Het Boek. Serie 3. Jaargang 33
(1958-1959)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.J.H. Vermeeren
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft gesteldGa naar voetnoot1. Beide geleerden situeren verluchter en werk in het derde kwart der vijftiende eeuw, en beschouwen de codex als afkomstig uit het atelier ‘Utrecht’, centrum voor vervaardiging van allerlei vaak in meerdere exemplaren uitgevoerde boeken, waaronder folio-bijbels niet de geringste plaats innemenGa naar voetnoot2. In het kader van miniaturenstudiën in codicologisch verband, is mij gedurende het jaar 1956 gelegenheid geboden een nieuw omvattend onderzoek van het Londense Passyonael van den Heyligen ten uitvoer te leggen. De daarbij verworven resultaten worden in de navolgende verhandeling medegedeeld. Omdat zij - op het codicologische vlak - voor een beslissend deel overeenstemmen met de uitkomsten, gewonnen bij een soortgelijk onderzoek van de Nederlandse Historiebijbel der Oostenrijkse Nationale BibliotheekGa naar voetnoot3, wordt ook hier de hoop uitgesproken, dat evenzeer deze verhandeling beschouwd mag worden als een bijdrage tot de kennis van het atelier ‘Utrecht’. Ik betuig daarbij gaarne mijn erkentelijkheid aan de Nederlandse Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk Onderzoek voor de genoten tegemoetkoming in zake de kosten van mijn studiereis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Beschrijving van het handschrift1) Titel, bibliotheek, signatuurPassyonael van den heyligen van den helen Jaer. British Museum, London, Additional MSS 18162. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2) Materie, opbouw, afschrijving en liniëringIn overeenstemming met de andere bekende werken uit het atelier ‘Utrecht’ is voor het Passyonael perkament van goede kwaliteit gebruikt. Ook vertoont het schrift weinig rasuren. De katernenbouw blijkt zeer regelmatig, terwijl een uit de tijd van het ontstaan van de codex daterende foliëring in Romeinse cijfers aangebracht is. Een en ander valt als volgt samen te vatten: De codex telt volgens de moderne potloodfoliëring 269 bladen. De bovenvermelde foliëring in Romeinse cijfers loopt vanaf fol. 3r; zij vangt daar aan met het cijfer I en eindigt op fol. 269r met het cijfer cclxvij. De katernenbouw is als volgt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in formule uitgedrukt: I(2) + IV(10) + IV - 1(17) + 6 IV(65) + II (69) + 25 IV (269).
De regelmatige katernenbouw van de codex geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen:
Aan deze notities mogen hier nog de volgende worden toegevoegd:
Over de in inkt uitgevoerde afschrijving en liniëring valt het volgende te vermelden: Maten van het blad 393 × 288 mm. Fol. 1v-2v, bladspiegel 282 × 198 mm., twee kolommen, 49 regels, tussenruimte 28 mm. (Inhoudsopgave). Fol. 3r-einde, bladspiegel 280 × 197 mm., twee kolommen, 57 regels, tussenruimte 21 mm. (Tekst). Hierbij dient aangetekend, dat de maten van het blad en die van de bladspiegel voor het tekstgedeelte precies overeenkomen met die van de Nederlandse Historiebijbel in de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek te Wenen (codex 2771 en 2772). Hetzelfde geldt voor het regel-aantal van de tekstkolommen, met dit onderscheid, dat de katernen fol. 10-16 en fol. 17-24 van de Weense codex 2771 vier en vijftig regels tellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3) SchriftDe gehele tekst van het Passyonael is geschreven in een fraai regelmatig Gotisch boekschrift; één hand. De voorafgaande inhoudstafel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(fol. 1v-2v) is van andere hand; zij is eveneens in Gotisch boekschrift gesteld, dat echter zwaarder is dan het voor de tekst gebezigde schrift. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4) Tekst en verluchtingWat zijn inhoud betreft biedt het Londense Passyonael van den Heyligen een volledige tekst der zogenaamde eerste Middelnederlandse vertaling van de Legenda aurea van Jacobus de Voragine. Daarover wordt nader gehandeld in het aan de tekst gewijde afzonderlijke onderdeel (II). Ook over de verluchting en haar verband met de tekst wordt in een afzonderlijk onderdeel (III) gehandeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5) BandHet Passyonael is gedurende de tweede helft der negentiende eeuw - na door het Brits Museum verworven te zijn - van een nieuwe, bruine kalfslederen band voorzien. Op de rug daarvan werden in goud de volgende gegevens vermeld: Passyonael || van den || Heyligen. || Mus. Brit. || Iure emptionis. || 18, 162. || Plut. CCLXXIX. F. - De laatste vermelding heeft betrekking op een vroegere kastplaats. Aan begin en eind van de codex bevinden zich drie negentiende-eeuwse, ongefolieerde papieren schutbladen, waarvan enkele dienst-aantekeningen van het Museum-personeel dragen. Het handschrift is verguld op snede. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6) GeschiedenisOver de geschiedenis van het handschrift zijn slechts drie feiten bekend. Het eerste is, dat de codex in het derde kwart der vijftiende eeuw (rond 1465) vervaardigd moet zijn in het Utrechtse atelier, waar gedurende dezelfde tijd ook de hier al bij herhaling genoemde Weense Nederlandse Historiebijbel ontstaan is. Het tweede feit ligt drie eeuwen later. Op fol. 1r komt namelijk het volgende bezittersmerk voor: Dieses Buch habe ich, || M. Johann Jacob Schilling || rechtmässig an mich gekauft. || Hamburg, im Heumonat, d.J. 1740. Ondanks alle daartoe ingestelde pogingen, heb ik deze Johann Jacob Schilling niet kunnen identificeren. Weer een eeuw later valt dan het derde en laatste feit: de reeds vermelde verwerving van de codex door het Brits Museum in 1850. Wat er met het manuscript in de eeuwen tussen 1465 en 1740, en die tussen 1740 en 1850 geschied is, kon tot nog toe niet worden achterhaaldGa naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. TekstHet Londense Passyonael behoort tot de groep Middelnederlandse bewerkingen der Legenda aurea van Jacobus de Voragine, welke in de late middeleeuwen een ongekende populariteit genoten heeft. Vermoedelijk is de compilatie gedurende het derde kwart der dertiende eeuw onder de verzameltitel Legenda sanctorum samengesteld (waarbij ‘legenda’ in de zin van ‘levensbeschrijvingen’ dient te worden verstaan). Haar begaafde redacteur heeft er vooral naar gestreefd lezers en hoorders te stichten, en godsdienstig en zedelijk te vormen. Het materiaal waaruit De Voragine kon putten was onafzienbaar, en zijn gebruik der bronnen zo goed als opbouw en vorm zijner capita even afwisselend als grillig. Hij wist daarbij op voortreffelijke wijze de middeleeuwse mens te boeien, zodat zijn verzameling spoedig het epitethon ‘aurea’ ontving en tot de meest verspreide boeken dier tijden behoorde. Haar invloed op beeldende kunst en literatuur valt niet te overschatten; voor een groot deel dekt de latere middeleeuwse kunst zich met de inhoud der Legenda aurea, terwijl het aantal bewerkingen en vertalingen legio isGa naar voetnoot1. In onze gewesten werd De Voragine's werk aangeduid met passionalis, passionael, boek met de passiones sanctorum, alhoewel de in zijn compilatie bijeengebrachte heiligen volstrekt niet allen, ja zelfs niet in meerderheid tot de martelaren behoren. Passionael is de naam gebleven van alle Nederlandse bewerkingen, die bovendien vaak in zo verre van de oorspronkelijke redactie der Legenda aurea afwijken, dat zij - om wille der hanteerbaarheid - in twee delen zijn gesplitst, te weten: een winterstuk en een zomerstuk. Enerzijds gevolg van het feit, dat een Latijnse tekst door zijn bondiger taal - en zinsconstructies altijd veel korter is, hangt dit anderzijds ook samen met het inlassen van een groot aantal heiligenlevens in de Nederlandse bewerking. Overigens leverde deze splitsing een grote moeilijkheid op. De Legenda aurea bevat namelijk niet alleen biografieën, maar ook beschouwingen over feesten en gedenkdagen, die onmiddellijk op de Godsverering betrokken zijn. Zij volgt daarbij in grote trekken de gang van het kerkelijk jaar, en biedt dus lezingen die zowel op het feesteigen der heiligen als op het tijdeigen betrokken zijn. Het laatste (Pars de Tempore) bevat de feesten des Heren, de zondagen en de feriae majores en minores, en vangt op de eerste zondag van de advent aan; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het eerste (Pars de Sanctis) zijn de feesten van Maria en de andere heiligen opgenomenGa naar voetnoot1. De Nederlandse bewerkingen der Legenda aurea hebben reeds lang aandacht getrokken, maar bases voor de studie ervan zijn pas gelegd door de Belgische neerlandicus J. Deschamps, die vijf jaar geleden verslag van zijn bevindingen heeft uitgebrachtGa naar voetnoot2. Daaruit blijkt, dat drie versies dienen te worden onderscheiden:
Het Londense Passyonael biedt de volledige eerste overzetting, maar bezit bovendien talrijke toevoegsels; het is in zo verre een gemengde redactie, dat de opgenomen legende van Barlaam en Josephat uit de tweede vertaling afkomstig blijkt. In een proloog (Dat eerste prologus vander aduente, fol. 3r) omschrijft de vertaler het doel van zijn werk. Lange tijd, zo zegt hij, werd hem met aandrang om deze vertaling verzocht. Om zijn medemensen ter wille te zijn heeft hij het grote werk ondernomen; er gaat immers niets boven het lichtende voorbeeld van de Zaligmaker en alle heiligen Gods. De lectuur ervan sterkt en sticht, en kan de mens bovendien helpen zijn ergernis te overwinnen over het ten hemel schreiende leven van te vele ‘papen’Ga naar voetnoot3. Het Londense Passyonael omvat meer dan tweehonderd legenden, alle met de strekking eerbied en liefde te wekken voor Gods heiligen, en tevens tot navolging aan te sporen. Daarnaast zijn een aantal capita gewijd aan de grote kerkelijke feesten en gedenkdagen, die betrekking hebben op het leven van Jesus, of een algemener karakter dragen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus komen er in voor:
Als kerkelijk feest, dat noch aan een bepaalde datum, noch aan een bepaalde heilige gebonden is, werd ook opgenomen: fol. 257v van der kerc wyinge.
