Het Boek. Serie 3. Jaargang 33
(1958-1959)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
BoekbesprekingB. de Graaf, Alardus Amstelredamus (1491-1544). His life and works. With a bibliography. Amsterdam, Menno Hertzberger, 1958. 4o. 72 blz. en 12 afb. - Prijs, ingen.: f 19.-.Hier en daar wat aangevuld, verbeterd en omgewerkt, op andere plaatsen een beetje ingekort, zijn thans in het Engels de beide belangrijke studies verschenen, die de heer De Graaf in FoliumGa naar voetnoot1 aan Alardus Amstelredamus had gewijd. De inkorting betreft voor een deel de vermeldingen bij vroegere bibliografen en beschouwingen daarover, en meer nog de uitvoerige weerlegging van onjuistheden, door Sterck in Onder Amsterdamsche humanisten over deze Amsterdammer verkondigd. De Graaf's critiek hierop is in het jongste werk gereduceerd tot enkele zinnen (p. 67). De beide artikelen verdienden ten volle van mogelijke vergetelheid in een tijdschrift te worden gered. De uitgever zal het best weten, waarom hij het gewenst oordeelde, ze in het Engels te doen herleven. Bij mij is de vraag opgekomen, of dit inderdaad nodig was bij een onderwerp, dat toch wel hoofdzakelijk belang heeft voor Nederland en België. Persoonlijk blijf ik de goede stijl van het oorspronkelijke opstel verkiezen boven de wat stijve, niet overal heel Engels klinkende vertaling. De uitstekende bibliographie der geschriften van Alardus en der uitgaven, door hem verzorgd, telt nu 44 nommers, 8 meer dan de vorige, in Folium III. Op deze soliede basis heeft Schrijver het leven van Alardus gebouwd. In Amsterdam, Alkmaar, Leuven, Egmond, Keulen, overal kan men hem volgen, in een wereld van humanisten, eerst als gewoon mens, daarna als priester. Onverklaard blijft het feit, waarom Alardus pas in 1517, dus op zijn 26e jaar, tot priester is gewijd. Hebben teleurstellingen in de liefde hem soms tot de late roeping gedreven? Of zijn toenemende doofheid? Maar hij bleef in de wereld leven en alle aardse ambities waren geenszins in hem gedood. Getuige zijn, niet vervulde, wens, op het einde van 1519 Barlandus als professor in Leuven op te volgen. Critiek bleef hem niet onthouden, en het wordt hier wel heel waarschijnlijk gemaakt, dat | |
[pagina 181]
| |
Erasmus' wat hatelijke brief aan zekere Αϑυρογλωττοσ van 7 Dec. 1519 niet tot Barlandus, gelijk Allen indertijd nog meende, maar tot Alardus is gericht. In later jaren heeft Alardus zijn ijver vooral gericht op de bestrijding van de Hervorming. Bijzondere verdienste heeft hij zich verder verworven door het publiceren van Rud. Agricola's werken. Na veel vergeefse, hardnekkige pogingen is het hem gelukt die in 1539 by Gymnicus te Keulen te laten drukken. Op eigen kosten. Meer dan honderd goudguldens heeft hij er voor moeten betalen. Bij het noemen van de Gallina unicum piae sollicitudinis, etc., c. 1528 verschenen, had ter verklaring van de ‘curious title’ (p. 31) nog vermeld kunnen worden, dat deze stellig in verband staat tot drukker Franc. Byrckman's huis, ‘In pingui gallina’ oftewel ‘In de vette hinne’ geheten. De heer De Graaf heeft behalve in de genoemde vroegere Alardus-studies eveneens in zijn opstel Vergeten glorie. Over de studie van het 16e-eeuwse Nederlandse humanisme in Folium III, 81-91 van zijn liefde daarvoor getuigd. Duidelijk spreekt hij nu zijn wensen uit in de Preface tot de jongste publicatie: ‘there exists a need for a bibliography of sixteenth century Dutch humanism’. Is het geheel rechtvaardig, wanneer daar (p. 5) onder de Nederlandse humanisten, naar studies over wie verlangend wordt uitgezien, ook Murmellius wordt genoemd? D. Reichling's Johannes Murmellius. Sein Leben und seine Werke, in 1880 verschenen, zelfs al zijn er natuurlijk aanvullingen tot het bibliografisch gedeelte te geven, blijft toch altijd nog een betrouwbaar, zeer bruikbaar werk. Alardus Amstelredamus is een uitstekend, onderhoudend boek geworden, vol wetenswaardigs, met goede afbeeldingen, met een lijst van gebruikte litteratuur en een index, alles in keurige vorm gedrukt. Mogen we met enig recht verwachten, dat het een welkome reeks opent van monographieën over de Nederlandse humanisten?
