Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
L. Brummel
| |
[pagina 22]
| |
vele Duitsers wel een politiek hoogtepunt en een geestelijk dieptepunt geweest zal zijn. Het pleit voor Leyh, dat hij zich van dit gevaar heeft weten te distantiëren, maar het spreekt vanzelf, dat zijn beschouwingen toch wel de signatuur van de tijd droegen. ‘Die Bibliotheken sind aber auch im Umbruch der Zeiten, wo in allen Lebensgebieten neue Massstäbe angelegt werden, vor ihre unmittelbare Existenzfrage gestellt’. Dat zijn klanken, die wij ons uit die tijd van valse leuzen nog maar al te goed herinneren. En nooit is Leyh met meer nadruk voor de traditie, voor de historie, voor ‘das durch die Jahrhunderte erwiesene Lebensrecht der Bibliotheken’, in het strijdperk getreden als in die periode, waarin hij de grondslagen van zijn levensbeschouwing en van alles, wat hem in zijn beroep heilig was, bedreigd zag. Voor Leyh stond de deutsche bibliotheekgeschiedenis in het middelpunt en deze vond in Göttingen's spectaculaire opbloei in de 18e eeuw een eind en een begin. ‘Mit Göttingen sind die Bibliotheken aus ihrer statischen Periode in die dynamische einer bewussten Existenz eingetreten’, - zo heet het en men vraagt zich andermaal af of de sterke nadruk op deze dynamiek ook niet mede de invloed van het tijdsgebeuren heeft ondergaan. In ieder geval was volgens Leyh de geleerde gebruiksbibliotheek in de eerste plaats een nationale zaak, zodat de nieuwere ontwikkeling in de niet-duitse landen niet uitvoerig beschreven behoefde te worden. Slechts voor Engeland, de Verenigde Staten en in mindere mate voor Frankrijk en Italië had men een uitzondering gemaakt, waarbij voor het laatste land de politiek wel zijn invloed zal hebben doen gelden. Voor de rest wenste men echter deze taak aan de buitenlandse vakgenoten te laten. Horen we thans, hoe veertien en zestien jaar later de inleidingen geformuleerd zijn. Het spreekt vanzelf, dat de toon een volkomen andere geworden is. Ook nu wordt betoogd, dat de duitse bibliotheekgeschiedenis in het centrum staat, maar de zin: ‘Eine von deutschen Bibliothekaren geschriebene Bibliotheksgeschichte wird selbst in den antiquarischen Teilen des Handschriftenzeitalters die deutsche humanistische Vergangenheit nicht verleugnen’ zou in 1940 waarschijnlijk de hoge goedkeuring niet verkregen hebben. Met een zekere voldoening wordt vastgesteld, dat in het kader van de bibliotheekwetenschap de bibliotheekgeschiedenis een grotere waardering schijnt te ontmoeten. Het afwijzende standpunt tegenover de bibliotheekgeschiedenis van het buitenland wordt weliswaar ook nu nog gemotiveerd met het argument, dat deze slechts ‘von landeseigenen Kennern’, geschreven kan worden, maar dit boet toch wel het een en ander van zijn overtuigende kracht in, wanneer in aansluiting daarop wordt medegedeeld, dat wij de kennis van de buitenlandse bibliotheken nodig hebben. Zo wordt de uitbreiding van de geschiedenis der Engelse en Amerikaanse bibliotheken, de toevoeging van afzonderlijke aan Italië, Frankrijk en | |
[pagina 23]
| |
