Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
BoekbesprekingF.J. Norton, Italian Printers. 1501-1520. Cambridge Bibliographical Society Monograph No. 3. London, Bowes & Bowes, 1958. 4o. xxxv + 177 blz. en 11 reproducties. - Prijs voor niet-leden geb.: £3. 15 s.Engelse bibliografen, beminnelijk conservatief als hun natie nu eenmaal is, beperken zich voor het na-incunabeltijdvak veelal tot de jaren 1501-1520. Proctor is daarbij hun grote voorganger geweest. Heel gelukkig heb ik deze caesuur nooit kunnen vinden, die afbreekt juist waar de Reformatie met kracht komt opstuwen. Maar in het grote gebied van de vroege drukken zijn we wel gedwongen grenzen te stellen, hoe willekeurig die mogen schijnen. Trouwens, een bibliographie is dit werk geenszins; eer een historisch overzicht, nauwkeurig gedocumenteerd, van door wie en waar er toentertijd in Italië gedrukt en uitgegeven werd. Men zal er slechts voor een deel in vinden welke werken bij de besproken drukkers verschenen zijn. In veel gevallen worden uitsluitend hun eerste en laatste uitgaven vermeld. Is hun productie gering, dan wordt die in zijn geheel opgegeven. Zo blijft naast Mr. Norton's werk Frank Isaac's Index to the early printed books in the British Museum. Part II. MDI-MDXX. Section II. Italy, van 1938, een welkome aanvulling. Wijlen Isaac kon indertijd 47 Italiaanse plaatsen noemen, waar in die jaren gedrukt werd. Het nieuwe werk voegt er nog twee bij, Como en Forlì. Na de opgave van verwijzingen en een chronologische lijst der drukplaatsen is de schets van een Map of places of printing afgedrukt. Duidelijk is daarop te zien, hoe de drukkersactiviteit zich, Rome en Napels uitgezonderd, hoofdzakelijk in Noord-Italie heeft geconcentreerd. De kern van het boek is hoogst practisch ingedeeld; alfabetisch, zowel naar steden als naar drukkers. Tal van bijzonderheden over dezen en hun uitgaven, benevens voortreffelijke bronnenopgaven, zijn erin verzameld. Dit gedeelte heeft als naslagwerk onschatbare waarde, doch is stellig niet bedoeld om achter elkaar, in één adem, uitgelezen te worden. Maar wel zou ik een ieder willen aanraden de Introduction van a-z te bestuderen. Op zeer lezenswaardige wijze zijn hier tal van gegevens bijeengebracht, die een duidelijk beeld bieden van het woelige en veelzijdige drukkersbedrijf. In Cap. I, getiteld Changes in the distribution of printing centres, 1501-1520, | |
[pagina 57]
| |
ziet men hoe onrustig en beweeglijk het leven van deze vaklieden vaak is geweest. Zo werkte Simon Bevilaqua tussen 1506 en 1515 achtereenvolgens in Venetië, Saluzzo, Cuneo, Novi Ligure en Savona, om zich ten slotte anno 1515 in Lyon te vestigen. De Joodse drukker Hieronymus Soncinus (alias: Gerson ben Moses de Soncino) was een achterkleinzoon van zekere Samuel Mentzlen, die in 1454 uit Duitsland - toen blijkbaar ook al weinig verdraagzaam ten opzichte van het oude volk - naar Soncino was gevlucht. Na eerst met zijn vader in Soncino te hebben gewerkt, begon zoon Hieronymus in 1491 een eigen drukkerij in Brescia. Vandaar in 1497 naar Barco, in 1501 naar Fano, in 1507 naar Pesaro, later terug naar Fano en