's-Gravenhage, Febr. 1958. M.E.K. | |
Grundsätzliches zur Bildung, Bibliographie und Katalogisierung altnordischer Büchertitel. Von Gerhard Lohse. Greven Verlag, Köln, 1954. DM. 5.40. i + 45 S. Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 5.Zo het met alle Oudnoorse geschriften gesteld ware als met het oudste ons overgeleverde IJslandse boek, de problemen waren ver te zoeken. We kennen de schrijver, Ari Þorgilsson, het heeft een vaste titel, Íslendingabók, en de datering in het derde decennium der twaalfde eeuw is zeker. Dit is echter een uitzondering. Schrijvers zijn meest onbekend, een saga met drie of vier verschillende titels is niet zeldzaam. Het hier te bespreken opstel nu bedoelt een samenvattend overzicht te geven van de aard der Oudnoorse boektitels en van de ontwikkeling van het systeem hunner katalogisering. De titels zelve zijn van zeer heterogene oorsprong. Soms vindt men ze in de tekst zelf (en niet altijd in alle handschriften), soms kent men ze uit een ander contemporain werk, vaak ook zijn ze eerst later gegeven. Zo geeft de Egilssaga ons de titel van Egil's Sonatorrek, heeft Snorri's bekende Heimskringla zijn titel in 1697 (naar | |
[pagina 182]
| |
de beginwoorden) van Peringskiöld ontvangen, en ontleent de Fagrskinna haar naam aan het eens fraaie perkament van een reeds lang verbrande codex. De vorm van de titel is ook geenszins constant. Zeven handschriften van de Hoensna-Þórissaga geven ons evenzovele titelvarianten, en met de gedrukte uitgaven is het al niet beter. Terecht gaat de schrijver er dan ook, met alle moderne samenstellers van vakbibliografieën, van uit dat voor de catalogisering van anonyma één gestandaardiseerde vorm voor de titel van één werk wordt gebruikt, ongeacht de vorm die op het titelblad staat. Dus Egils Saga wordt gebracht onder het lemma Egilssaga, maar evenzo Saga Egils en The Story of Egil. De tegenspraak met het alfabetische principe is hier slechts schijnbaar: in feite is iedere andere oplossing zinloos. Wanneer de alfabetische catalogus, die inlichtingen geeft over boeken, de gebruiker dwingt deze inlichtingen te zoeken in de systematische catalogus, die inlichtingen geeft over onderwerpen, veroordeelt zij daarmee zichzelve. Men brengt toch ook de werken van Shakespeare, Shakespear, Shakspere, enz. onder één genormaliseerde auteursnaam. Een ernstiger probleem doet zich voor bij de alfabetische rangschikking der aldus verkregen titels in de catalogus. Het Oudnoors kent diverse lettertekens welke in geen of slechts een enkele andere taal voorkomen - þ, ð, ae, ǫ, ø - en welke niettemin een plaats in het alfabet dienen te vinden. De schrijver stelt voor, aansluitend bij hetgeen in vakcatalogi pleegt te geschieden, ð als d in te voegen en de overige vier in de gegeven volgorde aan het einde van het alfabet. Hij erkent weliswaar het bezwaar geopperd door Klose dat men wel nauwelijks terwille van één taal de Duitse alfabetiseringsvoorschriften zou kunnen wijzigen, maar stelt hier tegenover dat dergelijke gevallen in de andere Europese talen zeer zeldzaam zijn. Op zijn minst is dit ietwat lichtvaardig, gelijk de schrijver wellicht ook zou hebben ingezien indien hij eens had getracht een catalogus samen te stellen welke titels zowel in het Oudnoors als in het Oud Engels omvat, met wat Pools en Roemeens als hors d'oeuvre. Zo eenvoudig liggen de zaken werkelijk niet, en een diepgaander bewerking van dit onderwerp ware geen overbodige luxe geweest. Met dat al kunnen we de schrijver dankbaar zijn voor een studie welke, naast enkele tekortkomingen, een duidelijke uiteenzetting geeft van een vaak te weinig onderkend probleemcomplex. De uitvoering, in varityper offset of een analoog procédé, is verzorgd, drukfouten zijn zeldzaam, en aan de even nummering van oneven bladzijden is een zeker element van speelsheid niet te ontzeggen.
Voorschoten Johan Gerritsen | |
Gutenberg-Jahrbuch 1957. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 380 blz. en vele afb. in de tekst. - Prijs, geb.: DM. 45.-.Onder het vele, dat dit jaarboek brengt, heeft het opstel van George D. Painter, een der incunabulisten van het British Museum, ook voor ons grote betekenis. Het is getiteld The printer of Haneron. Van deze anonieme drukker zijn thans vier uitgaven bekend, naar Painter's typenonderzoek | |
[pagina 183]
| |
in de volgende orde te schikken: 1. Speghel der sondaren. (einde 1476 of begin 1477); 2. (pseudo-) Dathus, Rhetorica minor. (1477); 3. Haneron, De epistolis brevibus edendis. (1477) en 4. Dathus, Elegantiolae. 