commentaar, ‘le plus étendu qu'il y ait’. Een onmisbare uitgave met uitstekende commentaar is de Apuleius in 3 delen van Frans van Oudendorp (1696-1761) en Johannes Bosscha. Deel I werd eerst 25 jaar na Oudendorps dood door David Ruhnken bij Van der Eijk en Vijgh te Leiden (1786) uitgegeven. Het tweede deel verscheen - dank zij Johannes Bosscha - 37 jaar later bij S. en J. Luchtmans te Leiden (1823). Oudendorp is de beste Latinist, die Nederland in de 18de eeuw heeft gehad. Aan zijn Apuleius werkte hij ± 30 jaar. In 1823 voegde Bosscha er een 3de deel aan toe, dat o.a. de commentaar van Philippus Beroaldus, de aantekeningen van John Price en de verhandeling van hemzelf over het leven, de geschriften, de manuscripten en de edities van Apuleius bevat. Hiermede was de monumentale uitgave eindelijk voltooid. Een voorbeeld van een even onmisbare Franse uitgave is de uiterst zeldzame editie van Catullus, Tibullus en Propertius van de hand van | |
[pagina 70]
| |
de bekende Jean Passerat, dichter en geleerde, een werk dat in 1608 te Parijs verscheen. De commentaar op Propertius beslaat 577 folio bladzijden. Het is een meesterstuk van nog niet verouderde, verbazingwekkende belezenheid en geleerdheid. Toch wordt deze uitgave niet door Sandys in zijn History of Classical Scholarship vermeld. Deze Propertius-commentaar werd in zijn geheel, vermeerderd met die van onze landgenoot Johan van Broekhuizen, prachtig gedrukt op houtvrij papier in 1755 te Padua uitgegeven door Giannantonio Volpi (1686-1766). Dit is nog steeds de meest uitvoerige commentaar op Propertius, die bestaat. Volpi richtte in 1717 in samenwerking met zijn broer Gaetano, een grote uitgeverij en boekhandel op. Het huis, dat zij stichtten, is beroemd geworden onder de naam van Libreria Cominiana of Volpi-Cominiana, zo genoemd naar de kundige drukker, met wie de gebroeders Volpi zich associeerden. Volpi bekleedde in zijn geboortestad Padua het ambt van professor in de wijsbegeerte en de Latijnse welsprekendheid. Postgate heeft Volpi's Propertius gebruikt, Rothstein, Butler en Barber zeer tot hun nadeel niet. Een mooi voorbeeld van een Griekse auteur met commentaar is de Cassius Dio van Hermann Samuel Reimar (1694-1768) met de noten van Henri de Valois (1603-1676) en van Johann Albert Fabricius (1668-1736) die te Hamburg in 2 delen in 1750 en '52 verscheen. Reimar voegde aan zijn uitgave de mededelingen van andere klassieke schrijvers toe die dezelfde stof als Cassius Dio hebben meegedeeld, dus een doorlopende historische commentaar onder de tekst. Wijlen Prof. Boissevain, die eerst te Groningen, daarna te Amsterdam doceerde, schrijft over deze aantekeningen in 1895 in het eerste deel van zijn standaardeditie van Cassius Dio (p. xcvii): ‘ook nu nog na 150 jaar worden zij met groot nut geraadpleegd’. Ik zei reeds, dat het aantal onmisbare oude uitgaven van Griekse schrijvers veel kleiner is dan dat der Latijnse. Men kan zich daarvan gemakkelijk overtuigen door de Bibliographie pratique de la littérature grecque des orgines à la fin de la période romaine van Paul Masqueray (Paris 1914) te raadplegen, al moet ik er bij zeggen, dat de Franse geleerde sommige uit een wetenschappelijk, oogpunt waardevolle edities niet vermeldt. Een ‘editio Amstelodamensis splendidissima’, zoals de bekende Graecus Erich Bethe hem noemt, is de uitgave van Julius Pollux, de grammaticus en sophist uit Naucratis in Egypte. Deze schreef o.a. een ons nog bewaard gebleven Onomastikon in 10 boeken, een verklarend woordenboek voor de Attische namen van allerlei, dat voor onze kennis (vooral betreffende het theater) van grote betekenis is. Pollux nu werd in 1706 door Lederlin, Prof. te Straatsburg, en de bekende Tiberius Hemsterhuis, Prof. aan 't Athenaeum te Amsterdam, met Latijnse vertaling en commentaar uitnemend uitgegeven (bij Wetstein). | |
[pagina 71]
| |