Dit alles evenwel vormt slechts een klein onderdeel van het grote geheel: een omvangrijke verzameling heiligenlegenden, welke de aard van het werk volkomen bepalen. De reeks wordt geopend met ‘van sinte andries apostel’ (30 november), en gesloten met ‘van barlaam den abt’ (27 november), waarna dan nog een drietal capita over het Onze Vader volgen. Op deze wijze wordt de gehele jaarkring omvat; daarbij ligt de Dominicaanse kalender aan de volgorde ten grondslag, omdat Jacobus de Voragine predikheer geweest is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. VerluchtingGelijk reeds opgemerkt heeft Add. Ms. 18162 in de geschiedenis der Noordnederlandse miniatuurkunst vermaardheid gekregen als hoofdwerk van een illuminator, die naar deze codex de Meester van het Passionaal genoemd wordt. Indien men daarbij vooronderstelt, dat de gehele verluchting - illustratie zo wel als decoratie - van hem afkomstig is, dan kan zijn werk in het Londense handschrift als volgt worden samengevat:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve het ontbreken van enige gedecoreerde initiaalGa naar voetnoot1, valt hierbij allereerst op het samengaan van miniaturen, gehistorieerde initialen en sierlijsten, die onderling wezenlijk verbonden blijken. Daarmede wil vooral gezegd zijn, dat alle miniaturen en vrijwel alle gehistorieerde initialen ‘functioneel’ zijn, dus als verhalende illustratie essentieel deel uitmaken van het door tekst en verluchting in wisselwerking gevormde geheel. Dit gaat zo ver, dat er ook sprake moet zijn van een onmiskenbare relatie in zake functionaliteit tussen miniatuur en gehistorieerde initiaal, daaruit blijkend, dat op die folia waar miniaturen en gehistorieerde initialen tezamen voorkomen er slechts één blad is waar beide functioneel zijn (fol. 78v); op alle andere plaatsen (fol. 3v, 19r, 33r, 51v en 73r) is de gehistorieerde initiaal niét-functioneel. Een soortgelijk nauw verband bestaat er tussen sierlijsten en illustratie. De sierlijsten dienen daarbij te worden onderscheiden in:
Miniaturen komen nu alleen voor op folia met sierlijsten van het type a) en b).
De opbouw van illustratie en decoratie in Add. Ms. 18162 kan nu in het volgend overzicht worden weergegeven. (Vgl. hiernaast blz. 201).
Op grond van dit overzicht dient allereerst te worden vastgesteld, dat illustratie en decoratie nà fol. 78 bijzonder sober zijn. Miniaturen komen in dat deel niet voor, terwijl het zevental gehistorieerde initialen in verhouding tot het grote aantal capita (een honderd acht en vijftig) en folia (een honderd een en negentig) wel zeer gering is. Er bestaat dus een discrepantie in de verluchting van het Londense Passyonael, die voert tot het onderscheiden van twee stukken:
Is dit verschil reeds op zichzelf bevreemdend; het geheel wordt nog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevreemdender als men illustratie en decoratie beschouwt onder het aspect der verhouding tussen tekst en verluchting. Gezien de tekst zou het zwaartepunt der verluchting zonder meer op de talrijke heiligenlegenden moeten liggen; met andere woorden: illustratie en decoratie zouden vooral gericht moeten zijn op het feesteigen der heiligen. Merkwaardigerwijze is nu juist het omgekeerde het geval. In de verluchting
hebben de feesten van het tijdeigen, zowel in illustratie als decoratie, voorrang gekregen. Ja het blijkt, dat geen énkele heiligenlegende is verlucht. Om zich daarvan zelf te overtuigen, nodig ik de lezer uit de bij het zojuist geboden overzicht van de verluchting gegeven foliacijfers te vergelijken met de (overeenkomstige) foliacijfers, vermeld bij de met name genoemde capita in het over de tekst handelende deel (vgl. boven blz. 199). Hij zal bij het naast elkaar stellen zien, dat álle verluchting betrokken is op de feesten van het tijdeigen, die in het geheel van het Passyonael slechts een klein onderdeel uitmaken. Op het eerste gezicht stelt ons dit voor een naar alle schijn onoplosbaar raadsel. Bij dieper ingaan op het probleem dringen zich echter twee overwegingen ter verklaring naar voren. De ene heeft betrekking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het Utrechtse atelier, de andere op de persoon van de Meester van het Passionaal. Voor zo ver de Utrechtse atelier-produktie van verluchte folio-handschriften is vastgelegd - waarbij het meer dan hoffelijkheid is, de lezer eraan te herinneren hoeveel wij in dezen aan Byvanck en Hoogewerff danken -, blijkt de reeks daar vervaardigde kapitale codices vrijwel geheel uit Nederlandse Historiebijbels te bestaan. Daarin worden drie groepen onderscheiden, en het is in de laatste (rond 1465-1470), dat de Meester van het Passionaal optreedt, maar wel te verstaan als: bijbelverluchter. Allereerst is hij de tweede meester in het eerste deel van de Weense Nederlandse Historiebijbel (Oostenrijkse Nationale Bibliotheek, 2771), en hoofdmeester in het tweede deel van dit zelfde werk (codex 2772). Vervolgens blijkt hij hoofdmeester in een Haagse Nederlandse Historiebijbel (Koninklijke Bibliotheek, 78 D 39), waarvan