de Scandinavische landen gewijde hoofdstukken gemotiveerd. Leyh ziet zich genoodzaakt zijn voorliefde voor Göttingen te verdedigen tegenover hen, die hem vroegen, waarom hij niet van de veel oudere bibliotheek in München was uitgegaan. Dat hij daarbij op Göttingen als gebruiksbibliotheek wijst, is consequent - minder, dat hij zich beroept op het gebrek aan voorstudie, die over de geschiedenis van de Münchener bibliotheek bestaat. Hetgeen ons in deze inleidingen treft, is ook karakteristiek voor de tekst. Het zwaartepunt is, ook al ligt het nog steeds bij Duitsland, toch aanzienlijk verschoven. Wanneer wij het aan de Middeleeuwse bibliotheken gewijde hoofdstuk buiten beschouwing laten, blijkt er aan de bibliotheken van de Oudheid en de Islam en aan de niet-Duitse bibliotheken sinds de Renaissance in deze nieuwe druk anderhalf maal zoveel plaats te zijn ingeruimd als aan de Duitse bibliotheken, een verhouding die in de eerste druk juist omgekeerd was. Daarmede is ook de eenheid van toon duidelijk minder geworden. Het humanistische verleden, waarop in de inleiding gezinspeeld wordt, klinkt - zoals voor de hand lag - vooral in Leyh's stuk over de Duitse bibliotheken van Verlichting tot heden door. Het spreekt echter vanzelf, dat de geschiedenis van de bibliotheken in andere landen een zeer verschillend, en ook nog weer onderling verschillend, karakter draagt. Dit is nu eenmaal het lot van alle grote moderne handboeken, die door de samenwerking van vele auteurs zijn ontstaan. Het is dan nog een geluk, dat deze auteurs alle Duitsers zijn, ook al zal dit, ondanks alle bekwaamheid van de schrijvers, wel eens een wat onvolkomen of wat onjuist getekend beeld ten gevolge gehad hebben. Wij zullen daarvan nog wel enkele voorbeelden zien. Het werk vangt aan met een hoofdstuk over de oude bibliotheken in het Nabije Oosten. Oorspronkelijk door Milkau geschreven voor het Handbuch werd het destijds daarin niet opgenomen, maar zag het als een afzonderlijke uitgave het licht. Thans werd het opnieuw bewerkt door Josef Schawe en het heeft daarbij - en zeker niet alleen door het gebruik van nieuwere literatuur - duidelijk gewonnen. Ook het tweede hoofdstuk - over de Grieks-Romeinse Oudheid - heeft na Carl Wendel's dood een tweede bewerker gevonden in Willi Göber. De wijze van bewerking is wel een andere geworden: de voetnoten, die veel literatuur geven, brengen veel meer citaten dan vroeger, dikwijls zelfs in de Griekse tekst. Hier en daar vindt men vrij aanzienlijke uitbreidingen: de nog geen bladzijde beslaande paragraaf 17 ‘An Fürstenhofen’ in de eerste druk is tot bijna 7 bladzijden uitgegroeid (blz. 88-94), de paragrafen 40-42 zijn alle omvangrijker geworden dan in de vroegere tekst. Verhandelingen als die van Chr. Callmer zullen hierbij wel van invloed zijn geweest. Doordat van het oude hoofdstuk ‘Byzantiner und Araber’ het | |
[pagina 24]
| |
gedeelte over de Arabieren in het nieuwe hoofdstuk ‘Der Islam’ is opgenomen, kon aan de Byzantijnse cultuur heel wat meer plaats worden ingeruimd. Vooral komt dat tot uiting in het onderdeel ‘Bibliotheken in den Provinzen’, dat hier de bladzijden 162-187 in beslag neemt, terwijl in de eerste druk daaraan niet meer dan ruim 12 bladzijden gewijd waren. Slechts één paragraaf behandelt in de vroegere druk de Arabische bibliotheken. Thans is daarvoor in de plaats getreden een hoofdstuk ‘Der Islam’ van de hand van Kurt Holter, waarin de bibliotheekgeschiedenis van de Islam tot op de huidige tijd in 55 bladzijden behandeld wordt. Wanneer men de uitvoerige literatuuropgave aan het begin van dit hoofdstuk doorloopt kan men twee dingen constateren: dat de auteur van dit overzicht wel bijzonder beslagen ten ijs gekomen is en dat het niet gemakkelijk zal zijn in de ons toegankelijke literatuur een geschiedenis van deze bibliotheken te vinden, die dit overzicht nabij komt. Het hoofdstuk over de Middeleeuwen, dat door Karl Christ, de vroegere leider van de handschriftenafdeling te Berlijn geschreven was, en zeker als een van de voornaamste bijdragen tot het Handbuch