Deze prachtige uitgave werd ‘foedis typis foedissima in charta’ opnieuw uitgegeven door Wilhelm Dindorf in 1824. Bethe, de beste kenner van Pollux die onze eeuw heeft gekend, zegt van deze laatste editie: ‘neque quidquam nisi misera addenda, nomen suum, errata haud pauca de suo adiecit’. Toch vermeldt Christ, de schrijver der Griechische Litteraturgeschichte, alleen Dindorf. Onze Nederlandse uitgave wordt niet genoemd. Daarom zeg ik met sommige Duitse collega's: ‘Besser ein Römischer Teuffel als ein Griechischer Christ’. Op slecht papier gedrukt gaf Reiske (1716-1774) in 12 delen Oratorum Graecorum quae supersunt monumenta ingenii 1776-1775. Masqueray: ‘vieille édition qui conserve de la valeur’ (p. 153). Aanbevelenswaard is Plato ed. Stalbaum, 10 vol. 1827: ‘édition encore indispensable’ (Masqueray). Dan de Aristoteles, in 5 delen uitgegeven door de Academia Regia Borussica 1831-1870 ‘édition célèbre’. Een begeerlijke editie van de Anthologia Graeca is die van F. Jacobs, 13 vol. 1794-1814. Ik vermeld ook een editie van de Anthologia Planudea uitgegeven door onze landgenoot Jeronimo de Bosch (1740-1811), geb. te Amsterdam, met een beroemde Latijnse vertaling in verzen door Hugo de Groot. De uitgave verscheen van 1795-1822. Een nog altijd onmisbaar werk is de Diodorus van Pieter Wesseling (1692-1764), Professor te Utrecht, 2 delen folio 1746, door Christ terecht ‘Hauptausgabe’ genoemd (p. 660): ‘cum suis aliorumque adnotationibus’. Een in het buitenland weinig bekende uitgave is de Strabo van onze landgenoot Theodorus Janssonius van Almeloveen, Professor in de Geneeskunde te Harderwijk (1637-1712). Deze editie is in 1707 bij Johan Wolters te Amsterdam verschenen en bevat de aantekeningen van Casaubonus, Jac. Palmerius, Meursius, Cluverius, Salmasius, Is. Vossius, en Spanheim met Latijnse vertaling, op uitnemend papier met mooie letter gedrukt. Zo is ook de uitgave van Flavius Josephus, door onze landgenoot Haverkamp (1683-1742) in 1726 uitgegeven, onmisbaar om zijn commentaar, 2 vol. folio. Wat Plutarchus betreft, heeft Sandys in zijn History of Classical Scholarship gelijk, wanneer hij over Wyttenbach's (1746-1820) uitgave der Moralia zegt: ‘a permanent value attaches to Wyttenbach's edition of the Moralia’. In 1788 kreeg deze uitnemende Graecus een uitnodiging van de Oxford Press om de Moralia van Plutarchus uit te geven. In 1794 gaf Wyttenbach 't eerste gedeelte van zijn werk aan de Engelse gezant, die in den Haag zijn standplaats had, en door diens bemiddeling kwam het in handen van de Oxford Press. In 1798, toen Nederland met Engeland in oorlog was, werd het volgende gedeelte der kopie in een kistje, met pik tegen de gevaren van de zee | |
[pagina 72]
| |
beschermd, naar Hamburg gezonden aan de bekende handelsman Rowohl die het aan de Engelse gezant Crawford zou geven, opdat het door bemiddeling van laatstgenoemde naar Oxford zou worden gezonden. Toen het kistje te Hamburg was aangekomen en aan de Engelse gezant in de maand November ongeschonden was overhandigd, deelde Rowohl dit terstond aan Wyttenbach mee. Op zijn schrijven aan de Oxford Press hem de goede ontvangst te berichten, kreeg hij echter geen antwoord, ook niet, toen hij nog eens en nóg eens schreef. Door het onderzoek, dat de ‘Delegates’ van de Oxford Press op verzoek van Wyttenbach instelden, werd het kistje twee en een half jaar later te Hamburg teruggevonden. In Mei van het jaar 1801 bereikte het tenslotte Oxford. Gedurende al die tijd verkeerde Wyttenbach in grote ongerustheid, omdat hij niet wist, wat er met zijn werk was gebeurd. De uitgave bestaat uit vijf quarto delen, die de Griekse tekst en de Latijnse vertaling bevatten (1795-1800). Zij werden gevolgd door twee delen Animadversiones (1810-1821) die echter niet voltooid zijn, en aangevuld door een Index verborum in twee delen van ± 1740 bladzijden (1829-1830). Wie Athenaeus grondig wil bestuderen, kan niet zonder Schweighäuser's uitgave in 14 delen (Strassburg, 1801-1807) met de commentaren van de voorafgaande geleerden. Om een editie van een 100 jaar geleden te noemen, wijs ik op de Euripides van Paley (Cambridge 1858-1860), 3 vol. Dit boek, hoewel geen pioniers' werk, evenmin als de Propertius van dezelfde auteur, is nog altijd de moeite van het raadplegen waard. Tot nu toe sprak ik over uitgaven met Commentaar. Ook oudere edities, die alleen de tekst bevatten, hebben hun waarde. Er zijn, toen de boekdrukkunst gedrukte boeken mogelijk maakte, door de toenmalige philologen vaak scherpzinnige en absoluut zekere conjecturen of emendaties gemaakt. Degenen, die deze verbeteringen hebben uitgedacht, worden, zoals men weet, in de kritische noten, de zgn. apparatus criticus, vermeld. Vaak komt het voor, dat een verbetering op de naam van een bepaalde philoloog wordt geschreven, terwijl deze emendatie al eerder door een ander is gemaakt. Daarom is 't noodzakelijk, als men een schrijver critisch wil uitgeven, alle oude uitgaven en de critische verhandelingen nauwkeurig te raadplegen. Vaak is 't moeilijk, zelfs in de beste Universiteitsbibliotheken, deze uitgaven te vinden. Wat Plautus betreft, heeft de uitnemende Plautus-kenner Friedrich Ritschl in 1835 een interessant artikel Ueber die Kritik des Plautus gewijd aan de uitgaven van deze blijspeldichter, waaruit men eens en voor altijd leren kan, dat de man der wetenschap en de verzamelaar van oude uitgaven in elkaar overgaan. Onder de belangrijkste oude uitgaven van deze kostelijke blijspel- | |