in 1517 weer naar Pesaro. Vervolgens nog naar Ortona en opnieuw naar Pesaro; van 1520-1527 in Rimini. Via een korte activiteit in Cesena verliet hij in 1527 Italië definitief en trok Zuid-Oostwaarts naar Turks gebied. Meer voorbeelden van de beweeglijkheid der drukkers worden verhaald, vaak met motieven van politieke of economische aard voor de verhuizing. Geen kleinigheid anders zo'n heel drukkersetablissement, de persen incluis, met paarden- of wellicht ezels-tractie te verplaatsen. Het tweede hoofdstuk, The book trade, loopt over de verhouding van drukkers, uitgevers en verkopers, soms in één persoon verenigd, maar toch ook wel onderscheiden. Enkele bewaarde contracten worden behandeld. Cap. III gaat over Printing patents, privileges and licences. Voor wie van sensatie houdt vallen in de aantekeningen bij de behandelde drukkers zelfs bloedige drama's te lezen. Zo bv. het geval Francesco da Bologna (p. 10). Opvallend is het grote aantal Duitsers, die in het Italiaanse bedrijf werkten. Sigismund Mayr Alemanus te Napels had bovendien een staf helpers, blijkens hun namen mede ten dele van Duitse afkomst. Ook Nederlanders waren vertegenwoordigd. Daarop wijzen namen als Livinus en Laurentius de Bruges te Palermo, Martinus de Amsterdam in Rome, die samenwerkte met de Bazelaar Joh. Besicken, en mede Daniel Bomberg Antuerpiensis in Venetië. Op één plaats (p. 101) kan ik een kleine aanvulling geven. Daar wordt op gezag van Panzer aangenomen, dat Jac. Mazochius uit Rome later, in 1527-1528, twee boeken in Zürich zou hebben gedrukt. Dank zij een recente gelukkige vondst, waarvan Dr. D.M. Rogers te Oxford mij deelgenote maakte, blijkt een dezer beide, Theophylactus, In IV evangelia enarrationes, Joh. Oecolampadio interprete, ‘Excusum Tiguri per Iacobum Mazochium’, 1527, waarvan de Bodleian Library een exemplaar bezit, in werkelijkheid een druk van onze Martinus de Keyser te Antwerpen te zijn. Zodat daarmee weer een nieuw schijnadres aan diens reeds bekende is toegevoegd. Te Cambridge, in Univ. Library, zag ik een tweede exemplaar van deze zeldzaamheid. En tevens een andere onbeschreven uitgave van hetzelfde werk, ook van 1527, zonder adres, doch ongetwijfeld eveneens van Mart. de Keyser afkomstig. De onlangs gemaakte beschrijvingen van beide liggen alweer te wachten op een toekomstig deel NK. III. 111. Het is in hoge mate waarschijnlijk, of vrijwel zeker, dat de tweede Zürichse druk van Mazochius, door Panzer vermeld (VIII. 310. 32), de Libri de re rustica, van Cato, Varro, Columella, etc. van 1528, in werkelijkheid mede van Mart. de Keyser is. Sinds kort weet ik, dat het British Museum | |
[pagina 58]
| |
die uitgave bezit, evenals een soortgelijke zonder de naam van plaats of drukkerGa naar voetnoot1. Zo zal dus blijkbaar het hele verblijf van Mazochius in Zürich een sprookje zijn. Aan het slot van het boek is een Index of printers. Een beetje jammer, dat de titels der drukken, door het hele werk verspreid, niet in een tweede Index zijn samengebracht. Maar dit is dan ook de enige aanmerking, die ik op dit uitstekende boek, rijk van inhoud en keurig gedrukt, zou kunnen maken.