1477. Hiervan heeft Campbell indertijd slechts de derde gekend (CA. 907). De eerste is door mij in de Campbell... Contributions als 1576a opgenomen, terwijl de tweede en vierde daar nog, als bijeenhorend, onder 528a zijn vermeld. Pater Kruitwagen heeft de anonieme Haneron-drukker in de Zuid. Nederlanden willen plaatsen (zie dit tijdschrift 24, p. 28). De heer Painter vermoedt dat de type, die veel verwantschap vertoont met die van Wensler in Bazel en die van de Flavius Josephus (= Contributions... Campbell 746a), misschien afkomstig is van een reizend lettersnijder. De drukker zelf wil hij in Utrecht localiseren en denkt daarbij aan een anonieme opvolger van Wilhelmus Hees. Of misschien aan Hees zelf, dan in 't bezit van nieuwe typen. Al vragen deze supposities nog om nadere bevestiging, ze zijn zeker een overweging waard. Painter's doorwerkte studie is een kostelijk voorproefje van wat British Museum's Incunabel-catalogus deel IX, geheel gewijd aan Nederlandse drukken, zal bieden. Een tweede, kortere bijdrage, voor ons land van belang, is die van Victor Scholderer, Rutgerus Sicamber and his writings. Deze landgenoot, geboren in Venraai (Limburg), die na studie in Roermond en Den Bosch monnik werd in het S. Peterklooster te Höningen, waar hij, na tussenepisodes in Bazel en Winterthur, terugkeerde, gaf in zijn werk Dialogus de quantitate syllabarum, etc. (Keulen, Quentell, 1 Dec. 1502) een lijst der titels van 102 zijner geschriften, nog ongedrukt en verzameld in drie delen. Van de drie is er een bewaard, in het Historisches Archiv van Keulen. Hierin o.m. een van zijn werken in hs., getiteld Historiola rationis studii viteque Fr. Rutgeri Sycambri. De aardige staaltjes, door Scholderer eruit geciteerd, doen wensen, dat het voornemen van de Stadtarchivar te Keulen, dit werk van Rutgerus in zijn geheel uit te geven, spoedig in vervulling komt. Terwijl beide genoemde opstellen uitmunten door duidelijkheid en beknoptheid, kan men die lof niet geven aan de langste bijdrage in het jaarboek van Severin Corsten, Die Kölner Bilderbibeln von 1478. Toch is ze een bestudering waard. Schr. komt tot de conclusie, dat niet Quentell, maar Barth. von Unkel de drukker van deze bijbels is geweest, terwijl Joh. Helman de kostbare uitgaven zal gefinancierd hebben en de ‘geistige Urheber’ ten slotte in de kring van de devotio moderna te zoeken zijn. Van Curt F. Bühler een goed artikel, Variants in the first atlas of the Mediterranean, met afbeeldingen. Wie vertrouwd is met vroege drukken en hun eindeloos gecopiëerd versieringsmateriaal zal de enkele voorbeelden van ontlening in Lamberto Donati's opstel, Povertà di prototipografi Vicentini, niet heel merkwaardig vinden. Franz Unterkircher bespreekt bij afbeeldingen Ein Inkunabel-Unikum der Österreichischen Nation. bibliothek und dessen eigenartiger Einband. Het is een getijdenboekje, Horae b. Mariae virginis. Venetië, (Joh. Emmerich), 9 Mei 1497. 32o, gebonden in een charmante, nog zeer gave band, die overtrokken is met een weefsel van zilverdraad. Alfredo Servolini geeft een waardevolle lijst der Edizioni Fanesi di Girolamo Soncino, 40 stuks, lopend van 1502-16, waaronder er vele van Joodse schrijvers zijn. Martin von Hase volbrengt het nuttige werk Nachträge te geven op zijn boek over Johann | |
[pagina 184]
| |
Michael... Buchführer und Buchdrucker in Erfurt u. Jena (1511-1577), dat in 1928 is verschenen. Een onderhoudend opstel is dat van Marie Chèvre, Le symbolisme rural dans les marques des premiers imprimeurs français, bij een viertal afbeeldingen. Van een medewerker uit Joego-Slavië, Franz Leschinkohl, is een bijdrage over Venedig, das Druckzentrum Serbischer Bücher im Mittelalter. Fr. R. Goff schrijft over The binding on the 42-line Bible in the Library of Congress, met 4 afbeeldingen. Het blijkt een band met rolstempels te zijn, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterend. Men vraagt zich even af, waarom dit artikel in de rubriek ‘Zeit Gutenbergs’ en niet onder ‘Einband’ werd geplaatst. Van Dennis E. Rhodes zijn, bij afbeeldingen, Notes on the ‘Chronica di Mantua’ of Mario Equicola, een werk, dat vermoedelijk kort na 10 Juli 1521 is gedrukt door een onbekende drukker en waarvan verscheiden varianten bekend zijn. De druk is archaïstisch van aspect. Wie bestand is tegen ingewikkelde Duitse zinnen zal uit de bijdrage van Hans Volz, Die Arbeitsteilung der Wittenberger Buchdrucker zu Luthers Lebzeiten veel wetenswaardig kunnen halen en niet minder uit de 78 noten, met kleine letter gedrukt en van groter omvang dan het opstel zelf. De vaste medewerkster Luisa Cuesta Gutiérrez heeft haar artikel dit keer gewijd aan La Imprenta y el libro en la América Hispana Colonial, bij twee mooie afbeeldingen. François Ritter schrijft over Une dynastie d'imprimeurs: Les Heitz de Strasbourg. Afkomstig uit Zürich heeft dit geslacht in de 17e eeuw een drukkerij in Straatsburg geopend, die nog steeds, ook als uitgeverij, in dezelfde familie is. Uitstekend is weer de studie van Maria Lanckoronska, over Der Petrarcameister und Hans Brosamer. Ein Stilvergleich. Zij komt tot de conclusie, dat de Petrarcameester en Hans Brosamer een en dezelfde zijn. Ilse Schunke stelde een goed artikel samen Über die Aragonesischen Buchbinder in Neapel met gegevens uit het mooie werk van Tammaro de Marinis, La Biblioteca Napoletana dei Re d'Aragona, in 1947-52 verschenen. Ernst Kyriss geeft bizonderheden over Eigentumsstempel auf spätgotischen Einbänden. En terwijl ik verder veel onvermeld moet laten wil ik tot slot Hugo Alker's bijdrage nog noemen, Unbekannte Darstellungen von Beutelbüchern aus Wiener Sammlungen, die aanvullingen bevat van zijn opstellen in de Jahrbücher van 1955 en '56.