[pagina 73]
| |
dichter nu moet gerekend worden de editie van Camerarius (Kammermeister geheten, 1500-1574), die in 1552 te Basel verscheen en in 1558 door Camerarius' leerling Georg Fabricius, vermeerderd met een Fragmenten-verzameling, opnieuw werd uitgegeven. Camerarius had 't geluk in 't bezit te komen van twee handschriften, de Codex Vetus (B) en de Codex Decurtatus (C). Hij gaf Plautus zó uit, dat de comicus bijna een nieuwe schrijver leek, en zijn verbeteringen zijn in het algemeen ook juist. Dit moet men op rekening schrijven van de door Camerarius gebruikte handschriften, van zijn degelijke kennis van 't oud-Latijn en van zijn scherpzinnigheid. Zonder Camerarius' tekst naast zich kan men geen kritische editie van Plautus' blijspelen maken. De editie van 1558 is uiterst zeldzaam en zeer kostbaar. In mijn studententijd was er in Nederland even weinig belangstelling voor Plautus als thans. Het buitenland kocht op de toenmalige aucties van Burgersdijk en Niermans nog zeer weinig. Zo viel mij deze hoogst zeldzame editie voor f 3.50 in handen. In mijn jeugd kon men in ons land prachtige oude uitgaven van de Latijnse klassieken voor een appel en een ei kopen. In 1717 verscheen te Leeuwarden bij Frans Halma een fraaie, maar uit een wetenschappelijk oogpunt niet belangrijke uitgave van Vergilius. De bewerker was Pancratius Maaswyck (1658-1719), die in 1680 Rector te Breda was en in 1692 tot Rector in den Haag werd benoemd. Maaswyck gaf Vergilius uit met de antieke commentaren van Servius en Philargyrius, met de aantekeningen van Scaliger en met die van de Hamburgse Advokaat Friedrich Lindenbrog op de onechte Ciris en Culex en op het Catalepton onder de tekst. De tekst van Vergilius is prachtig met royale letter gedrukt, en zelfs de commentaren zijn door het duidelijk type zeer gemakkelijk leesbaar. Reeds daarom voor een bibliophiel een begerenswaardige editie (in 2 delen), maar 't mooiste van deze Vergilius zijn de prachtige staalgravures naar tekeningen van Arnold Houbraken (1660-1719), de bekende historieschilder. Welnu, ik kocht dit fraaie werk als gymnasiast te Nijmegen in een klein winkeltje voor f 2. Men moest natuurlijk snuffelen; maar men werd ook beloond. Ik heb die methode mijn gehele leven toegepast. Zo kocht ik in de Rue de Richelieu te Parijs een prachtig met diamandletter gedrukt duodecimo-uitgaafje van Lucanus' Pharsalia uit 1816, rondom verguld, in een bandje, dat de kleur en glans heeft van een wortel-notehouten meubeltje. De tekst werd verzorgd door Amar, de uitgever van Ovidius in de prachtige Lemaire-editie, de lievelingsuitgave van mijn leermeester Hartman. In Rome kan men soms in onaanzienlijke winkeltjes zeer belangrijke vondsten doen. Zo kreeg ik in een ontzettend slordig zaakje in de buurt van het Pantheon een haast onvindbare uitgave van de Dirae | |
[pagina 74]
| |
en Lydia in handen, gedichten, die men een tijd lang aan Vergilius, en later aan Valerius Cato toeschreef. Het zijn mooie gedichten, waarvan men de schrijver echter wel nooit zal kunnen ontdekken. De Italiaanse Latinist Pietro Canale gaf daarvan in 't midden der 19de eeuw een uitgave met commentaar en Italiaanse vertaling, waarvan de letterkunde van Schanz-Hosius zegt: ‘nicht im Buchhandel’. Ik geloof niet, dat deze editie ergens in een Universiteitsbibliotheek buiten Italië aanwezig is. Welnu, in het bovengenoemde zaakje lag hij temidden van een slordige hoop door de wormen half opgegeten boeken, maar het boekje van Pietro Canale zag er fris en maagdelijk uit. Wie van verrassingen, zeldzaamheden, onvindbaarheden houdt, moet, zoals reeds uit het voorafgaande bleek, zich niet tot de grootste en bekendste antiquariaten bepalen. Oxford is een boekenstad. Bij Blackwell, Thornton e.a. kunt u heel wat vinden, vooral wanneer u er zelf heen gaat. Toen ik er onlangs was, zag ik er een smetteloos, ‘flawless copy’ van de prachtige Herodotus in zeven delen van Sayce en Macan. Het boek is sinds jaren, althans gedeeltelijk, uitverkocht. Dit exemplaar, was een ‘remainder’, die er uitzag of hij zó van de drukker kwam. Maar à propos van kleine