het tweede deel te Gent (Universiteitsbibliotheek, 632) berust. Dit wil zeggen, dat de Meester van het Passionaal, bij wijze van spreken, dag in dag uit te maken had met een ‘verhalende illustratie’, welker wezen gelegen is in een zo nauwkeurig mogelijke verbeelding van het door de tekst gebodene. Daarvoor kon hij zich zonder meer verlaten op de te zijnen behoeve aangebrachte notities ten aanzien van hetgeen hij in zijn illustraties moest weergeven. Bovendien bestond voor hem de mogelijkheid zich in de tekst zelf ervan te vergewissen, of zijn voorstelling van zaken wel overeenkwam met wat in het geschrevene verhaald werd. En ten slotte was de verluchting van bijbels, ook in de volkstaal, al zo lang tot traditie geworden, dat moeilijkheden van betekenis zich nauwelijks konden voordoenGa naar voetnoot1. De Meester van het Passionaal was dus vóór alles op bijbelillustratie gericht en bezat daarbij - indien hier geen sprake van opdracht moet zijn - kennelijke preferentie voor het Nieuwe Testament, meer bepaaldelijk ook voor de passie. Men kan dat in zijn bijbelverluchting gemakkelijk vaststellen. Zowel in het tweede deel van de Weense Nederlandse Historiebijbel (codex 2772) als in het slotdeel te Gent (codex 632) is hij in de eerste plaats illustrator der evangeliën, waarbij het accent zijner verluchting op het lijdensverhaal valt. Deze voorliefde kwam hem evenzeer te pas bij zijn arbeid aan getijdenboeken. Byvanck en Hoogewerff vestigen aandacht op zijn medewerking aan horaria te Luik (Universiteitsbibliotheek, 34), Parijs (Nationale Bibliotheek - Fonds néerlandais, 29), Utrecht (Aartsbisschoppelijk Museum, 22) en 's-Gravenhage (Museum Meermanno Westreenianum, 10 F 3). Daaraan moet thans nog toegevoegd worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het getijdenboek van Mary van VronensteynGa naar voetnoot1. Waar in deze werken gehistorieerde initialen en miniaturen van zijn hand voorkomen, blijken het - in rechtstreekse verhouding tot de teksten - steeds weer de passiegebeurtenissen, die hij bij voorkeur heeft verlucht. Nergens ook komen in deze horaria illustraties van de Meester van het Passionaal bij heiligengebeden voor, hetgeen leidt tot de vaststelling, dat in het gehele tot nu toe bekende oeuvre van deze meester géén op het feesteigen der heiligen betrokken verluchting aanwijsbaar is. De vraag dringt zich op, of hier het onderscheid tussen de vooral ‘symbolische’ heiligenillustratie en de vooral ‘verhalende’ bijbelillustratie van beslissende invloed geweest kan zijn. Haar beantwoording vordert omvattender kennis van atelier en persoon dan die waarover thans beschikt kan worden. Desalniettemin moet getracht worden tegen de achtergrond van het Utrechtse atelier de Meester van het Passionaal zo goed mogelijk te benaderen; alleen daardoor kan men komen tot begrip van het merkwaardig karakter der verluchting van het Londense Passyonael. Allereerst dient daarbij opgemerkt te worden, dat dit Passyonael in folio tot nog toe het enige bekende uit de Utrechtse produktie is. De lezer zal zich herinneren, hoe zijn maten voor blad en bladspiegel (met inbegrip der liniëring) tot op de millimeter met die van de Weense Nederlandse Historiebijbel overeenkomen. Daaruit valt af te leiden, dat men - tussen de gewone bijbels door - ook een ander werk heeft willen ‘uitgeven’. Het Londense Passyonael is dientengevolge een buitenbeentje (men mag wel zeggen een buitenbeen) in de Utrechtse produktie; een buitenbeentje ook, omdat in het kolossale werk maar zo weinig plaatsen voor illustratie opengelaten zijn. Naar mijn overtuiging hangt dit samen met de omstandigheid, dat de verluchting in handen van de Meester van het Passyonaal gelegd werd. Naar de redenen daarvoor kan men slechts gissen; het blijft echter een feit, dat de aangewezen illuminator vóór alles bijbelillustrator was, die - naar redelijkerwijs vermoed mag worden - ten aanzien van heiligenverluchting op generlei ervaring bogen kon.
De miniaturen in Add. Ms. 18162 bieden de volgende voorstellingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afbeeldingen van de eerste drie miniaturen vindt men in Byvanck & Hoogewerff, N.N. miniaturen (plaat 94 en 132); voor de andere zij verwezen naar de hierbij gevoegde illustraties. Bij beschouwing dezer miniaturen valt onmiddellijk op, dat zij in voorstelling en uitwerking zeer traditioneel zijn. Tot in detail gericht op het van ouds bekende weerspiegelen zij een persoonlijkheid, die - vóór alles reproduktief en geenszins inventief - meer handhaver van het bestaande dan zoeker naar het nieuwe was. Men mag aannemen, dat hij in ‘zijn’ atelier bij voorkeur werkte met van generatie op generatie overgeleverde ‘cartons’, en waar dit atelier ten aanzien van de grote codices vrijwel uitsluitend op bijbelproduktie gericht was, is de vraag gewettigd, of wel cartons voor een zo overvloedige en wisselende heiligenillustratie als door het Passyonael vereist, aanwezig waren. Weliswaar komen ook in verschillende ‘Utrechtse’ getijdenboeken verbeeldingen van heiligen voor, doch hun aantal