beschouwd mag worden, moest na het overlijden van Christ door een ander worden bewerkt. Men heeft deze bewerker gevonden in de inmiddels ook al weer gestorven Anton Kern, die dit klassieke stuk natuurlijk niet ingrijpend gewijzigd heeft, maar zich tot aanvullingen heeft beperkt. Overigens zijn deze aanvullingen al belangrijk genoeg. Aan de chronologische indeling gaat thans een 33 bladzijden groot stuk ‘Die Verwaltung’ vooraf, dat een zeer overzichtelijk beeld geeft van de organisatie en betekenis der Middeleeuwse bibliotheek. Heel instructief is hierbij o.a. de uiteenzetting over het verschil tussen de Augustijner en Benedictijner regels voor het lenen van boeken. Het doet eigenaardig aan - ik heb daarop reeds vroeger de aandacht gevestigd - voor de inrichting verwezen te zien naar hetgeen Leyh in het tweede deel van de oude druk van het Handbuch hierover zegt. Natuurlijk is dit het gevolg van de late verschijning van dit deel in de nieuwe druk, doch wanneer dit eenmaal een feit zal zijn, werken dergelijke verwijzingen stellig verwarrend. Toen Christ destijds zijn artikel corrigeerde verscheen J.W. Thompsons's boek over de Middeleeuwse bibliotheek en ook van het belangrijke werk van Lesne kon hij alleen in enkele voetnoten nog maar gebruik maken. Nu was dit natuurlijk anders en wij zien dan ook telkens in de tekst de invloed van deze werken met name van het laatste. Overigens blijkt nog dikwijls, hoe de bewerking van dit hoofdstuk in een tijd is geschied, die voor het Duitse bibliotheekwezen nog allerminst normaal kon worden genoemd. Herhaaldelijk vinden we in de noten naar nieuwere niet-Duitse literatuur verwezen met de opmerking, dat deze literatuur den bewerker niet toegankelijk was. | |
[pagina 25]
| |
Met dat al: de hand van de bewerker ziet men overal. Aan Cassiodorus zijn hier 7 bladzijden gewijd tegen 4 in de vroegere tekst. De theorie van Rudolf Beer, die verband legt tussen de palimpsesten van Bobbio en Vivarium, in de eerste druk door Christ in een noot vermeld, zonder dat hij partij kiest (blz. 96), wordt thans als onhoudbaar op grond van nieuwere literatuur verworpen (blz. 302). Bij de Lindisfarne Gospels wordt nota genomen van Masai's werk (blz. 319), zoals bij het klooster Murbach van het artikel van Beyerle (blz. 350). Voor Beieren is een dankbaar gebruik gemaakt van B. Bischoff's boek over de Zuidoostduitse schrijfscholen (blz. 384 e. vv.), gelijk nieuwere literatuur ook de beschrijvingen van Kremsmünster en Admont (blz. 390 en 417) beïnvloed heeft. De studiën van Lhotsky vormen de basis voor een geheel nieuwe beschouwing over de oudere Habsburgers (blz. 473-475). Een paragraaf, die men in de oude druk mist, is het overzicht van de Scandinavische landen (blz. 492-498). Blijkbaar is dit geschied, omdat later een heel hoofdstuk aan de ‘Nordische’ bibliotheken besteed wordt. De geringe betekenis van het Middeleeuwse bezit, waarvan 5.000 à 6.000 banden versneden zijn, wettigt overigens de hieraan afgestane ruimte nauwelijks. Wat ons land betreft: de centrale catalogus van Rooklooster wordt ten onrechte aan Winge toegeschreven (blz. 276). In navolging van Paul Lehmann worden de artikelen van J. v. Mierlo over deze catalogus niet genoemd. Het hoofdstuk ‘Von der Renaissance bis zum Beginn der Aufklärung’, dat van de hand van de vroegere bibliothecaris van de Munsterse Universiteitsbibliotheek Aloys Bömer is, werd bewerkt door Hans Widmann. Zoals ook bij enkele andere hoofdstukken het geval is, gaat hier een wat uitgebreidere algemene inleiding aan de landenoverzichten vooraf. Dit