antiquariaatjes. Sommigen mijner hoorders hebben wel eens van Cornelis Schrevel gehoord; hij werd in 1615 te Haarlem geboren, was doctor in de geneeskunde en Rector Gymnasii te Leiden. Het Handwoordenboek van Verwoert (Nijmegen 1851) zegt van hem: ‘Hij was een vlijtig verzamelaar der aanteekeningen van anderen op de werken van oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, welke door hem werden uitgegeven’. Een compilator dus, zal men zeggen. Zeker, maar hij was zulk een voortreffelijk didacticus, dat zijn uitgaven in onze tijd konden zijn verschenen. Keurig geordende aantekeningen, die de tekst der schrijvers werkelijk verklaren en alle nutteloze ballast weglaten. Vooral Schrevel's Martialis biedt heel wat, dat men in Friedländer's uitgave tevergeefs zoekt. De Engelsen waren altijd bizonder met de praktische uitgaven van onze landgenoot ingenomen. Schrevel's Lucanus werd zelfs nog in 1818 te Londen herdrukt. Het is een boek, dat ik iedere Latinist kan aanraden, maar dat men slechts zelden in handen krijgt. Welnu, ik ontdekte een mooi gebonden exemplaar van deze uitgave in een kleine, volgepropte ‘bookshop’ te Oxford in Turl Street, de straat, waarin Exeter College gelegen is. In dit zelfde paradijsje vond ik de bekende bij de gebroeders Hoek te Leiden in 1671 uitgegeven editie van Boëthius' Consolatio Philosophiae, met de aantekeningen van Johan Bernaerts en Sitzman. Ik ben in deze zaak, die door twee ‘charming old Ladies’ wordt geleid, herhaaldelijk geweest en altijd vond ik er iets bizonders. Eens was ik er, toen een oude heer, die ook liep rond te kijken, mij wees op een klein, in bruin linnen gebonden boekje M. Val. | |
[pagina 75]
| |
Martialis Epigrammata Selecta with English Notes by F.A. Paley and W.H. Stone (1881). ‘Ik zou U raden dit boekje te kopen’, zei hij. ‘De aantekeningen zijn voortreffelijk’. Dit was volkomen waar, want ik kocht reeds een exemplaar bij een vorig bezoek. Nu is het boek, dat 459 bladzijden telt, zeldzaam geworden. In Nederland ziet men het zo goed als nooit. Een uiterst belangrijk, maar nagenoeg onvindbaar werk zijn de beroemde Aeneidea or Critical, Exegetical, and Aesthetical Remarks on the Aeneis van James Henry (1873-1889). Norden noemde het ‘eine Fundgrube feinster Erklärungen’. In Nederland vrij wel onbekend. De Buma-Bibliotheek bezit het slechts voor een deel. U zult misschien zeggen, dat ik niet over de nieuwste boeken op klassiek gebied spreek. Natuurlijk doe ik dat niet. Om die te krijgen bestelt men ze eenvoudig bij zijn boekhandelaar. In het verkrijgen van die nieuwe boeken zit trouwens niets romantisch. Maar waar ik mijn hoorders graag van zou willen overtuigen is dat 't verzamelen van de oude editie's, vooral van de Latijnse schrijvers, niet ‘a hobby’ is van bibliophilen, maar een gebiedende noodzakelijkheid voor iedere waarachtige geleerde op dit gebied. Daarom wil ik, vóór ik verder ga, de woorden citeren van een van de grootste Latinisten, die Engeland heeft gehad, ik bedoel John E.B. Mayor (1825-1910), in leven Professor in Cambridge; deze ‘grundgelehrte’ Latinist schrijft op p. VI van zijn onvolprezen Bibliographical Clue to Latin LiteratureGa naar voetnoot1: ‘Some may be surprised to see old editions registered, but I know that the scholars of the 16th, 17th and 18th centuries did more for interpretation than has been done since; the notes amassed in Burman's Petronius or Drakenborch's Livy or Oudendorp's Apuleius are by no means obsolete lumber, but to this day necessary to all serious students of those authors’. ‘For my part I question whether, one in ten of those who read the Augustan history, or Suetonius, or Theophrastus, or Strabo, or Athenaeus, feels at liberty to slight Casaubon, and I am sure, that those who know his Persius best, endorse Scaliger's well-known saying’. Mayor bedoelt: ‘Au Perse de Casaubon la sauce vaut mieux que le poisson’. In dit verband wil ik uw aandacht vragen voor twee belangrijke verzamelingen, die voor een deel nog steeds de moeite waard zijn, maar in de Duitse handboeken meestal niet worden vermeld. De eerste collectie is die uitgegeven door Nicolas Éloi Lemaire (1767-1832), Hoogleraar te Parijs. De verzameling heette Bibliotheca classica Latina en verscheen te Parijs van 1819-1838. Zij telt 144 delen. De hoogbejaarde Latinist René Durand schrijft: ‘Le Salluste de J.L. Burnouf <a> eu et <a> encore une réelle valeur’. Elke schrijver heeft een min of meer volledige Index verborum. Het is niet gemakke- | |