's-Grav. Aug. 1958. M.E.K. | |
Gutenberg-Jahrbuch 1958. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 381 blz. en vele afb. in de tekst. - Prijs, geb.: DM. 45.Dit keer telt het jaarboek 59 bijdragen van schrijvers uit 13 verschillende landen. Niet mogelijk ze alle te vermelden. Vanzelf gaat de Nederlandse belangstelling in de eerste plaats uit naar wat op ons land betrekking heeft. Wie gehoopt had nieuwe inzichten te vernemen uit hetgeen de Brusselaar Ant. Seyl schrijft over Le dernier mot est-il dit sur les préincunables de Haarlem?, met de veelbelovende ondertitel Nouvelles recherches sur l'invention de l'imprimerie zal teleurgesteld worden. Heel wat meer bieden Severin Corsten's Beobachtungen zur Lebensgeschichte Johanns von Westfalen. Uit een plaats, door Schrijver gevonden in de Matrikel der Keulse Universiteit, blijkt, dat deze drukker, tussen zijn verblijf in Straatsburg en Aalst, enige tijd te Keulen, vermoedelijk in de winter van 1472-73, heeft vertoefd. Ook over de redenen, die hem hebben genoopt zich niet dadelijk in Leuven, maar eerst in Aalst te vestigen, worden zeer aanvaardbare motieven gegeven. Een Engelse bijdrage van Harold E. Waite behandelt Enschedé of Haarlem bij het portret van de stichter der drukkerij, Izaak Enschedé. Nadruk wordt vooral gelegd op de huidige werkzaamheid, en negen van Van Krimpen's lettertypen, voor Enschedé ontworpen, zijn gereproduceerd. Naar het terrein van Groot-Nederland brengt ons een uitstekend opstel van Luc Indestege, in het Duits, Schmuckformen auf flämischen Einbänden im ausgehenden Mittelalter. Beschriftete Rankenplatten. Bij 5 mooie reproducties worden niet minder dan 106 paneelstempels, alle dieren voorstellend, beschreven. Bijdragen over banden zijn dit jaar talrijk. Ik noem er slechts enkele van de zeer bekende autoriteiten op het gebied. E. Kyriss schrijft bij afbeeldingen over Einbände Ottheinrichs und seiner Nachfolger, waarbij aanvullingen worden gegeven op de studies over hetzelfde onderwerp in de jaargangen 1955 en '56 door H. Presser. Ilse Schunke handelt over Ein Dresdner Einband des Elisabethanischen Buchbinders John de Planche. Vier reproducties illustreren haar opstel. De Antwerpenaar H.D.L. Vervliet heeft Les origines du frontispice architectural nagespeurd. Aan de hand van vele voorbeelden wordt de vrij gangbare mening, dat architecturale titelranden een Renaissance product zijn, weerlegd. Regelrechte afstamming van decoraties in manuscripten wordt | |
[pagina 59]
| |
wel zeer waarschijnlijk gemaakt. Goed en doorwerkt is ook het opstel van Herm. Knaus over Die Kölner Fraterherren, Handschriften und Einbände aus ihrer Werkstatt. Onderzocht werd met veel resultaat wat de Landesbibliothek te Darmstadt op dit gebied bezit, waarbij menig handschrift als product van de Keulse werkplaats werd herkend. Enkele ervan getuigen, wat inhoud betreft, van de invloed der Nederlandse Moderne Devotie. De afbeeldingen bewijzen, dat de fraters het schrijfvak goed verstonden. Een gereproduceerde band is van hetzelfde sobere type, dat o.a. in de binderij van het Heer Florenshuis te Deventer werd gevolgd. Een suggestief opstel, waarop, naar te hopen valt, speurders in andere bibliotheken zullen voortbouwen. Naar verre landen voert de bijdrage van trouwe contribuante Luisa Cuesta Gutierrez over La imprenta colonial limeñna y ejemplares que de ella conserva la Bibliotea Nacional de Madrid. Men kan er onder meer in lezen hoe Antonio Ricardo, afkomstig uit Turijn, zich niet zonder moeite in Peru vestigde en ao 1584 zijn eerste druk te Lima uitgaf. Een financieel succes heeft de Piemontees in Z. Amerika niet bereikt. In 1596 moest hij zich zelfs in een klooster opbergen, om aan