's-Gravenhage, Nov. 1957. M.E.K. | |
Josef Benzing. Ulrich von Hutten und seine Drucker. Eine Bibliographie der Schriften Huttens im 16. Jahrhundert. Mit Beiträgen von Heinrich Grimm. Band 6 der Beiträge zum Buch - und Bibliothekswesen, herausgegeben von Carl Wehmer. - Wiesbaden, Otto Harrassowitz 1956. 4o. XV + 160 blz., met 18 afb. Prijs: DM 26.-De Index bibliographicus van Hutten's geschriften, in Böcking's uitgave der Opera afgedrukt, is voor die tijd - 1859 - een voortreffelijk stuk geweest. Nu hij echter bijna een eeuw oud is, ligt het voor de hand, dat er wel wat aan te verbeteren en te completeren valt. Die taak heeft Dr. Benzing op uitstekende wijze volbracht. Men moet er zich over verheugen, dat deze | |
[pagina 185]
| |
zijn hart blijkbaar heeft verpand aan de vroeger enigszins verwaarloosde 16e eeuw. Na eerst een Reuchlin-bibliographie te hebben samengesteld, gaat hij nu op hetzelfde pad voort. Er valt in Duitsland op dit gebied nog heel wat werk te verzetten. Dat hierbij vele problemen om oplossing vragen, spreekt haast vanzelf. Terecht wijst Benzing er in zijn Vorwort op, hoe gewenst voor het Duitsland van de 16e eeuw een werk zou zijn met reproducties van typen, titelranden, houtsneden, enz. voor de drukkers afzonderlijk. Een boeiende verhandeling over Huttens Schriften und ihre Drucker gaat vooraf. Onrustig wezen, trekkend van plaats tot plaats, heeft Hutten dan hier dan daar werken laten drukken. In zijn eerste periode worden de drukkers gewoonlijk vermeld. Later, toen hij steeds meer in conflict met de autoriteiten was geraakt, komen herhaaldelijk uitgaven zonder de naam van een drukker voor. Eens heeft hij, voor de Dialogi-editie van Oct. 1521, een quasi Nederlands adres vermeld, ‘Impressum Louanij per Petrum Achestan impensis Erachel Volphgrant’. Gelijk Van Iseghem (no. 176) hebben wij in onze Ned. Bibliographie (no. 3221), 't zij dan met een vraagteken, dit adres als een mogelijk pseudoniem van Theod. Martinus Alostensis vermeld. In Nijhoff's Art typographique zijn de sierlijke titelrand en een tekstproeve ervan onder ‘Inconnus’ (IV. 12 en V. 16) geplaatst. Aan Dr. Benzing komt de eer toe, de verborgen drukker te hebben ontmaskerd (no. 124). Het is Giovanni da Castelliono te Milaan. Een verbetering, die we dankbaar zullen vermelden in een toekomstig deeltje onzer Ned. Bibliographie. Ook enkele correcties op Dr. R. Pennink's Catalogus der niet-Nederlandse drukken: 1500-1540, aanwezig in de Kon. Bibliotheek, enz. biedt Benzing's werk. No. 1155, Hutten's Nemo, door haar aan Froben te Bazel 1518 toegeschreven, blijkt een Parijse druk te zijn, vermoedelijk van Jean Trepperel, die het impressum van Froben rustig heeft nagedrukt (zie Benzing 66). Bij Pennink 1156 kan het vraagteken na Schoeffer vervallen (Benzing 53), terwijl Pennink 1157, Mit Erasmo von Roterdam... handlung..., Z.n.v.pl. of dr., volgens Benzing 190 een druk van Lorenz Stuchs in Halberstadt is. Het blijft opmerkelijk, een feit reeds vaak door mij opgemerkt en thans door deze bibliographie weer bevestigd, dat de Nederlandse drukkers, anders willig de werken van buitenlandse reformatoren op de markt te brengen, zich slechts hoogst zelden aan Hutten's geschriften hebben gewaagd. Viel deze al te bruisende, onstuimige, door-en-door Duitse geest niet in de smaak? Twee drukken, de Dialogi en Nemo, is alles wat er hier in de jaren tot 1540 van hem is verschenen (NK. 1148-1149, dat zijn Benzing 97 en 67). Voeg daarbij nog een enkel zijner werken, als aanhangsel aan uitgaven van anderen: de Nemo in een Deventer Reuchlin-druk (NK. 1793, Benzing 6), een Epistola aan Edward Lee (in NK. 128; niet bij Benzing?), een andere aan Erasmus (in NK. 862; niet bij Benzing?), een gedichtje in een editie van Vergilius (NK. 2144), en de Trias Romana (in NK. 2985; Benzing 268). Aan deze Trias Romana, te Zwolle gedrukt door Simon Corver als aanhangsel van de even opstandige Lamentationes Petri, wijdt Benzing een uitvoerige verhandeling (Anhang F). Het is jammer, dat hij zich vergist heeft in het jaartal van deze mogelijk eerste druk der | |
[pagina 186]
| |
Latijnse Triades, die hij zowel op p. 143 als 151 (‘1529’) noemt. Niet in dat jaar, maar in (1521) is de Zwolse editie verschenen. Jammer vooral, omdat Benzing op dit onjuiste jaartal 1529 een betoog over de samenhang van de Duitse en de Latijnse teksten laat steunen (p. 143). Simon Corver was in 1529 al lang en breed uit Zwolle verdwenen en drukken deed hij toen, zover bekend is, helemaal niet meer. Zijn korte activiteit op dat terrein ligt tussen 1519 en 1523 (zie o.m. wat ik over Corver schreef in dit tijdschrift XXX. 313-317). Diverse registers en tabellen, aan de bibliographie toegevoegd, maken er een hoogst nuttig werkinstrument van. Ook het Chronologisches Verzeichnis, door Heinrich Grimm samengesteld over de Entstehungszeiten und Entstehungsorte der Schriften Huttens is van grote waarde. Talrijke facsimile's vormen kostbaar vergelijkingsmateriaal. Als bewijs dat ik het werk niet slechts vluchtig bestudeerd heb, kan ik op twee drukfouten wijzen: p. 19 r. 4 anwezig; lees: aanwezig, en p. 62 r. 2 v.o. Inleidning; lees: Inleiding. Aan no. 67 kan nog een ex. in de Landesbibl. te Gotha worden toegevoegd (tenzij verdwenen!). Het enige wat te betreuren valt is, dat ook Dr. Benzing tot de schare der Duitse intellectuelen behoort, die hun gedachten omslachtig formuleren. De zinnen, vol kronkels en tussenverhalen, - zie b.v. de aanhef van Anhang F op p. 142 - zijn voor buitenlanders vaak moeilijk verteerbaar. En al doet zo iets weinig af tot de intrinsieke waarde van deze uitstekende Huttenbibliographie, een lichte ontstemming wekt het wel. Met vertrouwen en grote belangstelling zie ik ondertussen nieuwe bibliografische publicaties van Benzing tegemoet.