[pagina 76]
| |
lijk de gehele mooi gedrukte collectie in handen te krijgen, maar de Horatius van Lemaire (3 delen), de Ovidius van Amar (in 9 delen), de Plinius maior (11 delen) en de Juvenalis in 3 delen lonen de moeite van het zoeken. De tweede collectie, de zgn. Delphin Latin Classics, die van Abraham John Valpy (1737-1854), Fellow of Pembroke College, Oxford, is ook de moeite waard. Het zijn 141 delen, die van 1819-1830 verschenen. Ook in deze verzameling zijn de schrijvers van Indices voorzien. Zij zijn een nadruk van de editiones in usum Delphini, een serie uitgaven van Latijnse schrijvers door Huet en Bossuet bewerkt op last van de gouverneur van de kroonprins, de zoon van Lodewijk XIV, waaruit alle aanstotelijke plaatsen waren weggelaten; maar voor 't gemak van de dauphin plaatste men ze achter in de boeken bij elkaar. Zeer praktisch is de Latijnse prozaparaphrase bij de Latijnse dichters. Het mooie is, dat de Valpy-edities niet alleen de tekst en aantekeningen van de voor de dauphin bestemde uitgaven bevatten, maar ook alle andere commentaren, m.a.w. de collectie Valpy biedt de bezitter alle commentaren, die vóór 1830 zijn verschenen. Ik zelf bezit deze onmisbare verzameling al vele jaren. Bij mijn publicaties heb ik er steeds veel plezier van gehad. Enige jaren geleden kocht de Bibliothecaris der Groningse Universiteitsbibliotheek de Valpycollectie op mijn verzoek ten behoeve van genoemde bibliotheek. Een bekend classicus, die niet wist op wiens instigatie de collectie was gekocht, sprak tegenover mij zijn verwondering over deze aankoop uit; hij beschouwde het aanschaffen van deze ‘verouderde’ verzameling blijkbaar als weggegooid geld. Zo weinig weet men zelfs in klassieke kring van oude uitgaven. Mijn promovendi zijn mij daarentegen steeds zeer dankbaar geweest, want zij hebben bij het bewerken hunner dissertatie veel profijt van Valpy gehad. Tot nu toe heb ik wel niet zonder een bepaalde lijn te volgen, maar toch zeker niet systematisch over het verzamelen van boeken op het terrein der klassieken gesproken. En toch ben ik een vriend van systematisch werken en dus ook van systematisch verzamelen. Vooreerst een algemene opmerking. Niet iedereen, die in de letteren studeert, is een liefhebber van ‘Het Boek’. Er zijn geleerden - de onverdragelijke term ‘wetenschapsmensen’ vermijd ik liever - die hun boeken allerakeligst toetakelen. Zij onderstrepen met potlood, inkt, soms zelfs met rode inkt. Waarom zij dat doen, is mij niet geheel duidelijk. Ik ken lieden, die zowat een hele bladzijde onderstrepen. Ze bederven daarmee hun boeken grondig. Wil iemand bepaalde passages in de herinnering vasthouden, dan kan hij kleine papiertjes als bladwijzers gebruiken of desnoods met een bizonder-zacht potlood, waarvan de strepen uitwisbaar zijn, in de marge een streepje zetten. Die streepjes kunnen later zonder enige moeite worden uitgegomd. Trouwens de | |
[pagina 77]
| |
handelswaarde van het boek gaat door die ‘underlinings’ sterk achteruit. Ik kan alleen uit een smetteloos, goed gebonden boek werken en heb van mijn jeugd af aan het principe gehad alleen onberispelijke exemplaren te kopen en dit beginsel heb ik mijn gehele leven lang halsstarrig volgehouden. Verder moet men zijn boeken, als men er nog weinig heeft, door een systematisch kaartsysteem ordenen. Heeft men reeds een grote verzameling, dan komt men er niet zo gemakkelijk meer toe. De overdrukken, die, naarmate wij meer connecties krijgen, in steeds groter aantal onze studeerkamer binnenkomen, moeten in portefeuilles worden bewaard. Voor deze overdrukken dient eveneens een alphabetische catalogus te worden aangelegd. En nu kom ik, waar ik wezen wil. Men moet ook systematisch kopen. Wie nog jong is, heeft in de regel niet veel geld; ook daarom is systematisch kopen noodzakelijk. Men moet eerst het allernoodzakelijkste en beste kopen. Een classicus moet zorgen, dat hij van al de voornaamste schrijvers zowel de Griekse als de Latijnse goede, critische edities heeft, goede woordenboeken enz. Maar mijn hoorders weten dit alles wel. Ik ga dus verder. In mijn jeugd kocht een classicus, op enkele uitzonderingen na, voornamelijk Duitse boeken. De nieuwe boekhandel zond zelden Engelse of Franse boeken op zicht. Mijn leermeester Hartman hield vooral van Franse en Engelse werken. Mijn eigen voorkeur voor deze beide moderne talen, die ik al op het Nijmeegs Gymnasium ontwikkelde, stimuleerde mij ook in deze richting, trouwens zonder de