is zeker geen luxe bij hoofdstukken, die een zo groot tijdperk omvatten. Wij vinden in dit hoofdstuk hier en daar een nieuwe of nieuw geschreven paragraaf, gelijk die over de stadsbibliotheken (blz. 572-575) of die over de particuliere verzamelingen (blz. 662-664). Ook de paragraaf over Rusland, waarmede dit hoofdstuk sluit, is een uitbreiding. Overigens zijn de veranderingen niet bijzonder groot, zodat men soms ze wel wat meer en wat uitvoeriger gewenst zou hebben. Wanneer men ziet, wat er over Nederland gezegd wordt (blz. 666-669), dan wekt het wel verwondering, onder de literatuur de tweede druk van de Nederlandse bibliotheekgids (1924!) geciteerd te vinden. Ook doet het zonderling aan over de Universiteitsbibliotheek van Groningen in de tekst alleen het oordeel van Uffenbach te horen, terwijl het werk van prof. Roos wel degelijk in de voetnoot vermeld wordt. Voor Franeker en Harderwijk moeten wij het dan uitsluitend met Uffenbach doen. Hoewel dit hoofdstuk nog pretendeert een algemeen overzicht te geven, ontbreekt daaraan nogal wat, doordat van een aantal landen | |
[pagina 26]
| |
de geschiedenis van Renaissance tot heden in één hoofdstuk is behandeld en deze landen hier dus wegvallen. Waren dat in de vroegere druk Engeland en de Verenigde Staten, thans zijn Frankrijk en de Scandinavische landen ook aldus behandeld, terwijl bij de Italiaanse bibliotheken 1700 als scheidingslijn genomen is en zij van die datum tot heden ook met een afzonderlijk hoofdstuk bedacht zijn. Het zou de eenheid wel bevorderd hebben, indien men bij Italië ook maar dezelfde gedragslijn als bij de andere geëmancipeerde landen gevolgd had. In ieder geval is het dus een ietwat toevallig gezelschap, dat men nu nog in dit hoofdstuk naast de Duitse bibliotheken aantreft. Voor deze laatste bibliotheken is het vervolg op dit hoofdstuk het zeer omvangrijke stuk, dat Georg Leyh aan ‘Die deutschen Bibliotheken von der Aufklärung bis zur Gegenwart’ gewijd heeft. Hij is met Joris Vorstius de enige van de bewerkers van de eerste druk die zelf de herziening van het door hem geschreven hoofdstuk heeft bezorgd! Dat die bewerking voor Leyh geen leeg woord is geweest blijkt wel, als men het aantal bladzijden van de eerste redactie met die van de nieuwe vergelijkt: het is van 391 tot 491 gegroeid. Men moet grote bewondering hebben voor de werkkracht, maar ook voor de eruditie, die nog altijd uit de arbeid van deze meer dan 80-jarige spreekt. In de 15 bladzijden omvattende paragrafen 341 en 342 spreekt Leyh over ‘Politische und geistige Umwelt’ en in het kader daarvan over ‘Die Bibliotheken’. In die bladzijden, die de ruim 3 bladzijden tellende inleiding van dit hoofdstuk in de eerste druk vervangen, worden ons cultuurhistorische beschouwingen geboden, waarin Leyh zich nog eens in zijn volle kracht toont en die een voorbeeld zijn voor ieder, die de bibliotheekgeschiedenis in een ruimer verband wenst te zien. Dat het de schrijver daarom ook te doen is, blijkt wel uit het in deze druk toegevoegde zinnetje, dat wij een bladzijde verder lezen: ‘Was sich in den Handbüchern der Kulturgeschichte und der Bildungsgeschichte über die Bedeutung des Bücherwesens im 18. Jahrhundert findet, ist ganz unzulänglich’ (2, blz. 16). Leyh is een vlijtig lezer en hij leest met de pen in de hand. De sporen daarvan zijn overal in dit hoofdstuk te vinden. Telkens komt men, wanneer men de nieuwe tekst naast de oude legt, kleinere of grotere aanvullingen tegen, die op latere lectuur berusten. Dat deze latere lectuur niet altijd nieuw-verschenen literatuur behoeft te zijn, zien wij treffend op blz. 249. waar in een nu eerst opgenomen voetnoot naar de 10e jaargang (1849) van Serapeum verwezen wordt. Het spreekt vanzelf, dat het laatste gedeelte van dit hoofdstuk, dat de tijd van 1870 tot heden omvat, met aanzienlijke aanvullingen verrijkt is. Ik denk daarbij niet alleen aan de bladzijden 469-491, die onder de titel ‘Epilog. Katastrophe. Wiederaufbau’ de tijd behandelen, die ons allen nog zo duidelijk voor de geest staat en waaraan wij | |