zijn schuldeisers te ontkomen. Ook latere drukkers in Peru worden bij de reproducties van vier titelbladen in dit boeiende en goede opstel behandeld. W. Menn schrijft bij een merkwaardige afbeelding over Ein Kupfertitel als Personalbibliographie, Deze komt voor op het titelblad van de Biblia illustrata, bezorgd door de strijdbare Wittenbergse theoloog, Abraham Calovius. Onder diens conterfeitsel in medaillon, toen hij 60 jaar oud was (ao 1672), ziet men in 3 rijen zijn 81 werken opgesteld, met de titels op de ruggen. Waardevolle bibliografische gegevens. Staf en ex-staf van het British Museum heeft zich ook dit keer niet onbetuigd gelaten. Victor Scholderer handelt over Redprinting in early books met tal van voorbeelden en vernuftige gissingen, wat in sommige gevallen de drukkers tot het gebruik ervan zal hebben bewogen. Dennis E. Rhodes werpt More light on fifteenth-century piracies in Northern Italy. Blijkbaar zonder scrupules gebruikten Milanese drukkers o.a. Venetiaanse en Sienese adressen. Hetzelfde verschijnsel is ons uit de Nederlanden, speciaal in de tijd van de Hervorming, bekend. D. Painter bewijst in een goed gedocumenteerd opstel dat Jacques Moerart, publisher, not printer was. En dit ondanks het ‘impressum per Magistrum Jacobum Moerart’, dat op menige Parijse druk, waarvan hij uitsluitend de uitgever is geweest, te lezen valt. Bij de Miniature incunabula in the Library of Congress, door Fred. R. Goff opgesomd, vindt men er ook twee van Ger. Leeu in Antwerpen, hier in één band verenigd. Het zijn de Jordanus de Quedlinburg van 1488 (CA. 1048) en het Rosarium b. virg. Mariae van 1489 (CA.-Kronenberg 1482b). Het is verblijdend te bespeuren, dat Jos. Benzing zijn onderzoekingen naar Duitse post-incunabelen blijft voortzetten. In een opstel Der Drucker Anastatius Nolt zu Speyer (1523-1543?) geeft hij bij 2 afbeeldingen een lijst met de beschrijvingen van een 25tal drukken, zeker of waarschijnlijk aan deze drukker toe te schrijven. De Antwerpenaar Carlo de Clercq behandelt in een uitstekend gedocumenteerde studie Deux episodes Plantiniens. Het is een boeiend verhaal van de beroeringen, die de Plantijnse drukkerij in 1562 en 1574 hebben getroffen. Nog heb ik met veel genoegen gelezen wat Marie Chèvre bijdroeg over | |
[pagina 60]
| |
Encyclopédies et marques des imprimeurs français de la Renaissance, waarin met luchtig Frans schrijftalent een schat van gegevens over ‘le monde du travail’ op drukkersmerken, bij twee reproducties, aaneengeregen zijn. Een Gutenberg-Jahrbuch met veel goeds en lezenswaardigs, ook onder hetgeen hier niet vermeld is. Het Register op alle jaargangen, dat in 1959 voltooid hoopt te worden, belooft een kostbaar bezit te worden.
's-Grav. Dec. 1958. M.E.K. | |
C. Fleischhack, E. Rückert und G. Reichardt. Grundriss der Bibliographie. Leipzig, Harrassowitz. 1957. VIII, 264 blz.Na H. Kunze's Bibliotheksverwaltungslehre, die als Band 1 de reeks ‘Lehrbücher für den Nachwuchs an Wissenschaftlichen Bibliotheken’ opende, is nu als Band 2 een handleiding voor de bibliografie verschenen. In hun voorrede stellen Fleischhack en Rückert, van de Deutsche Bücherei te Leipzig, zich voor als de eindredacteuren en zetten zij uiteen hoe de taak was verdeeld tussen hen en de verdere medewerkers. Het boek wil een niet te uitgebreid leerboek zijn, dat aan de jongeren in het vak een overzicht verschaft van de voornaamste bibliografieën van alle landen en van alle wetenschappen. Verwacht wordt dat niet alleen de opleiding voor de wetenschappelijke, maar ook die voor de openbare bibliotheken en voor de boekhandel hiermee gebaat zullen zijn. Uiteraard is het bestemd voor de praktijk in Duitsland, en in het bijzonder ook voor de