Duitse boeken ter zijde te laten. In tegendeel. In 1913 kwam Laurand met zijn onvolprezen Manuel des Études grecques et latines voor den dag. De deeltjes, die over de Griekse en Latijnse letterkunde handelden, gaven een oordeelkundige keuze uit de beste boeken. Daar had men dus nu de voornaamste Franse publicaties, in Nederland vaak onbekend, bij elkaar. Ik ben toen geleidelijk aan al die boeken, die soms al uitverkocht waren, gaan zoeken en verzamelen. Wat de Engelse boeken betreft, die handelen over de klassieke Oudheid in het algemeen, valt er veel te leren uit Nairn's Classical Handlist, waarvan bij Blackwell thans reeds de 3de druk in 1953 is verschenen. Deze ‘Handlist’ geeft een uitnemend overzicht over alles, wat op klassiek gebied de moeite waard is, geschiedenis, archaeologie, wijsbegeerte, aardrijkskunde, palaeografie, natuurwetenschappen enz. inbegrepen. Bij alles wat O.P. (‘Out of Print’) is, staat dit nauwkeurig vermeld. Men kan zich geen beter en veelzijdiger overzicht denken; alleen de oudere uitgaven en oudere werken vindt men er niet. Daarvoor kan men het best terecht bij de Rev. Thomas Trognall Dibdin, D.D., die een voortreffelijk werk schreef An Introduction to the Knowledge of Rare | |
[pagina 78]
| |
and Valuable Editions of the Greek and Latin Classics in 2 delen, waarvan de zeer vermeerderde en verbeterde 4de editie (Londen 1827) de beste is. Tevens raadplege men de reeds genoemde Bibliographical Clue van Mayor. Heeft men eenmaal de voornaamste en beste uitgaven en handboeken zowel wat het Grieks als het Latijn betreft in zijn bezit, dan gaat men op het gebied, waar men speciale belangstelling voor heeft, naar een zekere volledigheid streven. Zo ontstaat een systematisch verzamelde boekerij. Men zal zeggen: ‘Ja, maar voor dit alles is veel geld nodig’. Hierop is mijn antwoord. Als classici geld hebben om er een auto op na te houden, kunnen zij zich voor een zelfde som een behoorlijke hand-bibliotheek aanschaffen. Als men iemand's boeken ziet, dan weet men, wie hij is. Het is alles een kwestie van liefde voor de klassieke philologie. Men neme het mij niet kwalijk, als ik als mijn overtuiging uitspreek, dat er in Engeland, Frankrijk en Italië veel harder op dit gebied wordt gewerkt dan hier. Vandaar ook de moeilijkheid om hier te lande leerstoelen op het terrein der klassieke philologie goed te bezetten. De ware litterator studeert trouwens na zijn promotie niet, om er iets mee te bereiken. Wie tijd heeft en niet verder werkt, had nooit de letteren moeten kiezen. Wat hebben de Duitse ‘Gymnasiallehrer’ door het publiceren van artikelen in de programma's van hun Gymnasia de wetenschap niet dikwijls verder gebracht! Van daar dat men in Engeland en Amerika thans geld noch moeite spaart om de belangrijkste van deze vaak op slecht papier gedrukte, thans peperdure penncvruchten in handen te krijgen. Een welsprekend voorbeeld is Ehwald's uitstekende commentaar op de 14de Heroïde van Ovidius. Deze commentaar, in Norden-Fuchs Lateinische Literatur speciaal vermeld, is als een programma van 't Gymnasium Ernestinum te Gotha van 6 April 1900 verschenen. Ik sprak tot nu toe over wetenschappelijke werken op het gebied der klassieke literaturen, maar 't spreekt van zelf, dat de bewonderaar der oude schrijvers deze ook gaarne in mooi verzorgde edities leest. Toch valt de oogst niet mee. Gustave Doré heeft de Bijbel en de Divina Comedia van Dante mooi geïllustreerd; jammer genoeg heeft hij Vergilius' Aeneis niet met platen verlucht. De uitgave van Vergilius, die in 1800 Bensley's press' verliet, is zeer elegant gedrukt, maar de platen van Bartolozzi, Fittler en anderen zijn classicistisch en maken een onreële, stijve indruk. Prachtig daarentegen zijn de etsen, waarmede Samuel Palmer zijn Engelse vertaling van de Bucolica verluchtte die in 1883 bij Seely and Company te Londen verscheen. De etsen doen denken aan Nicolas Poussin en aan Claude Lorrain. In 1906 verscheen een luxueuse uitgave van dezelfde herdersgedichten met illustraties van Adolphe Giraldon, op hout gegraveerd | |
[pagina 79]
| |