is, in vergelijking met dat der Legenda aurea, zeer gering. De Meester van het Passionaal zat dus - als ik mij zo uitdrukken mag - zonder voorbeelden, en die kon hij nu eenmaal niet missen. De leider van het atelier - zo hij het al niet zelf geweest is - heeft dit begrepen en in overeenstemming daarmede gehandeld. Hij wees de Meester van het Passionaal het terrein aan waarop deze zich vertrouwd wist, en besloot voor de rest van álle illustratie af te zien. Men kan zich voorstellen, hoe de daaruit voortvloeiende zonderlinge figuur - een Passyonael zónder heiligenillustratie! - de leider van het Utrechtse atelier zeker niet bevredigd, ja wel gehinderd zal hebben, waarbij het geen onredelijke veronderstelling is, dat vermoedelijk dwingende omstandigheden buiten zijn wil hem in de zojuist geschetste richting gedreven hebben. Gaat men na hoe de Meester van het Passionaal zich van zijn taak gekweten heeft, dan blijkt hij ook hier de man voor wien de tekening hoofdzaak is. Met driftige kracht neergezet, bezitten de voorstellingen zijner miniaturen alle scherpe contouren. Vervolgens moet gesproken worden van eigen houding ten opzichte van zijn bij voorkeur felle kleuren, die hij als het ware aan figuren en voorstelllingen opdringt. Zij staan daardoor wat stijf in de een enkele maal weinig gelukkige composities, terwijl bovendien af en toe een onbeholpenheid aan den dag treedt, die niet zonder consequenties voor de waardigheid der voorstelling is. Deze algemene karakteristiek vraagt uiteraard toelichting in detail, die het eigenlijk zonder kleurenweergave niet stellen kan. Waar dit hier onmogelijk is, vestig ik toch 's lezers aandacht op enkele bijzonderheden, die hij in de genoemde afbeeldingen kan naslaan. Zo is daar de aantrekkelijke en bekoorlijke miniatuur bij Van der geboerte ons heren (fol. 19r, afmm.: 72 × 90 mm.). Op de voorgrond de Heilige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Familie; Sint Josef als grijsaard geknield en steunend op een stok; tegenover hem de eveneens knielende jonge Maria, en in het midden - gelegen op het bovenkleed der Maagd, dat links en rechts wijd uitgolft - het Christuskind, bekwaam getekend, opziend naar Zijn Moeder. Een goed getroffen tafereel; niet van een groot meester, maar wel van een bedreven vakman, die zich met kennelijke voorliefde in dit hem steeds weer ontroerende en treffende gebeuren heeft verdiept. Hetzelfde moet worden getuigd van de miniaturen bij Dat ander prologus van der aduente (tronende God de Vader - fol. 3v, afmm.: 75 × 88 mm.); bij Van den dertiendach (Driekoningen - fol. 33r, afmm.: 72 × 86 mm.) en bij Van onser vrouwen boetscap (fol. 73r, afmm.: 72 × 87 mm., afbeelding I). Het ligt niet in mijn bedoeling deze drie te omschrijven als zojuist voor de Kerstmis-miniatuur geschied is. De lezer kan zelf nagaan, hoe wel de tekening bij alle geslaagd is. Wat hij, helaas, niet kan nagaan is de rijke kleurschakering, de glans van het met smaak aangebrachte goud, de fijnheid der slechts aangeduide hemelsferen en landschappen, de felheid ook in het kleurengamma, dat met zijn contrasten voor 's meesters vakmanschap meer dan pleit. Slechts op één miniatuur (te weten die van fol. 73r, afbeelding I) doen de kleuren ietwat doffer aan dan men ze bij de Meester van het Passionaal verwacht. Legt men naast de tot hier behandelde miniaturen (alle rechthoekig) de twee andere bij deze verhandeling afgebeelde (beide van boven boogvormig), dan moeten de beschouwer aanzienlijke verschillen opvallen. Zowel de miniatuur bij Van onser vrouwen lichtmysse (fol. 51v, afmm.: 91 × 87 mm., afbeelding II) als die bij Van ons heren verrisenisse (fol. 78v, afmm.: 98 × 88 mm., afbeelding III) zijn voor de Meester van het Passionaal toch wel wat al te onbeholpen. Voor wie zijn werk kent is het onaannemelijk, dat hij ze helemaal geschilderd zou hebben; eer rijst de gedachte, dat zij slechts ten dele van zijn hand zullen zijn. Zo is bij de eerste miniatuur (afbeelding II), naar mijn inzien, slechts één figuur van de Meester van het Passionaal, te weten: Sint Josef, met stok in de linker- en druivenmandje in de rechterhand. De overige figuren - achtereenvolgens: de zeer rijzige Maria, het grote Christuskind, de kolossale Simeon en een dienstmaagd - zijn naar verhouding veel te groot. Hun tekening ook is zeer onbeholpen, om van de kleur en - vooral - van het matig weergegeven interieur nog maar te zwijgen. - Soortgelijke overwegingen gelden voor de andere miniatuur (afbeelding III); ook zij is slechts ten dele van de Meester van het Passionaal. De erop afgebeelde verrijzende Zaligmaker is al even onbeholpen weergegeven als de links achter de tombe slapende krijger. Indien nu in beide gevallen de miniaturen slechts ten dele van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hand van de Meester van het Passionaal zijn, dan mag aangenomen worden, dat hij zich heeft laten bijstaan door een tot nu toe onbekend helper, die overigens - voorzover wij hem hier aan het werk zien - zeer grote moeite had de voetsporen van zijn meester te drukken.