[pagina 27]
| |
met tegenzin terugdenken. Ik doel daarbij evenzeer op de invloed, die de ervaringen van de laatste 25 jaren op de beschouwing van het tijdvak 1870 - heden moeten hebben, een invloed, waarvan Leyh's betoog en geschiedverhaal ook duidelijk getuigt. En verder naderen historie en heden elkaar in deze bladzijden zó dicht, dat onwillekeurig de geschiedbeschouwing uitloopt op een aktueel betoog over organisatie en beheer, op een blik in de toekomst. Ik wil mij slechts tot enkele kanttekeningen bij het 184 bladzijden omvattende stuk ‘Durchbildung der wissenschaftlichen Gebrauchsbibliothek’ bepalen. Het spreekt vanzelf, dat in de aanvang van dit stuk veel aandacht aan de figuur van Friedrich Althoff, de Pruisische De Stuers, gewijd is (2, blz. 321 v., 330). Bevreemdend is, dat hierbij in het geheel niet het boek van Arn. Sachse (Berlin, 1928) is genoemd. Bij een bespreking van de gebouwen noemt Leyh opsommend een aantal nieuwe ontwikkelingen, die de bouw in hoge mate beïnvloeden. Hij eindigt met te constateren: ‘Schliesslich verlangt jede moderne Bibliothek neben einem Verwaltungskatalog einen öffentlichen Auswahlkatalog in einem besonderen Raum’. Ik voelde mij bij het lezen van deze woorden erg ouderwets, maar voorlopig zet ik achter deze uitspraak nog enige vraagtekens. Er zijn wellicht gebieden in Duitsland, waar men er anders over denkt! (2, blz. 337). Wat op blz. 348 over de Literaturarchivgesellschaft gezegd wordt, is voor discussie vatbaar. De daar genoemde literatuur is onvolledig. Echter, men moge hier en daar een vraagteken plaatsen, hoeveel goeds is er anderzijds niet te vermelden. Het meest geboeid hebben mij de schetsen van persoonlijkheden, waarbij men zich zelfs met de betrekkelijk nog zo kort geleden van ons heengegane figuren van Krüss en Bick geconfronteerd ziet. Het is Leyh dikwijls gelukt, gelijk bij dezen, van velen, die tot zijn generatie hebben behoord, treffende karakteristieken te geven. En al mogen de slotbladzijden, die aan het harde lot van de oorlogsjaren en aan de wederopbouw gewijd zijn, niet altijd even opwekkend zijn, wij dienen dankbaar te zijn deze schildering te bezitten uit de pen van hem, die na de oorlog als eerste ons de beschrijving van de failliete boedel gegeven heeft. Het zal ongetwijfeld voor lange jaren een glorie voor deze druk van het Handbuch zijn, dat het ons zulke voortreffelijke overzichten brengt van het bibliotheekwezen in landen, die zelf dergelijke overzichten nog niet gegeven hebben. Het zevende hoofdstuk ‘Die Französischen Bibliotheken seit der Renaissance’, door Ludwig Klaiber bij zijn leven bij het jaar 1940 afgesloten en door Albert Kolb aangevuld tot een nog zeer recent verleden, omvat ongeveer 150 bladzijden en het verwondert ons niet in de inleiding tot de tweede helft van dit deel van het Handbuch te lezen, dat aan een Franse vertaling gewerkt wordt. Het is na de veel te kleine over de vroegere druk verdeelde paragrafen, die aan | |
[pagina 28]
| |