in kleuren door Florian. Er is een voorbericht van E. Gebhart, lid van de Académie française, de tekst is die van H. Goelzer, Professor aan de Universiteit van Parijs. Uitgevers waren Plon, Nourrit en Co aldaar. Deze uitgave, waarvan slechts 300 exemplaren werden gedrukt en die uiteraard hoogst zeldzaam is, aarzel ik niet een juweel te noemen; het is misschien de schoonste editie van een Griekse of Latijnse schrijver, die bestaat. De kleuren zijn door het gevoelig oog van een groot kunstenaar gekozen. Een buitengewoon mooi geïllustreerde Petronius verscheen te London ‘privately printed by Ralph Strauss’ in 1910: A revised Latin text of the Satyricon with the earliest English translation (1694) now first reprinted with an introduction together with one hundred illustrations by Norman Lindsay. Er zijn slechts 265 exemplaren van dit prachtige boek gedrukt, waarvan 250, door de drukker en de tekenaar ondertekend, te koop waren. Zeer weinig moderne schrijvers zijn zó artistiek, zó realistisch geïllustreerd. 't Is alsof de tekenaar in de Oudheid heeft geleefd. Een prachtig verluchte uitgave van de Gedaant-wisselingen van P. Ovidius in het Latijn en Nederduitsch, Nieulyx vertaald, en te zumen in het Licht gegeven door Isaak Verburg, Rector der Latijnsche Scholen te Amsterdam verscheen aldaar in 1732 bij R. en J. Wetstein en W. Smith. De platen zijn getekend door B. Picart en gegraveerd door Folkema (1692-1767). Het formaat is folio, prachtig met grote letters op dik papier gedrukt. De platen werken sterk op de verbeelding. Uit de nieuwere tijd noem ik eerst een uitgave der zgn. Riccardi Press, de Bibliotheca Riccardiana, die in 1910 een zeer fraai gedrukte editie van ‘de driemannen der liefde’, de tresviri amoris, Catullus, Tibullus en Propertius liet verschijnen. Dit boek is een juweel. Een smaakvolle uitgave van Horatius' Oden met cursiefletter gedrukt en met gekleurde vignetten van Vera Willoughby, waarvan slechts 500 in de handel worden gebracht, publiceerde Peter Davies te Londen in 1926 voor de spotprijs van 30 sh. De lettertypes werden getekend door Rudolf Koch; het boek is gedrukt op de Curwen Press. Er zijn ook enige zeer mooie kleine uitgaafjes van Vergilius en Horatius, die ik niet onvermeld mag laten. In 1798 gaf Pierre Didot Sr. een prachtig, in rood leer gebonden uitgaafje (18o)van Vergilius uit, rondom verguld, met klein, maar buitengewoon gemakkelijk-leesbaar type gedrukt, versierd met vignetten. In 1858 gaf de Fa. Firmin Didot een charmante uitgave (16o) van deze dichter met commentaar van de hand van Dubner, met zeer fijne gravuren. De tekst is omrand door een rode lijn. Dezelfde Franse firma publiceerde in 1855 een uitgaafje van Horatius (16o) met bizonder fraaie gravures van Barrias, een Latijnse commentaar op de wijze van John Bond, en een Vie d'Horace geschreven door Noël des Vergers. | |
[pagina 80]
| |
Van de Engelse geïllustreerde uitgaven van Horatius vermeld ik alleen die welke John Murray in 1849 te Londen uitgaf ‘illustrated chiefly from the remains of ancient Art with a life by the Rev. Henry Hart Milman’. Van deze uitgave kwam in 1853 een nieuwe druk uit, echter zonder het leven van Horatius; bovendien is de gehele editie minder luxueus. De tweede geillustreerde editie is uitgegeven door de voortreffelijke Latinist H.A.J. Munro ‘illustrated from antique gems by C.H. King’ in 1869 bij Bell and Daldy te Londen. Het spreekt van zelf, dat De gouden ezel van Apuleius meermalen de aandacht van tekenaars heeft getrokken, maar slechts één hunner heeft mij kunnen pakken. De eerste uitgave, die ik u noem, is weer een Finnin Didot-editie. Hij verscheen in 1872 te Parijs. De tekeningen zijn van Racinet en Bénard. Het boek bevat alleen de eerste 6 boeken in Franse vertaling van Savalète; de oorspronkelijke Latijnse tekst is er niet bij. De bladzijden zijn rood-omlijnd en deze omlijning is gevat in een versierde rand in het zwart. De tekeningen beslaan ⅓ van de pagina, classicistisch, maar over 't algemeen niet te onreëel. Maar als men op p. 13 de beroemde scène van de heksen bekijkt, dan doet dit belachelijke plaatje aan een ‘tableau vivant’ denken, waarbij de heksen, twee sterk ontblote beautés, op een wolk staande 't applaus van het publiek in een toneelzaal schijnen te verwachten. Toch is deze uitgave vaak bewonderd en geprezen. De tweede Franse uitgave is een der zgn. Éditions Nilsson met illustraties van Adéa. De platen zijn gekleurd, maar ik vind ze ronduit gezegd onuitstaanbaar. Wanneer Fotis door 't gebruik van 't verkeerde toverzalfje haar minnaar in een ezel, in plaats van in een vogel, doet veranderen, zien wij haar in een wit empire-robe met rode ceintuur, terwijl een lieverige, onmanlijke ezel vóór haar staat. Kleuren en gelaatsuitdrukking doen denken aan een kinderboek uit 't eind van de vorige eeuw. Dan is er een Engelse uitgave van de Navarre Society