Als wij overgaan van miniaturen naar gehistorieerde initialen, kan worden vastgesteld, dat deze ongetwijfeld alle door de Meester van het Passionaal zijn uitgevoerd. Andermaal blijken de goed getekende voorstellingen zeer traditioneel. Een uitzondering daarop vormt de nogal realistich weergegeven besnijdenis (fol. 31r), welke in een landschapje is voorgesteld. Opmerkelijk blijkt ook het figuurtje in de initiaal op fol. 73r, dat met de rechterwijsvinger de onderdelen van het betoog aftelt. (Vgl. afbeelding I; zie ook de daarop voorkomende regels tekst). Ten slotte: de sierlijsten. Daarbij dient vooraf te worden opgemerkt, dat tot nog toe niemand in extenso over de sierlijsten van het Londense Passyonael gehandeld heeft, dit in tegenstelling met het randwerk van de Weense Nederlandse Historiebijbel, waaraan verschillende auteurs aandacht hebben geschonken. Gaat men tot een vergelijking der decoratie in beide codices over, dan blijken de randwerkvormen van het Weense manuscript in het Londense niet voor te komen. Nu kunnen juist in de Weense Nederlandse Historiebijbel enkele sierlijsten (te weten: codex 2771; fol. 257v, en codex 2772; fol. 189r en 198v) met stelligheid aan de Meester van het Passionaal worden toegeschreven. De fijne tekening van de erin voorkomende gewassen (druiven), dieren en figuren, gevoegd bij de sprekende overeenkomst daarvan met het op zijn tekstminiaturen voorgestelde zullen iedere beschouwer daarvan overtuigenGa naar voetnoot1. Legt men echter deze sierlijsten naast de in het Londense Passyonael voorkomende (vgl. afbeelding IV en plaat 94 in Byvanck & Hoogewerff, N.N. miniaturen), dan kan een soortgelijke ‘zekerheid’ niet worden verkregen. Nadere beschouwing zal iedereen ervan overtuigen, dat de sierlijsten in Add. Ms. 18162 een ander karakter bezitten dan dat der in de Weense codex aan de Meester van het Passionaal toegeschrevene. Er kan dus, bij de tegenwoordige stand van het onderzoek, niet zonder meer gezegd worden, dat ook de sierlijsten in het Londense Passyonael van dezelfde meester zijn. Daarmede vervalt dan de boven (blz. 199) geuite vooronderstelling, dat de gehéle verluchting in Add. Ms. 18162 van de Meester van het Passionaal zou zijn. Nieuwe onzekerheid; nieuwe problematiek. De maar al te licht- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaardig, altijd en overal herhaalde these, dat in de Noordnederlandse miniatuurkunst de meesters meestal de gehele verluchting hebben uitgevoerd (dus aansprakelijk zijn voor alle illustratie en decoratie der door hen bewerkte codices, of delen van codices) berust uitsluitend op een gevoelen, waaraan elke solide bewijs-basis ontbreekt. Ik ben de laatste om daar tegenover te stellen, dat het naar mijn indruk juist niét zo is, en dit eveneens, omdat bij de huidige stand van zaken in dezen niets aangetoond worden kan. Maar wel moet ik opmerken, hoe vooral het codicologisch onderzoek van meerdere Nederlandse Historiebijbels mij duidelijk heeft gemaakt, dat bij zulke kapitale codices er in elk geval ernstig rekening mede gehouden moet worden, dat voor sierlijsten en randwerk ook andere meesters dan de schilders der tekstminiaturen zijn ingeschakeld. Verder gaan dan deze voorlopige ‘conclusie’ is thans niet mogelijk. De belangrijkheid der decoratie van de gehele Utrechtse produktie op zich zelf vordert nader en omstandig onderzoek, dat eerst afgesloten kan worden, nadat gedetailleerde, vergelijkende studie van alle materiaal, vooral van dat materiaal waarvan reeds nu vaststaat dat het in samenwerking tot stand is gebracht, ten uitvoer is gelegd. Daartoe zie ik als methode het ontwerpen van een verzameling der verschillende soorten sierlijsten en randwerk, waarbij voor de technische verwerkelijking beroep moet worden gedaan op de fotografie met al haar mogelijkheden. Indien men daartoe overgaat zal blijken, dat ook bij decoratie - en met name bij die der grote codices - van gemeenschappelijk werk gesproken moet worden. De meesters dezer decoratie kregen even goed hun opdrachten als die der illustratie. Het lijdt geen twijfel, dat ook zij ‘gebonden’ waren en geenszins de ‘vrijheid’ kenden, die hen maar al te vaak wordt toegedacht. De decorateurs ‘leefden’ zich in hun sierlijsten niet ‘uit’; zij spreidden er ‘snaaksheid’ noch ‘vindingrijkheid’ ten toon; - zij brachten als goede vaklieden tot stand wat hen opgedragen werd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet hierboven uiteengezette voert tot de conclusie, dat mise en page èn verluchting van het Londense Passyonael gezien mogen worden als onbetwistbaar Utrechts atelierwerk uit het derde kwart der vijftiende eeuw. Men kan daarbij nog een stap verder gaan, en het voor zeker houden, dat de codex ontstaan is rond 1465-1470, periode van de derde groep Nederlandse Historiebijbels, welke wij aan ‘Utrecht’ danken. Daarmede blijkt echter ook wel alle ‘zekerheid’ geboden, omdat voor het overige nog vele vragen ter beantwoording open blijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voornaamste daarvan is, of de verluchting al dan niet in haar geheel aan één meester kan worden toegeschreven. Ik vertrouw in het voorafgaande duidelijk te hebben gemaakt, dat er in elk geval bij twee miniaturen sprake moet zijn van medewerking van een tot nu toe ongeïdentificeerde helper. Bovendien acht ik het zeer wel mogelijk, ja waarschijnlijk, dat voor sierlijsten beroep op anderen dan de schilder(s) der tekstminiaturen gedaan is. Dit brengt mij - ten slotte - tot de vraag, of men er wel aan doet een tekstschilder van miniaturen voor bijbelillustratie te (blijven) benoemen naar een werk, waarin hij geenszins van zijn beste kunnen blijk geeft. Daar komt bovendien bij, dat de benaming ‘Meester van het Passionaal’ toch wel hoogst bevreemdend is als men constateert, hoe de schilder zich juist aan de verluchting van het hoofddeel van dit werk geheel en al onttrokken heeft. Deze verkeerde naamgeving is het gevolg van miniaturenstudie, waarbij geen aandacht is besteed aan de opbouw van de tekst en de daarmede rechtstreeks verbonden opbouw van de verluchting. Eer zou men dus geneigd zijn aan