verhoudingen in Oost-Duitsland. Aan Russische vakliteratuur en aan inzichten uit de Sowjetwereld is voldoende aandacht besteed. De eigenlijke inhoud wordt gevormd door twee grote lijsten van algemene bibliografieën en van speciale bibliografieën, elk volgens gebruikelijke onderscheidingen systematisch onderverdeeld. De opgegeven titels zijn meer of minder uitvoerig geannoteerd en er is een gradering gemaakt naar praktische nuttigheid, aangeduid door vette titels voor de meest belangrijke en cursieve voor de minder gebruikte. Het kan niet anders of men moet zich in een dergelijk uitgebreid titelmateriaal bij steekproeven wel eens verwonderen over de waardebepalingen; ik zou b.v. op blz. 171 Grove's Dictionary of music and musicians 5. ed. London 1954 in 9 delen, dus uitvoerig en recent, niet onder de secundaire handboeken hebben gerekend, - in tegenstelling tot de Amerikaanse Thompson's, - en er zeker niet bij hebben vermeld ‘berücksichtigt hauptsächlich englische Musik’, terwijl ik bij Blume's Musik in Geschichte und Gegenwart er toch wel op had willen wijzen, dat dit, hoe voortreffelijk ook, en hoe vlot het sinds 1949 verschijnt, toch nog maar nauwelijks op de helft van het alfabet is aangeland. De systematische indeling van de wetenschappen onderscheidt drie hoofdgedeelten: 1. Gesellschafts- und Geisteswissenschaften, 2. de wisen natuurkundige vakken, en 3. de toegepaste wetenschappen (medicijnen, techniek, land- en bosbouw). Als allereerste vakwetenschap komt dan het boek- en bibliotheekwezen aan de beurt, en de eerste opgegeven titels zijn hier de catalogi van de bibliotheken van de Börsenverein der Deutschen | |
[pagina 61]
| |
Buchhändler in Leipzig en van de Vereniging voor de belangen des boekhandels in Amsterdam. Bij het volgende vak, socialisme en economie, komt de politieke situatie natuurlijk sterk naar voren; een inleidende alinea herinnert eraan, dat ‘die stürmische Entwicklung, die diese Wissenschaft in den Ländern des Sozialismus genommen hat’ zieh ‘bemerkbar macht’, maar dat buiten de Sowjet-unie de vakbibliografie hiermee in de meeste landen ‘noch nicht völlig gleichen Schritt halten’ kan, terwijl de in de westelijke landen verschijnende vakbibliografieën ‘zum Teil das fortschrittliche Schrifttum nur unzulänglich berücksichtigen’; toch kan op de voornaamste daarvan in de wetenschappelijke bibliotheken ‘nicht verzichtet werden’, omdat zij ‘als Nachweis von Quellenmaterial für die wissenschaftliche Forschung von einigem Wert sein können’. Zo mag er dan, behalve in het begin-hoofdstukje Wissenschaftlicher Sozialismus, verder ook wel van westelijke publicaties melding worden gemaakt. Als men aan de hand van het register eens nagaat wat er aan Nederlandse titels onder de algemene bibliografieën werd opgenomen, komt men inderdaad het meest belangrijke wel tegen, al is de beschrijving soms wat duister en vermoedelijk uitsluitend gemaakt naar het bezit van de Deutsche Bücherei; in de speciale vakken van wetenschap is er niet veel van Nederland te bespeuren. Dit boek bedoelt zeker niet Malclès, aan wie alle eer wordt gegeven, aan te vullen of te verbeteren; het wil integendeel slechts een beknopt leerboek zijn voor de (Oost-)Duitse vakopleiding. Maar men meende dat het voor dat doel wel een nodige aanvulling was, omdat G. Schneidens Handbuch zich niet met de afzonderlijke ‘Fachbibliographien’ bezig houdt, en Totok en Weitzel, die dit wel deden, de Länder der Volksdemokratie maar ‘lückenhaft’ hebben behandeld; en omdat deze beide bovendien nog te uitgebreid zijn voor een eerste handleiding. In verband met zijn functie als leerboek geeft de inleiding, van de hand van G. Günther, een inzicht in de kenmerken, methode en