's-Gravenhage, Maart 1957. M.E.K. | |
J.F. Peeters Fontainas, L'officine Espagnole de Martin Nutius à Anvers. Anvers, Société des Bibliophiles Anversois, 1956. 8o. 106 blz. + 16 repr. -Prijs ingen.: fr. belg. 100.-. Afzonderlijk verschenen en in jg. XXXV (1957) van De Gulden Passer.Ten derden male mag ik hier, en met warme instemming, een werk aankondigen van de bekende Leuvense notaris-bibliofiel J.F. Peeters Fontainas. In 1933 publiceerde hij Bibliographie des impressions Espagnoles des Pays-Bas (hier besproken dl. XXI. 342 v.), in Oct. 1939 gevolgd door Livres Espagnols imprimés aux Pays-Bas (besproken ibid. dl. XXV. 324 v.). Zijn oude liefde voor de Spaanse boeken getrouw heeft hij dit keer de volle aandacht gericht op één speciale drukkerij, die van Martinus Nuyts alias Meranus te Antwerpen en van diens opvolgers. Met recht wordt deze betiteld als Officine d'imprimerie Espagnole; alleen tijdens de werkzaamheid van de stichter Martinus - van 1540 tot 1558 - zijn daar ruim 100 Spaanse boeken uitgegeven tegen 38 Latijnse, 13 Nederlandse en 9 Franse. Terwijl Schrijver's beide vorige werken slechts titellijsten bevatten is dit jongste een zuivere bibliographie: volledige beschrijving der boeken, vermelding van bibliotheken, waar exemplaren te vinden zijn, en der litteratuur over de uitgaven. Heb ik goed geteld, dan is van 76 der 151 opgenomen edities een exemplaar aanwezig in de eigen bibliotheek van de bibliograaf, | |
[pagina 187]
| |
hier als ‘Louvain, J.P.F.’ geciteerd. Daaronder weer niet minder dan 8 unica (de nos. 8, 44, 55, 72, 81, 106, 139 en 143). De verdiensten van de samensteller blijken ook uit de voortreffelijke inleiding. Heel wat onderzoekingen moeten ten grondslag hebben gelegen aan de wijze, waarop de geleidelijke slijtage van het eerste drukkersmerk is uiteengezet, hetgeen door afbeeldingen verduidelijkt wordt. Als basis voor het dateren van drukken zonder jaar zijn dergelijke tijdrovende nasporingen van grote waarde. Acht verschillende drukkersmerken heeft de eerste Nutius gebruikt, hier afgebeeld in hun chronologische orde, met een volledige opgave der edities, waarin ze voorkomen. Daaronder is er een, het tweede, dat in de Bibliotheca Belgica en bij Van Havre ontbreekt. Op één na vertonen alle merken twee ooievaars, naar het uithangbord van de Nutius-drukkerij. Slechts op merk 8 ziet men een eenhoorn, wijzend op het huis De Gulden Eenhoorn in de Cammerstraat, lange jaren de zetel van Vorsterman's bedrijf, waar Nutius na hem, van 1544-55, heeft gewoond. Onder veel meer kan men in de inleiding alles vernemen over een titelrand, in 1546 door Nutius gebruikt en hier in twee gedaanten afgebeeld. Die rand heeft een wonderlijke loopbaan gehad. Nutius ontleende hem aan de drukker Lodovicus Rothorigius in Lissabon, nog wel met behoud van het Portugese wapen en de twee wereldbollen, embleem van de Koning van Portugal, die de rand bekronen. Alleen op het schildje onderaan maakte hij een kleine verandering door de toevoeging van zijn initialen M N. Ook heeft hij dezelfde rand gebruikt met de vervanging van het Portugese bovenstuk door een voorstelling van zijn eigen ooievaars, samen met twee eenhoorns. Het merkwaardigste is ondertussen, dat dezelfde rand met het oorspronkelijke bovengedeelte, doch tevens met behoud van het monogram M N, in later jaren naar Portugal is teruggekeerd bij de drukkers Van Craesbeeck, van Vlaamse origine, te Lissabon en nog voorkomt op een hunner drukken van het jaar 1659. Dit relaas wordt met voorbeelden en reproducties gestaafd. Ongeveer een eeuw lang heeft de drukkerij der Nutii in Antwerpen bestaan. Maar het is vooral onder het beheer van Martinus tot 1558 en van zijn weduwe, van 1558-65, dat er veel Spaanse werken zijn verschenen. Vermindering van de Spaanse invloed in de Nederlanden zal zeker mede een der oorzaken wezen, dat de publicatie van dit soort boeken geleidelijk is afgenomen. Tot de zeer belangrijke uitgaven van Nutius rekent de auteur de verschillende edities van de Cancionero de Romances (nos. 22, 29, 73 en 118, van [1547-8], 1550, 1555 en 1568). De drie Romances, in 1546 achter Question de Amor, etc. (no. 9) gedrukt, ter vulling van enige bladen blank papier, zullen de voorlopers van deze grotere bundels zijn. Onder de vele drukken treffen mij de Spaans-Latijnse edities van Cato's Disticha (nos. 59 en 115) en de Spaanse vertalingen van Plautus, Miles gloriosus en Menaechmi (no. 82) en van Sallustius, De coniuratione Catilinae en De bello Jugurthino (no. 67), benevens van verschillende Erasmus werken. Een bewijs, dat ook in het Romaanse land een kring van lezers bestond, die het originele Latijn niet voldoende meer begreep. | |
[pagina 188]
| |
Eén probleem heeft dit boek nog niet voor me opgelost. We zullen, naar het schijnt, op gezag van de heer Peeters F. moeten aanvaarden, dat de uitgave van Antonio de Guevara's Obras, die Foulché-Delbosc indertijd in zijn Guevara-bibliographie onder no. 20 aan Martinus Nutius, 1539, toeschreef (hetgeen ik NK. 0582 en vgl. mede NK. 0580-0581 weer aan hem ontleende), uit drie afzonderlijke edities bestaat, alle ongedateerd, die bij Peeters Fontainas thans op [1546] geplaatst werden (zijn nos. 11-13). Graag had ik hierbij een verklaring gehad, hoe Foulché-Delbosc aan het zeer positief vermelde, maar dan toch blijkbaar onjuiste jaartal 1539 is gekomen. De belangrijke resultaten van deze voortreffelijke bibliographie bevestigen weer eens van hoeveel waarde het is één speciale drukkerij grondig te bestuderen. Ook zo er later vergeten drukken mochten opduiken,-gelijk bv. na R. Proctor's Jan van Doesborch - het stevige fondament blijft. Notarissen als de heer Peeters Fontainas, die naast hun ambtsbezigheden nog de energie opbrengen voortreffelijke bibliografische studies te publiceren, zijn als witte raven te beschouwen.