Hoogewerffs benaming (Meester der Vederwolken) de voorkeur te geven, ware het niet dat in het Londense Passyonael de cirrus-bewolking slechts op één miniatuur (fol. 3v) voorkomt. Dit alles raakt het gehele probleem der naamgeving van anoniemen, zoals dat al een decennium geleden door G.J. Hoogewerff gesteld werdGa naar voetnoot1. De vele zich in de praktijk daarbij voordoende moeilijkheden komen overduidelijk tot uiting in de door deze geleerde gebruikte terminologie, waarbij gesproken wordt van ‘noodnamen’, ‘bijnamen’ en ‘hulpnamen’, zonder dat daartussen behoorlijk onderscheid is gemaakt. Dé grote moeilijkheid ligt natuurlijk daarin, dat wij vrijwel geen eigenlijke namen van middeleeuwse miniatuurschilders kennen, al zou daarbij de grote variatie van deze middeleeuwse namen op zichzelf ook weer genoeg problemen opleveren. Intussen is het zaak vast te stellen, dat in de binnen- en buitenlandse literatuur over de Noordnederlandse miniatuurkunst alle door A.W. Byvanck gegeven benamingen praktisch burgerrecht verworven hebben, vooral ten gevolge van de weerklank van zijn La miniature dans les Pays-Bas septentrionauxGa naar voetnoot2. Ook al onderschrijft men dus álle bezwaren van Hoogewerff tegen deze naamgeving, het feit is nu eenmaal dat Byvancks benamingen het pleit gewonnen hebben. Bedenkt men daarbij, dat hij in zijn zojuist geciteerd werk zelfs een hoofdstuk naar de Meester van het Passionaal genoemd heeft, dan zal men zonder meer begrijpen dat naamswijziging hier wel altijd tot de vrome wensen zal blijven behoren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. I. Add. Ms. 18162, 73r
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. II. Add. Ms. 18162, 51v
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. III. Add. Ms. 18162, 78v
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. IV. Add. Ms. 18162, 33r
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lezer trooste zich daarbij met de overweging, dat het hier alleen om een verkeerde naamgeving gaat, en bedenke hoeveel erger de leider van het Utrechtse atelier er eigenlijk aan toe was, omdat hij genoegen moest nemen met een Passyonael van den Heyligen zonder heiligenillustratie! 1957 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Summary
|
a) | the opening part - beginning with Advent and ending with Easter - which may be called rich in illumination and decoration; |
b) | the following part - comprising the rest of the ecclesiastical year - which must be called poor in illumination and decoration. |
If this be remarkable in itself, the position becomes even stranger when
we consider the illustration and decoration under the aspect of the relation between text and illumination. In view of the text the focus of the illumination ought to be on the saints. In actual fact, and remarkably enough, the situation is the other way round. In the illumination the temporal feasts have been given pre-eminence, to the point even that not a single saint's legend has been illuminated!
To arrive at an explanation the author has tried to approach the Master of the Passional as much as possible against the background of the Utrecht atelier. He shows that the illuminator whom the leader of the Utrecht atelier charged - for lack of a better - with the Passyonael was before all a bible illustrator, in accordance also with the main production of the atelier itself. As we may reasonably surmise, he could boast of no experience of the illumination of saints at all, and did not dispose of the necessary cartoons either. He therefore restricted himself to the field in which he knew himself to be familiar, and decided to desist from all illumination of the rest. Hence this Passional of the Saints without saints' effigies.
The closer examination of the miniatures, historiated initials and decorative borders undertaken to investigate these points showed moreover that in two miniatures there must be question of the assistance of a so far unidentified helper. Next it must be considered highly probable that for the decorative borders others than the artist(s) of the text miniatures were called in.
In his Conclusion the writer touches upon the difficulties attending the naming of anonymous artists. Naturally the designation ‘Master of the Passional’ is highly surprising when it is found that in fact the artist, who elsewhere appears exclusively as a bible illustrator, has completely shirked the illumination of the principal part of this work. This mistaken name - giving is the result of a miniature study that gave no attention to the composition of the text and the directly related composition of the illumination. Once again this proves the importance of codicological analysis for the study of the illuminator's art.
- voetnoot1
- De veilingcatalogus voert tot titel: Catalogue of valuable books, and books of engravings; together with a further selection of fine and choice works from the library of an eminent collector; to which are added, some very important and magnificent publications, from the library of M. Guizot, late prime minister of France. Which will be sold by auction, by Messrs. S. Leigh Sotheby & Co..... On Friday, May 24th, 1850, and following Day, at One o'Clock, precisely. - Het door mij geraadpleegde exemplaar vermeldt in de linkermarge bij nummer 222 de genoemde aanschaffingsprijs, onder toevoeging van de signatuur B.M. 18162. Dit exemplaar maakt als vijfde, laatste stuk deel uit van de door Sir Frederic Madden aan de handschriftenafdeling van het Brits Museum geschonken Catalogues of the Library of G. Libri. 1847-1850. Dept. of MSS., welke onder deze samenvattende titel en met signatuur L. 4. e. aldaar berusten. Sir Frederic heeft op de titelbladen van de door hem geannoteerde catalogi de naam ‘Libri’ toegevoegd; zo ook in bovenvermelde achter het woord ‘collector’. - Hierbij dient te worden opgemerkt, dat Add. Ms. 18162 niét uit Libri's boekerij afkomstig was. Het Passionale werd namelijk op de eerste dag geveild, terwijl de Libri-verzameling (in het onderhavige geval alleen uit gedrukte boeken bestaande) pas de tweede dag aan de orde kwam.