Frankrijk gewijd waren, een grote verbetering thans dit uitvoerige en samenhangende relaas te bezitten over een land, dat steeds om zijn bibliotheken beroemd geweest is. Door de weinige bekendheid, die Frankrijk dikwijls aan de moderne ontwikkeling van zijn bibliotheekwezen gegeven heeft, vindt men hier een schat van weinig of niet bekend materiaal, dat aan bronnen ontleend is, die al evenzeer een verborgen bestaan leiden. Even belangrijk als het hoofdstuk over Frankrijk zijn die over Engeland en Amerika, beide door wijlen Albert Predeek geschreven, die dit ook voor de eerste druk reeds had gedaan. Aangezien Predeek stierf, voordat hij zijn tekst persklaar gemaakt had, is door Juchhoff en J.H.P. Pafford aan het hoofdstuk over Engeland de laatste hand gelegd en hebben zij met assistentie van enige medewerkers vooral de voetnoten bijgewerkt. Deze zijn dan ook wel zeer uitgebreid en vormen dikwijls een onontbeerlijke aanvulling van de tekst. Overigens had Predeek zelf aan zijn tekst ook reeds een grote uitbreiding gegeven: tegenover de 75 bladzijden in de eerste druk thans bijna het dubbele. En dat de uitbreiding dikwijls ook een verbetering betekent zien wij o.a. bij de mededelingen over de roof en vernietiging der handschriften onder Hendrik VIII, Eduard VI en Mary (2, blz. 634-645). Toch ben ik niet overtuigd, dat de soms nogal optimistische opvattingen, die over de plundering der kloosters en de verspreiding van het bezit hier gehuldigd worden, gegrond zijn. Er wordt over de mededelingen van Bale en Leland, die toch tijdgenoten zijn, wat al te gemakkelijk heengelopen en als men zich hierover op nieuwe onderzoekingen beroept, zou ik toch op die van C.E. Wright willen wijzen.Ga naar voetnoot1 Er zijn later verschillende pogingen gedaan de aangerichte schade te herstellen o.a. door leden van de ‘Society of Antiquaries’. De datum van dit laatste initiatief, een petitie aan Elizabeth, zal waarschijnlijk in het laatst van haar regering geplaatst moeten worden en niet in 1589, gelijk hier wordt gezegd (2, blz. 678)Ga naar voetnoot2. Bij het hoofdstuk over de Verenigde Staten heeft Lawrence S. Thompson, de ook in Europa goed bekende bibliothecaris uit Kentucky voor belangrijke aanvullingen van tekst en noten gezorgd. Ook hier is de omvang van 46 tot 80 bladzijden gegroeid. Duidelijk bespeurt men hier, dat - meer dan bij het hoofdstuk over Engeland - door de bewerker Predeek's tekst is aangevuld en een wat sterkere Amerikaanse inslag heeft gekregen. De literatuuropgaven zijn in dit opzicht karakteristiek en voor niet-Amerikaanse lezers stellig zeer waardevol. Verder is het gedeelte, dat aan de bibliotheekbouw gewijd is, geheel | |
[pagina 29]
| |
door Thompson geschreven. Als geheel geeft dit hoofdstuk stellig een goed overzicht van het Amerikaanse bibliotheekwezen, maar bij nader toezien moet men toch wel erkennen, dat het eigenlijk, vooral voor de moderne tijd, te beknopt is. In ruim vier bladzijden kan over de Public Library in de periode 1876 tot heden al bijzonder weinig gezegd worden, de gehele geschiedenis van de Library of Congress in 1½ bladzijde is volkomen onvoldoende, vooral in vergelijking met het Brits Museum, dat ruim 18 bladzijden toegewezen kreeg. Het kan zijn dat in het tweede deel van het Handbuch nog veel ter sprake komt, dat als een aanvulling op dit hoofdstuk mag worden beschouwd, maar voorlopig acht ik de te geringe plaats, die Amerika inneemt, wel een bezwaar. Deze ongelijkheid in behandeling treft trouwens ook op andere plaatsen. Men heeft thans een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan ‘Die Nordischen Bibliotheken von der Renaissance bis zur Gegenwart’ (door Olaf Klose). Daarin zijn dus Denemarken, Zweden, Noorwegen, Finland en IJsland behandeld in 46 bladzijden. Deze afzonderlijke behandeling heeft ongetwijfeld haar goede gronden. Er is bij het bibliotheekwezen van deze landen een groeiend samengaan te bespeuren, die de beschrijving daarvan als een eenheid rechtvaardigt. Het niveau van zowel de wetenschappelijke als de openbare bibliotheken is in Denemarken, Noorwegen en Zweden hoog, zodat ook uit dit oogpunt tegen een wat duidelijker bespreking geen bezwaar behoeft te bestaan. Beziet men echter de behandeling van een land als Denemarken, dan leest men dat hier 1300 volksboekerijen en 300 wetenschappelijke bibliotheken zijn met tezamen 4-5 miljoen banden. Hoe men aan dit hoge getal wetenschappelijke bibliotheken komt, laat ik nu maar daar, maar in ieder geval is het zeker, dat landen als Nederland, Zwitserland en België meer grote wetenschappelijke bibliotheken bezitten en dat het totale boekenbezit ook groter is. Voor Nederland is dat stellig meer dan het dubbele en bijna het drievoudige. Ziet men nu, dat Denemarken 14 bladzijden beslaat, terwijl Nederland, Zwitserland en België het met resp. 4, 4½ en 2½ bladzijden moeten doen, dan zijn hier de proporties toch wel zoek. Waarmede natuurlijk niets gezegd is tegen het Deense of Scandinavische bibliotheekwezen, waarvoor ik de grootste waardering heb. De behandeling van de hierboven genoemde landen geschiedt in het hoofdstuk ‘Die übrigen Kulturländer’ van de hand van Joris Vorstius. Dit is een hoofdstuk, dat, al dadelijk blijkens zijn titel, weinig bevredigend is. Alles wat geen afzonderlijk hoofdstuk waardig gekeurd is, vindt hier een onderdak. De indeling doet wel zien, dat zij de betekenis, die zij vroeger had, heeft verloren en dat het niet zo gemakkelijk is in deze verzameling enige orde te brengen. Zwitserland en Nederland zijn de ‘Germanische Länder’, België (met Luxemburg), Spanje en | |
[pagina 30]
| |
Portugal de ‘Romanische Länder’. Verdere rubrieken zijn dan ‘Ostund Südeuropa’ en ‘Die aussereuropäischen Länder’. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat Vorstius hier voor een moeilijke taak stond en men moet al blij zijn met de gegevens en de literatuuropgaven, die men hier van in alle opzichten verafliggende landen krijgt. Veel inzicht in de structuur en het karakter van het bibliotheekwezen in de verschillende landen krijgt men hier echter bepaald niet. Het is in vergelijking met andere hoofdstukken een wat dor relaas van feiten gebleven. Geheel anders is het met het hoofdstuk - het enige, dat ik nog niet besprak - dat Axel von Harnack aan de Italiaanse bibliotheken van de Verlichting tot het heden heeft gewijd. Dit hoofdstuk is nieuw en Von Harnack moest uit een zee van literatuur zijn materiaal bijeenzoeken. Maar het is een bijzonder goed gecomponeerd en uitstekend geschreven stuk geworden, waarin voortdurend het verband tussen politiek, cultuur en bibliotheekgeschiedenis in het oog gehouden is. Een bijzonder welkome bijdrage tot onze kennisvermeerdering over dit op het gebied van het bibliotheekwezen zo belangrijke land. Hiermede heb ik dan getracht een indruk te geven van de inhoud dezer twee statige delen. Ik geloof, dat ieder, die dit boek gebruikt, welke bedenkingen hij ook moge hebben, bewondering zal hebben voor hetgeen hier tot stand is gebracht. Uitgever en bewerkers, alsook de firma Harrassowitz verdienen onze dank voor deze bibliotheekgeschiedenis, die ondanks de moeilijke na-oorlogsjaren in een zo voortreffelijke vorm het licht heeft gezien. |
|