geschiedenis van bibliografisch werk. Op in het geheel 22 bladzijden kan dit natuurlijk maar beknopt en tamelijk schematisch gebeuren. Het zal wel niet de bedoeling zijn dat men dat zo leert, maar het kan als grondslag dienen voor een mondelinge cursus, ofwel als een theoretische samenvatting voor de leden van de Nachwuchs, die in de praktijk al met allerlei soorten van bibliografieën vertrouwd zijn. Een dergelijk op landelijk gebruik ingericht leerboek zal zelden voor een parallel doel in een ander land kunnen dienen. Maar bibliografische overzichten zijn nu eenmaal altijd weer nodig, en men kan er soms nog weer iets nieuws of iets anders in vinden. F. Kossmann | |
A. Luther und H. Friesenhahn. Land und Leute in deutscher Erzählung; ein bibliographisches Literaturlexikon. 3. Aufl. Stuttgart, Hiersemann, 1954. VIII blz. 556 kolommen.Reeds in 1936 verscheen A. Luther's ‘Deutsches Land in deutscher Erzählung’, een topografische romanbibliografie, die in 1937 herdrukt werd en waarvan het zetsel voor een 3e uitgave in 1944 verloren ging. Intussen had dezelfde auteur in 1940 een ‘Deutsche Geschichte in deutscher Erzählung’ uitgegeven, die in 1943 herdrukt werd. | |
[pagina 62]
| |
Uit deze twee voorlopers werd één nieuw boek samengesteld, door uit beide een keuze te maken van wat het belangrijkste werd geacht, en dit daartegenover weer te vermeerderen met wat in de tussenliggende jaren nieuw verschenen is. Zo bestaat dan de nieuwe 3e uitgave van deze twee-eenheid uit de twee afzonderlijke bibliografieën ‘Land’, alfabetisch volgens plaats- en streeknamen, en ‘Leute’, alfabetisch op naam van de historische personen. De eerste lijst beslaat 360 kolommen, de tweede 130 kolommen. Er zijn drie registers toegevoegd: één van de plaatsnamen volgens de landen waarin zij liggen; ook de Duits-sprekende streken buiten de landsgrenzen komen daarin voor. Dan volgt een lijst van de historische personen, ingedeeld naar de eeuwen waarin zij leefden. En ten slotte is er een algemeen register van de auteurs van de opgenomen romans en verhalen. Voor plaatselijke herdenkingen en tentoonstellingen vormt deze registratie een bijzonder gemakkelijk hanteerbaar hulpmiddel, waarvan Duitse bibliothecarissen en journalisten ongetwijfeld een dankbaar gebruik zullen maken. F. Kossmann | |
Klaus-Detlev Grothusen, Die Entwicklung der wissenschaftlichen Bibliotheken Jugoslaviens seit 1945. Mit einem Anhang: Uebersetzungen wichtiger Rechts-, Verwaltungs- und Ausbildungsverordnungen. (Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 14). Köln, Greven Verslag, 1958. 8o 176 S. Prijs: DM. 14.80.In de bekende serie van het Keulse opleidingsinstituut voor bibliothecarissen vormt dit nummer wel een bijzonder nuttige publikatie. De jongste geschiedenis van de wetenschappelijke bibliotheken in Joegoslavië is in het Westen door de ontoegankelijkheid van de desbetreffende literatuur vrijwel onbekend en wij mogen dankbaar zijn, dat ons thans daarvan een zo helder en deskundig overzicht gegeven wordt. Een dergelijk overzicht is des te welkomer, omdat de situatie in Joegoslavië uiterst ingewikkeld is. De Kroaten zijn katholiek en schrijven hun taal met latijnse letters, de Serven, die dezelfde taal spreken, zijn orthodox en gebruiken het kyrillisch schrift. De Slovenen, die evenals de Kroaten eeuwenlang bij Oostenrijk hoorden, spreken een taal, die een afdeling van het Zuidslavisch vormt en die met latijnse letters geschreven wordt. Wat taal betreft behoren Bosnië-Herzegowina en het vroegere Montenegro tot Servië, maar een belangrijk gedeelte van de bevolking is mohammedaans. En ten slotte is daar dan nog Macedonië, waar sinds 1945 zeer veel aan de vorming van een eigen taal en cultuur