hij als 't ware persoonlijk beleefd in zijn werk als calligraaf en letterontwerper. Voor de eigen waarde van het werk van de schrijver en de graveur had hij een onfeilbaar gevoel. Hoewel hij een open oog had voor de schoonheid van de historische lettervormen en het werk der typografen van vroeger eeuwen, was zijn persoonlijkheid te sterk om zich te verliezen in het navolgen van oude meesters. Anderzijds weerhield zijn aangeboren gevoel voor maat en tucht hem van al te subjectieve creaties en fantastische experimenten. Het sollen met de traditionele vormen, dat sommige vakgenoten zich veroorloofden, was hem een gruwel. Binnen de speelruimte, die de traditie de letterontwerpers laat, was zijn werk origineel in de beste zin van het woord, persoonlijk en dus van zijn eigen tijd. Zo was hij moderner, zo bracht hij meer nieuws dan vele van zijn vakgenoten, die vernieuwing en experiment in hun vaandel geschreven hebben.
Zomin als hij weten wilde van overbodige versiering en illustratie, evenmin verdroeg hij zwaarwichtige theorieën over de aesthetica van drukwerk en het kunstenaarschap van de typograaf. Voor hem was de typografie ‘een groot en diep avontuur en een zware arbeid’. Het boek kon hij niet anders zien dan als ‘een gebruiksvoorwerp, dat als zodanig in vijftien eeuwen of langer nooit in zijn wezen veranderd is; dat goed en sterk genoeg is gebleken door oorlogen en volksverhuizingen en revoluties heen, het aesthetisch spel - als het dan met kracht en geweld aesthetisch moet heten - van elke tijd te verdragen. Men heeft wat genomen en wat gegeven, al naar het viel, maar het gebruiksvoorwerp boek bleef onaangetast en onveranderd.’ Fel keerde hij zich tegen hen, die er op uit zijn de inhoud van de tekst door de typografische middelen te interpreteren of te accentueren, zodat de drukker zich als het ware tussen de schrijver en de lezer dringt. ‘Ik ben van mening’ stelde Van Krimpen daar tegenover ‘dat de drukker overal in zijn drukken en boeken geweest moet zijn, maar dat hij behoort volkomen verdwenen te zijn voor hij zijn door hem gedrukte dichters aan zijn lezers in handen geeft.’ ‘Maak sterke boeken’ was zijn leus, ‘en druk ze zorgvuldig en bovenal zo, dat de lezer om zo te zeggen evenmin merkt dat hij een boek leest, als hij wenst te weten dat hij schoenen draagt of zich voortdurend bewust wil zijn, dat hij benen of handen of (zelfs) ogen heeft.’ Van opzettelijk streven naar schoonheid wilde hij niet weten. Van de letterontwerper geldt, dat ‘als er in de wonderlijke combinatie van zijn oog en zijn hand iets goeds zit, hij iets goeds zal maken. Als de schoonheid komt, zal zij komen, zoals Petrus zei van de dag des Heren, als een dief in de nacht.’
Deze uitspraken tekenen de man, die, creatieve persoonlijkheid bij uitstek, als middel om zich te uiten koos dat schijnbaar onpersoonlijk medium dat de letter is. Slechts schijnbaar onpersoonlijk, want is niet iedere menselijke schepping gebonden aan enge grenzen? Is het niet