's-Gravenhage, Maart 1956. M.E.K. | |
L.M.J. Delaissé, Le manuscrit autographe de Thomas a Kempis et ‘L'imitation de Jésus-Christ’. Examen archéologique et édition diplomatique du Bruxellensis 5855-61 - Aux éditions ‘Erasme’ S.A. Paris-Bruxelles; Standaard-Boekhandel S.A. Anvers-Amsterdam, 1956, 2 tomes, 552 p. + 2 pl.In tegenstelling met de uitspraak vanDenifle dat de grote vijand van Thomas a Kempis zijn autograaf is, had Delaissé als motto boven zijn boek kunnen plaatsen: ‘Le grand ami de Thomas a Kempis c'est son autographe’. De hoofdstelling waarop Delaissé's betoog ter inleiding van zijn diplomatische uitgave van Bruxellensis 5855-61 berust, is dat ‘l'examen archéologique du livre manuscrit’ de lang gewenste oplossing kan brengen van een vraagstuk dat de aandacht van vele generaties onderzoekers gespannen heeft gehouden. Dat juist de heer Delaissé zich aangegord heeft tot het archeologisch - ‘codicologisch’ zegt men hier te lande - onderzoek van de autograaf, is begrijpelijk wanneer wij weten dat hij toegevoegd beheerder is van de handschriften der Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Wat lag meer voor de hand dan dat vroeg of laat een Brusselse conservator een veelbesproken en veelomstreden codex welke hij in zijn onmiddellijk bereik had, aan een nauwkeurig paleografisch onderzoek zou onderwerpen. We mogen ons gelukkig prijzen dat de heer Delaissé zijn ervaring als handschriftenkenner en zijn scherpzinnigheid als argumentator in dienst heeft willen stellen van een stelselmatig onderzoek van de codex. In een reeks hoofdstukken brengt hij verslag uit van zijn bevindingen, waarna hij in een strak betoog, voorbeeldig staal van logische redeneerstrant en wetenschappelijke bewijsvoering, zijn uitkomsten interpreteert en zijn conclusies trekt. Wie na kennismaking van Pohl's uitermate minutieuze, maar dorre verantwoording van zijn uitgave een afschrik heeft van paleografisch onderzoek, kan in de lezing van Delaissé's boek genezing vinden. Door zijn | |
[pagina 189]
| |
heldere behandelingswijze en levendige stijl, mengeling van nuchtere waarneming van feiten en persoonlijk geïnteresseerd zijn bij de behandelde stof, weet schr. liefde voor het (met de hand geschreven) boek te wekken. Het archeologisch onderzoek is dus voor hem primair; de behandeling van de bekende geleerdentwist komt pas op de tweede plaats. Hij weigert hieraan, met argumenten ontleend aan andere gegevens dan die het handschrift biedt, deel te nemen, omdat hem als archeoloog van manuscripten enkel en alleen de voor hem liggende codex belang inboezemt. Zijn bestudering hiervan resulteert in een op de verworven gegevens steunend betoog dat de ontstaanswijze van Bruxellensis 5855-61 de tekstgeschiedenis van de Imitatio verklaart en tevens langs lijnen van onvermijdelijkheid een controverse heeft doen ontstaan welke nog steeds niet beëindigd kon worden, omdat men mirabile dictu verzuimd had de autograaf van de auteur als uitgangspunt te kiezen. In grote lijnen geschetst komt zijn betoog hierop neer, dat het Brusselse handschrift met al de retouches die erin op te merken zijn, de kenmerken van een authentieke autograaf vertoont; dat Thomas, vóór hij in 1441 de laatste hand legde aan de bundeling van de dertien traktaten waaruit de codex is samengesteld en de tekst definitief redigeerde, er ongeveer twintig jaren aan gewerkt heeft; en dat de Imitatio in dit handschrift slechts een onderdeel uitmaakt van een groter geheel. De aanvankelijke anonymiteit, de wijzigingen welke de tekst in de loop der jaren onder Thomas' hand heeft ondergaan, de wijze van bundeling, dat alles verklaart volgens schr. de onzekerheid die jarenlang ten aanzien van het auteurschap geheerst heeft. Het komt mij voor dat Delaissé erin geslaagd is zijn interpretatie van de feitelijke gegevens en zijn gevolgtrekkingen hieruit aannemelijk te maken. Het zal wel geen geheim voor hem zijn dat veel van wat hij mededeelt onder de Kempisten reeds lang gemeengoed was. Ik behoef slechts de namen van Becker, Spitzen, Pohl en Huijben te noemen om eraan te herinneren dat anderen vóór hem soortgelijke dingen hadden geconstateerd. Wat schr. van hen (behalve van Pohl, die de grootste overeenkomst vertoont) onderscheidt, is de welbewuste concentratie op het ‘examen archéologique’; dit bracht, achteraf en ongewild, althans als secundair uitvloeisel van het onderzoek, een ongedachte bevestiging van Thomas' vaderschap en bovenal een verklaring van de gehele Imitatio-‘problematiek’. Door zich niet midden in de discussies van de controversisten te werpen, maar door de kroongetuige in het geding scherper te examineren dan voorheen geschied was, heeft Delaissé het bewijs geleverd dat het mogelijk is de paleografie te beoefenen als een wetenschap die haar doel in zichzelf draagt; objectieve interpretatie van de door haar vastgestelde feiten kon zo a posteriori een welkome bijdrage leveren tot de oplossing van een vraagstuk, dat in het onderhavige geval in veler ogen allang geen vraagstuk meer is. C.C. de Bruin | |