wordt gedaan. Hoewel er in Belgrado een centraal ministerie voor volksontwikkeling is, laat men aan de afzonderlijke republieken zeer veel vrijheid, zodat het bibliotheekwezen in Joegoslavië een bont geheel vormt, waarbij gebieden, die een oude bibliotheektraditie kennen, staan tegenover republieken, die eerst na de Tweede Wereldoorlog een moderne wetenschappelijke bibliotheek hebben verkregen. Men maakt het zich dikwijls niet bewust, dat er in dit land vrij moderne, grote bibliotheekgebouwen zijn: de universiteitsbibliotheken van Belgrado en Zagreb kregen haar gebouwen in 1926 en 1913 de nationale en universiteitsbibliotheek te Ljubljana kon in 1941 haar nieu- | |
[pagina 63]
| |
we gebouw nog betrekken, de wetenschappelijke bibliotheek te Zadar (Kroatië) zag in 1937 haar nieuwe behuizing gereed komen. Voor de Nationale bibliotheek te Belgrado, die op de eerste oorlogsdag door duitse bommen vernietigd werd, is thans met de bouw van een bibliotheek voor 5 miljoen banden en 200 man personeel een begin gemaakt. De grote belangstelling, die bij de staat niet alleen voor de volksbibliotheken, maar ook voor de wetenschappelijke bibliotheken bestaat, heeft een zeer snelle groei van de laatste ten gevolge gehad. De toevloed van boeken was - mede door het wettelijk depot - zo groot, dat men deze met de catalogisering niet bijhouden kon en de traditionele klachten over plaatsgebrek worden ook bij de bibliotheken met moderne gebouwen gehoord. Het spreekt vanzelf, dat de problemen, die alle bibliothecarissen kennen, zich ook hier voordeden: slechts vroegen zij in het land om een veel snellere oplossing dan elders het geval is. Al deze vraagstukken worden in afzonderlijke hoofdstukken beknopt en duidelijk behandeld: de opleiding, de vakorganisatie, de publikaties, de problemen uit de praktijk. Steeds weer blijkt, hoe de zeer uiteenlopende toestanden in de verschillende republieken van invloed zijn op het bibliotheekwezen in al zijn facetten. Vijf vaktijdschriften in dit jonge land is stellig te veel, zoals ook de vele lopende regionale bibliografieën naast de nationale bibliografie, die door het Bibliografisch Instituut te Belgrado wordt vervaardigd, de vraag doen rijzen of een efficiënter organisatie niet mogelijk zou zijn. Vooral het hoofdstuk over de praktische bibliotheekproblemen toont duidelijk aan, hoezeer de oplossing van deze problemen beïnvloed en geremd wordt door de regionale verschillen. Zo maakt het gebruik van het latijnse en het kyrillische schrift, waardoor ook de volgorde van het alfabet een andere is, het dikwijls noodzakelijk twee alfabetische catalogi bij te houden. Ook bij de verschillende centrale catalogi, die men heeft opgezet, doen zich dergelijke moeilijkheden gelden. Van geheel andere aard is de invloed van de politieke ideologie op de classificatie, daar men de ondergeschikte plaats van het socialisme in de UDC onaannemelijk vond, zodat in de hoofdafdeling 3 varianten zijn aangebracht. Dat ten slotte nog een afzonderlijk hoofdstuk aan de staat en de bibliotheken gewijd is, spreekt vanzelf. In aansluiting daarbij is de tekst van een groot aantal verorderingen in het aanhangsel opgenomen. Voor ieder, die zich over de wetenschappelijke bibliotheken in Joegoslavië oriënteren wil, is deze publikatie onontbeerlijk. L.B. | |
Rainald Stromeyer, Moderne Probleme des Magazinbaues in Deutschland und seinen Nachbarländern. Mit 19 Abbildungen und 1 Falttabelle. (Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 15). Köln, Greven Verslag, 1958. 8o. 142 blz.In de belangrijke serie, die het Keulse instituut uitgeeft, vormt dit nummer wel een zeer gelukkige publicatie. Terecht wordt er in het woord vooraf op gewezen, dat ondanks een groot aantal tijdschriftartikelen op dit gebied een samenvattend overzicht ontbreekt. Dit boekje bedoelt niet de lacune te vullen, want daarvoor is het terrein nog veel te uitgebreid. De schrijver | |