- voetnoot1
- Vgl. A.W. Byvanck en G.J. Hoogewerff, Noord-Nederlandsche miniaturen in handschriften der 14e, 15e en 16e eeuwen verzameld en beschreven. 's-Gravenhage, 1922-1925. 3 dln. Verder aangehaald als: Byvanck & Hoogewerff, N.N. miniaturen. - G.J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche schilderkunst. 's-Gravenhage, 1936-1947. 5 dln. In het bijzonder het eerste en het tweede deel; korte samenvattingen van het daar betoogde in het vijfde deel.
- voetnoot2
- Vgl. voor een eerste oriëntatie over het atelier ‘Utrecht’: C.J. de Wit, Die Utrechtschen Miniaturen des 15. Jahrhunderts. Berlin, 1927. (Proefschrift München).
- voetnoot3
- Vgl. mijn De Nederlandse Historiebijbel der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek. Codex 2771 en 2772. Het Boek XXXII (1955-1957) 101 vlgg.
- voetnoot1
- Een bewijs daarvoor biedt fol. 148r, waar men in de rechtermarge met dezelfde hand het woord ‘bossche’ vindt genoteerd, dat naderhand op rasuur in regel 12 van boven (rechterkolom) aangebracht is. Niet alle aangegeven correcties zijn uitgevoerd; op sommige plaatsen komen in de marges tekens voor, zonder dat de daarmede aangeduide verrschijvingen hersteld zijn.
- voetnoot1
- Rond de jongste eeuwwende werd van de codex gewag gemaakt in: Karel de Flou & Edw. Gailliard, Beschrijving van Middelnederlandsche en andere handschriften die in Engeland bewaard worden. [I]. Gent, 1895; 74 vlgg.; H. Brugmans, Verslag van een onderzoek in Engeland naar archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. 's-Gravenhage, 1895; 421; Robert Priebsch, Deutsche Handschriften in England. [II]. Erlangen, 1901; 172.
- voetnoot1
- Vgl. J.J.A. Zuidweg, De werkwijze van Jacobus de Voragine in de Legenda aurea. Oud-Beijerland, 1941. (Proefschrift Amsterdam). Vgl. ook zijn keuze van legenden uit de Legenda aurea, voorafgegaan door een uiteenzetting over haar historische achtergrond en gedachtenwereld, uitgegeven onder de titel De duizend en een nacht der heiligenlegenden. De Legenda aurea van Jacobus de Voragine. Amsterdam, 1948.
- voetnoot1
- Vgl. het aanhangsel van B. Kruitwagen O.F.M., in: Die Legende van Sinte Willebroert met verklarende tekst van E. Lagerwey. Maastricht, 1940. Voor een uiteenzetting over het kerkelijk jaar vgl. ook: B. Kruitwagen O.F.M., Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia. 's-Gravenhage, 1942; 158 vlgg.
- voetnoot2
- J. Deschamps, De Middelnederlandse vertalingen van de Legenda aurea van Jacobus de Voragine. Handelingen van het twee en twintigste Nederlands philologen-congres. Groningen, 1952; 21 vgl. Vgl. ook zijn Die mittelniederländischen Übersetzungen der Dialoge Gregors des Grossen. Neuphilologische Mitteilungen LIII (1952) 466 vlgg. In een op 7 augustus 1956 met de Heer Deschamps gevoerd onderhoud heeft hij mij mededeling gedaan van de resultaten zijner na 1952 ondernomen studiën, waarvan een enkel - met zijn toestemming - in het boven samengevatte is verwerkt.
- voetnoot3
- De proloog is gedeeltelijk afgedrukt bij Karel de Flou & Edw. Gailliard, Beschrijving van Middelnederlandsche en andere handschriften die in Engeland bewaard worden. [I]. Gent, 1895; 74 vlgg.
- voetnoot1
- De eenvoudig gedecoreerde initiaal op fol. 1v van de voorafgaande en later toegevoegde inhoudsopgave is vermoedelijk van de scriptor dezer tafel.
- voetnoot1
- Voor een inzicht in het eigen karakter der bijbelillustratie vgl. Kurt Weitzmann, Die Illustration der Septuaginta. Münchener Jahrbuch der bildenden Kunst. Dritte Folge Band III/IV 1952-1953; 96 vlgg.
- voetnoot1
- L.M.J. Delaissé, Le livre d'heures de Mary van Vronensteyn, chef-d'oeuvre inconnu d'un atelier d'Utrecht, achevé en 1460. Scriptorium III (1949) 230 vlgg.
- voetnoot1
- Men zie afbeelding IX bij de straks genoemde verhandeling over De Nederlandse Historiebijbel der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek. Het Boek XXXII (1955-1957) 101 vlgg.
- voetnoot1
- G.J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche schilderkunst V. 's-Gravenhage, 1947; 10 vlg.
- voetnoot2
- A.W. Byvanck, La miniature dans les Pays-Bas septentrionaux. Traduit du néerlandais par Mlle Adrienne Haye. Paris, 1937.