[pagina 190]
| |
Erich Will, Die Abgabe von Druckwerken an öffentlichen Bibliotheken. Recht und Praxis der deutschen Pflichtexemplare. Zugleich Materialsammlung für eine Neuregelung. Köln, Greven Verlag, 1955. 193 S. (Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 10).het Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen heeft het zich tot een taak gerekend een serie monografieën betreffende het bibliotheekwezen te publiceren. Het wettelijk dépôt verheugt zich blijkbaar zeer in de belangstelling van de leiding, immers zowel deel 4 als deel 10 van deze serie handelen hierover. Deel 4, van de hand van Heinrich Kaspers, behandelde alleen de officiële publicaties en werd reeds in het Boek XXXII, p. 281 door dr L. Brummel besproken. Het hierboven genoemde deel 10 beschouwt het onderwerp van het wettelijk dépôt in het algemeen, en kan geacht worden een vervolg te zijn op het in 1940 verschenen standaardwerk van Alfred Flemming, Das Recht der Pflichtexemplare, München etc., 1940, dat een gedegen overzicht van al het in Duitsland geldende recht op dit gebied gaf. Als gevolg van de chaotische gebeurtenissen na dien en de nieuwe regelingen, zowel van sommige landen als van de bezettende overheden was een herschrijving wel gewenst. De opzet en indeling van het nieuwe werk zijn grotendeels hetzelfde als die van het boek van Flemming. De auteur heeft enorm veel werk verzet en zeer veel materiaal bijeengezameld, haast teveel om in zo kort bestek overzichtelijk behandeld te worden. Overzichtelijkheid is ook niet de sterkste zijde, ondanks de goede indeling van de stof (lichtdruk, met als gevolg geen variatie in lettertype; geen inspringende regels; bovendien in 70 bladzijden verwijzing naar 331 noten, die weer 27 bladzijden in beslag nemen). Het boek bestaat uit 5 hoofdstukken benevens als bijlage de teksten van de wettelijke bepalingen, die nu in de deelstaten en in Oostenrijk gelden. Het eerste hoofdstuk geeft een overzicht van het geldende recht; het tweede - dat als eerste samenvatting van dit gegeven gelden kan en daarom zeker bestudering waard is - de praktijk van alle dépôt-bibliotheken bij de inontvangstname. Deze gegevens zijn verkregen door rondvraag bij de bewuste bibliotheken. Hierop volgt een verhandeling over de bestanddelen van het recht, met aansluitend een vergelijking met het onteigeningsrecht, en daarna een ontwerp voor een nieuwe regeling. Dit wil van sommige staten de thans geldende bepalingen ongewijzigd laten, maar streeft eenheid na in die staten, die zelfs nu nog geen eenvormig dépôt-recht hebben, wat in 5 van de 9 deelstaten van de Westduitse Bondsrepubliek het geval blijkt te zijn. Het overzicht van het thans geldende recht in Hoofdstuk 1 geeft inderdaad een verrassend beeld van verwarring. Alleen in Nedersaksen blijkt bv. voor Brunswijk gewoonterecht te heersen, voor Oldenburg een wet van 1933, en voor Hannover een bekendmaking van de Koninklijk Groot-Brittannische-Hannoverse Gouverneur-Generaal van 1828. Enkele gebieden zijn afleveringsvrij, en in enkele, zoals de Westelijke zones van Berlijn, bestaat een privaatrechtelijke overeenkomst tussen bibliotheken en uitgevers. Oost-Duitsland bezit een voorlopige eenvormige regeling. Vrij veel werk maakt de auteur van de rechtsgrond van de afleveringsplicht en de toetsing hiervan aan artikel 14 lid 3 van de Bonner Grondwet, waarover in Hoofdstuk 4 nog verder voortgegaan wordt - een moeilijk onderwerp. Hij wijst een gelijkstelling met onteigeningsrecht van de hand, m.i. terecht. Een respectabele litteratuurlijst besluit dit boek dat bij mij enigszins | |
[pagina 191]
| |
gemengde indrukken heeft achtergelaten. Eensdeels is men de auteur dankbaar dat hij een zo grondige studie van zijn onderwerp gemaakt heeft, met zulk een schat van gegevens, anderszijds is de compacte opdissing hiervan niet geschikt om het studiegenot te verhogen. De conclusie is echter, dat een meer eenvormige regeling, zoals in Oost-Duitsland voor een goed deel bereikt is, voor de Bondsrepubliek zeker gewenst is.