[pagina 64]
| |
heeft zich dus tot de grote wetenschappelijke bibliotheken beperkt en zich ook beperking opgelegd bij het aantal landen, dat hij in zijn onderzoek betrokken heeft. Doch ook zó is zijn verdienste reeds groot genoeg. Hij heeft bij zijn onderzoek zich niet met literatuur, rapporten en brieven tevreden gesteld, maar ook plannen voor nog te bouwen bibliotheken bestudeerd en vooral: hij is er zelf met de maatstok gewapend op uit getrokken, waardoor hij juist op het gebied van maten betrouwbare, uniforme en daardoor vergelijkbare gegevens brengen kan. De auteur is zo verstandig geweest zich niet door allerlei detailkwesties te laten afleiden, maar zich te bepalen tot enkele essentiële vragen. Zo vinden wij achtereenvolgens behandeld de plaats van het magazijn ten aanzien van de overige bibliotheekruimten, de grondvormen van het magazijn en de inrichting daarvan, berekeningen over het grootste nut, dat uit de beschikbare plaatsruimte te trekken valt, de technische mogelijkheden, waarbij natuurlijk ook de verschillende compact-systemen behandeld worden. In een slothoofdstuk bespreekt de schrijver dan de mogelijkheden van moderne magazijnbouw in Duitsland. In dit hoofdstuk wijst hij er op, hoe de snelle groei van het getal der boeken en dat der gebruikers in de laatste 40 jaren nieuwe problemen op het gebied van de gebouwen heeft doen ontstaan. Problemen, die niet opgelost worden door eenvoudig leeszaal of magazijn te vergroten. Maar juist de naoorlogsjaren hebben oplossingen gebracht, die soms dwars tegen de traditionele grondslagen ingingen. De scheiding van het magazijn van de ruimten voor publiek en administratie is lang niet meer het vaststaande dogma van twintig jaar terug. De liften en lopende banden maken de weg vrij voor methoden en bouwwijzen, die vroeger tot de ketterijen gerekend zouden zijn. De boekentoren of - beter gezegd - de verticale magazijnbouw, die blijkens Saarbrücken, Giessen en Berlin-Dahlem nog steeds aantrekkelijk blijkt te zijn, is stellig in bepaalde omstandigheden minstens even goed als elke andere magazijnvorm, terwijl er ook nog wel bijkomende voordelen te noemen zijn. Daartegenover is men het er wel over eens, dat de ronde bouw, de bouw rond een of meer lichthoven, de smalle langgestrekte magazijnbouw alle onpraktische oplossingen voor nieuw te bouwen bibliotheken zijn. Dat de compact-systemen de definitieve oplossing zouden brengen, gelijk men wel dacht en denkt, ontkent de schrijver. Hij vergelijkt de Europese en Amerikaanse systemen (waarbij hij zich echter tot het Snead system bepaalt) en komt tot de conclusie, dat de eerste in vele opzichten te verkiezen zijn. De hoge kosten maken deze systemen echter alleen aantrekkelijk voor ingebouwde bibliotheken, die geen uitbreidingsmogelijkheden meer hebben. Het wekt even verwondering, dat de auteur de nieuwe Koninklijke bibliotheek te Brussel niet in zijn onderzoek betrokken heeft. En verder constateert men met droefheid, dat in het register der in de tekst genoemde bibliotheken geen Nederlandse bibliotheek voorkomt. Onlangs heeft een internationale statistiek van de levensstandaard in de verschillende landen, waarbij ons land vrijwel onderaan kwam te staan, nogal opzien gebaard. Maar de behuizing onzer culturele instellingen stemt toch wel tot nadenken! Intussen, er zijn plannen voor bibliotheekgebouwen in de maak. Aan alle gelukkige bibliothecarissen, die daarmede te maken hebben, zij de studie van dit werkje warm aanbevolen. L.B. |
|