uit 1924 in de beroemde vertaling van William Adlington uit 1566. De illustratie's in zwart en wit tekende Philip Hagreen. Deze tekeningen geven de sfeer van Apuleius' meesterwerk beter weer dan die der beide Franse uitgaven, maar ik kan ze toch niet bewonderen. Zij zijn slechts met enkele lijnen getekend en niet romantisch, wat De gouden ezel juist in zo hoge mate is. Er is echter een Engelse vertaling van Francis D. Byrne in 1904 door de Imperial Press te Londen uitgegeven. Het boek heeft een interessante ‘Introduction’ van 49 pagina's. Het is op voortreffelijk papier prachtig gedrukt. Maar de waarde van deze uitgave zit in de 16 ‘copper-plate Etchings by Martin van Maele’. Deze kunstenaar is de | |
[pagina 81]
| |
enige die de sfeer van De gouden ezel heeft begrepen en deze op ongelooflijk artistieke wijze heeft weergegeven. Het boek is hoogst zeldzaam, daar er maar 650 exemplaren van gedrukt zijn. Ik zag het maar eens in mijn leven en vond 3 £ een spotprijs. Wie van mooi gedrukte, niet geïllustreerde uitgaven houdt, denkt in de eerste plaats aan de Elzevier-edities. Als voorbeeld noem ik de Florus, die Jan Elzevier (1622-1661) in 1657 te Leiden uitgaf, een juweeltje: kleine, maar zeer duidelijke letter, brede rand. Daniël Elzevier (1617-1680) drukte in 1678 de gehele Livius van Gronovius in één deeltje (788 bladzijden, zeer kleine, maar toch duidelijke letter). Van de uitgaven van Johannes Jansson of Janssonius († 1666) vermeld ik zijn keurige editie van de beide Seneca's (1633) in één deeltje met kleine, maar zeer goed leesbare letter gedrukt. In 1629 gaf hij een Tacitus in duodecimo-formaat, en in 1661 een Livius (16o) in één deel. Ook de kleine uitgaafjes van Janssonius' tijdgenoot Jan Blaeu zijn voor een liefhebber een verrukkelijk bezit. Ik noem hier als voorbeeld zijn editie van Seneca's treurspelen met de aantekeningen van de knappe en verstandige Thomas Farnaby (1645). In dit verband vermeld ik nog met een enkel woord de handige uitgaafjes van Latijnse schrijvers met korte Latijnse aantekeningen bewerkt door Johannes Minellius, in 1625 te Rotterdam geboren. Hij werd Rector aldaar, en overleed in 1633. Minellius gaf Sallustius, Florus, Valerius Maximus, Terentius, Vergilius, Horatius en Ovidius uit. De Terentius verscheen in 1670 bij Arnold Leers te Rotterdam. Zijn Horatius (1667) werd in 1744 bij Samuel Luchtmans en Zoon te Leiden herdrukt. Zó in trek waren Minellius' schooluitgaafjes. Tenslotte maak ik gewag van de beroemde, prachtig gedrukte uitgaven van John Baskerville (1706-1775), Bodoni (1740-1813) en van Basil Montagu Pickering. De eerstgenoemde, Baskerville, gaf Vergilius, Horatius, Terentius, Catullus, Juvenalis, Sallustius en Florus uit, alle in quarto. De prijs van de Vergilius bedroeg in 1756 een guinea, maar in 1840 betaalde men er reeds driemaal zoveel voor. Bodoni gaf in 1791 de werken van Horatius in folio, in 1793 Vergilius, in 1794 de gedichten van Catullus, Tibullus en Propertius, en in 1795 de Annalen van Tacitus uit. Beroemd zijn vooral zijn Homerus en zijn Anacreon, beide meesterstukken van typografie. De Homerus in 3 delen folio werd opgedragen aan Napoleon. De Edizioni Bodoniane, op prachtig-wit papier met zeer brede rand gedrukt zijn een exquis genot voor het oog. Ik zelf bezit de ongelooflijk schone editie van Boëthius' De Consolatione Philosophiae, die in 1798 te Parma verscheen. Van de Pickering-uitgaven noem ik alleen zijn Sallustius uit 1864, een magnifiek-gedrukte quarto-editie, waarin elk hoofdstuk met een prachtig versierde letter begint. | |
[pagina 82]
| |
Hiermee ben ik aan het einde van mijn causerie gekomen. Naar volledigheid heb ik niet gestreefd; het zou immers onmogelijk zijn geweest deze in een korte lezing van 5 kwartier te bereiken. Ik heb mij bovenal laten leiden door persoonlijke voorkeur. Zelf heb ik meer dan een halve eeuw verzameld, in de eerste plaats, omdat ik de boeken voor mijn studie nodig had, en bovendien als bibliophiel, maar niet als bibliomaan. Nog steeds smaak ik een bizonder genoegen, wanneer een boek, waarnaar ik mijn gehele leven gezocht heb, mij tenslotte in handen valt. De uren in Antiquariaten doorgebracht zijn de prettigste in mijn leven geweest, en bovendien heb ik er veel geleerd, wat ik anders nooit zou hebben geweten.
Groningen. P.J. Enk | |
[pagina t.o. 83]
| |
Karel V. Abschyd zw Brussel.... auff den Reichsztag geen Regenspurg zw ziehen, etc. Antwerpen, (Adr. van Berghen) voor Joh. Haselberg, 1532. 4o.
|
|