J.W.R. Laceulle | |
Lawrence S. Thompson. Kurze Geschichte der Handbuchbinderei in den Vereinigten Staaten von Amerika. Stuttgart, Max Hettler Verlag, 1955. Meister und Meisterwerke der Buchbinderkunst herausgegeben von G.A.E. Bogeng.Zoals sch. constateert is er nog weinig over Amerikaanse boekbanden gepubliceerd. Pas na 1900 begon er belangstelling voor dit onderwerp te ontstaan. De oudste gegevens hebben betrekking op enige 17de eeuwse boekbinders, James Sanders, John Ratcliff en Edmund Ranger. Hun banden zijn deels uit inheems leer vervaardigd, deels uit geimporteerd marokijn. De versiering, die in Engeland speciaal in Cambridge op boekbanden werd gestempeld, werd in Amerika voornamelijk toegepast. De belangrijkste centra voor het bedrijf van boekdrukkers en boekbinders waren Boston, New York en Philadelphia. Na de vrede van 1783 brak een tijdperk van grote bloei aan en in de 19de eeuw werd ook door buitenlandse boekbinders veel gebonden. Schr. vermeldt een groot aantal namen van boekbinders uit de 18de en de 19de eeuw. Toch was het blijkbaar in 1897 volgens de Times Saturday Review of Books and Arts de vraag of boekbinders, die alleen met de hand gebonden boeken afleverden een bestaan konden vinden in New York. Alleen zij, die tegelijk verbonden waren aan de binderij van een grote uitgeverij of bibliotheek konden hun atelier in stand houden. Dit geldt eveneens voor de 20ste eeuw. Een der bekendste Amerikaanse boekbinders was William Matthews, een Schot van geboorte, die van 1854 tot 1896 verbonden was aan de uitgeverij R. Appleton & Co en tevens een grote rol speelde in de in 1884 gestichte Grolier Club. Schr. besteedt speciale aandacht aan de Club Bindery, gesticht in 1895 op initiatief van Edwin B. Holden en enige andere bibliofielen. Deze binderij heeft bijzonder mooie banden afgeleverd, dikwijls het werk van boekbinders, die uit Europa waren gekomen, zoals Henri Hardy, Léon Maillard, Adolf Dehertog, Charles Micolci. De Club Bindery was echter ook een te kostbare onderneming om lang te kunnen bestaan, zij werd in 1909 opgeheven. De Rowfant Club in Cleveland, te vergelijken met de Grolier Club in New York, nodigde daarop enige binders van de Club Bindery uit om naar Cleveland te komen, waar tot 1913 de Rowfant Bindery werkzaam was. In de 20ste eeuw heeft T.J. Cobden-Sanderson een grote invloed gehad in Amerika. Hij werd bekend door tentoonstellingen van zijn werk en dat van zijn leerlingen, onder wie veel bekende boekbindsters waren. Voorts wordt de Roycroft Bindery behandeld, genoemd naar de Engelse 17de eeuwse drukker. Naast Amerikanen werkten hier ook Duitsers, zoals Louis H. Kinder en Peter Franck. Sch. eindigt met een overzicht van tentoonstellingen en moderne boekbinders en | |
[pagina 192]
| |
boekbindsters, die in groten getale in Amerika werkzaam zijn. Het boek van Thompson geeft een eerste overzicht van de bindkunst in de Verenigde Staten, in die zin, dat meer de boekbinders dan de banden worden behandeld. De 30 platen met afbeeldingen van banden geven hierbij enigszins een aanvulling. Er zijn veel nuttige gegevens verzameld, waarop bij verder onderzoek kan worden voortgebouwd. E. de la Fontaine Verwey | |
Otto Hurm. Johnston, Larisch, Koch. Drei Erneuerer der Schreibkunst. Mainz, 1955. Kleiner Druck der Gutenberg-Gesellschaft Nr. 60.Deze uitgave bevat een rede, gehouden in Mainz voor de Internationale Gutenberg-Gesellschaft in 1955, ter herdenking van drie kunstenaars van het schrift. Uitgaande van William Morris als kenner van oude handschriften en beoefenaar van de schrijfkunst behandelt schr. eerst de werkzaamheid van Edward Johnston, die in de kring van Morris de studie van oude handschriften begon en de unciaal en half-unciaal als eerste voorbeelden koos voor zijn schrijfletters. In 1902 werd Johnston benoemd om onderwijs te geven aan het Royal College of Art. Hij publiceerde in 1906: Writing and illuminating and lettering. Rudolf von Larisch, een Oostenrijker, geboren in Verona en Rudolf Koch, de zoon van een beeldhouwer in Neurenberg kwamen via de ‘Jugendstil’ en het tijdschrift Jugend tot de schrijfkunst. Larisch ging uit van het ornamentale in het schrift, daarna kwam hij tot de studie van de historische lettervormen en van het schrijfmateriaal. Larisch wijdde zich voornamelijk aan het onderwijs aan de Kunstgewerbeschule in Wenen, waarbij het blokschrift een belangrijke plaats innam. Hij gaf vijf series Beispiele künstlerischer Schrift uit tussen 1902 en 1926. Koch was verbonden aan de lettergieterij van de gebroeders Klingspor en tevens aan de Kunstgewerbeschule in Offenbach. Naast deze werkzaamheid beoefende hij de schrijfkunst. Hij schreef in het bijzonder Bijbelse teksten, in de jaren 1920 en 1921 de Evangelien; in 1928 met zijn leerlingen de Openbaringen, de Brieven en de Handelingen der Apostelen. Hij was een groot kenner van Bijbeluitgaven en Bijbelteksten en werd benoemd tot doctor honoris causa in de theologie door de Universiteit van Münster. Schr. geeft een karakteristiek van de drie meesters en van hun werk, en vermeldt hun voornaamste volgelingen, onder wie hij zelf als leerling van Larisch een belangrijke plaats inneemt. E. de la Fontaine Verwey |