Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
BoekbesprekingJoris Vorstius, Grundzüge der Bibliotheksgeschichte. Fünfte, erweiterte Auflage. Leipzig, Otto Harrassowitz, 1954. VII, 138 S.Het feit, dat van dit compendium nu de vijfde druk verschenen is, bewijst wel, dat het in een behoefte voorziet. Aanvankelijk een klein boekje van enkele vellen druks, is dit leerboek van de inmiddels professor geworden Dr. Vorstius geregeld gegroeid, zodat ik degenen, die zich het feitenmateriaal, dat hier bijeengebracht is, eigen moeten maken, niet benijd. Het boekje - dat spreekt vanzelf - is een betrouwbare gids en wij zouden hier dus met het constateren van deze loffelijke eigenschap en met een aanbeveling kunnen volstaan. Toch moet mij van het hart, dat er in deze gevestigde reputatie ook een zeker gevaar schuilt, waardoor er ondanks de voortdurende uitbreiding te weinig van vernieuwing sprake is. Ik wil het niet bij deze bewering laten, maar mijn mening met enkele voorbeelden toelichten. Om te beginnen acht ik de bibliografische gegevens op blz. 2-3 onvoldoende. Men kan hier natuurlijk geen volledigheid of zelfs uitvoerigheid verwachten, maar wel mag men eisen, dat de nieuwere literatuur de titels, die alleen nog maar historische betekenis hebben, vervangt. Wanneer men - om één voorbeeld te noemen - voor Amerika het boek van Lehmann-Haupt (in een oude druk), het rapport van 1876 en het werkje van Bostwick over de public library genoemd vindt, dan is dit een onjuiste voorlichting. Het zou ook aanbeveling verdienen, boeken over bepaalde onderdelen of verschijnselen op te nemen als de geschiedenis van de catalogisering. Dat bij de tijdschriften (ook op blz. 90) wel Serapeum, maar niet Libri, Library Trends, College and Research Libraries genoemd worden, is een omissie. Dit leerboek voor Duitse bibliothecarissen wijdt natuurlijk veel meer aandacht aan Duitse bibliotheken dan aan die in andere landen. Maar daarom mogen de gegevens over de laatste toch wel juist zijn of niet al te eenzijdig-Duits worden belicht. Heel eigenaardig blijkt dit laatste bij de mededelingen over de centrale catalogi te Bern (blz. 113) en te Den Haag (blz. 115), waar van de eerste gezegd wordt, dat het manuscript ‘eines Gesamtkatalogs von 25 allgemeinwissenschaftlichen und 98 Specialbibliotheken in Arbeit ist’ en van de tweede, dat deze ‘freilich noch nicht abgeschlossen ist’. Blijkbaar spookt bij deze voorstellingen de geest van de Berlijnse catalogus nog rond. Onjuist zijn de mededelingen over het verband tussen de British National Bibliography en het Brits Museum (blz. 106), over de National Central Library (blz. 107), over de Amerikaanse Union Catalog (blz. 122), over de Folger Shakespeare Library. De inlichtingen over de Science Museum Library zijn verouderd (blz. 109), die over de Scandinavische landen, waaraan de nieuwe druk van Milkau nu een heel hoofdstuk gaat wijden, volkomen onvoldoende (blz. 116). Wat over België en ons land wordt gezegd geeft toch eigenlijk een scheef beeld, zoals ik trouwens voor Duitsland zelf met verwondering in het geheel geen melding zag gemaakt van de Deutsche Bibliothek te Frankfort en zijn bibliografische activiteit. Is dit aan de plaats van verschijnen van deze ‘Grundzüge’ toe te schrijven? Misschien is hier ook wel de verklaring te zoeken | |
[pagina 359]
| |
van het feit, dat de ‘Anhang’ over de internationale samenwerking zo bijzonder veel te wensen overlaat en noch de Volkenbond noch Unesco noemt. Het zou aanbeveling verdienen om bij een volgende druk, die wel niet lang uitblijven zal, het overzicht over de nieuwere ontwikkeling in het buitenland eens grondig te herzien. Het boekje is dat waard. L.B. | |
Joachim Kirchner, Bilderatlas zum Buchwesen, Teil I (Lexikon des Buchwesens. Band III). Stuttgart, Anton Hiersemann, 1955, XXXIX, 320 blz. met 412 afb. - Prijs DM. 49.Bij de recensie van het Lexikon des Buchwesens in dit tijdschrift (Dl. XXXII, blz. 206-208) kon ik niet vermoeden, dat het nog met twee delen platen, waarvan dit het eerste is, zou worden voortgezet. Ook de uitgever zelf - dit blijkt wel uit het voorbericht - was hier niet op voorbereid en men kan zich voorstellen, dat het hem nog wel enig nadenken heeft gekost, voordat hij aan het verzoek van de Hiersemann Verlag tot bewerking van deze atlas gehoor gaf. Bovendien zullen de kopers van de twee eerste delen waarschijnlijk niet onverdeeld geestdriftig geweest zijn, achteraf nog twee kostbare delen te moeten betalen. Want al zijn ze natuurlijk vrij deze delen niet te kopen, het is niet aangenaam een werk te bezitten, dat men toch als niet compleet beschouwen kan zonder de platenatlas. Uit het voorbericht blijkt, dat Kirchner het werk niet van harte heeft gedaan, al heeft de ervaring, hoe moeilijk het was de hier afgebeelde boeken op te sporen, hem toch wel het nut van een dergelijke platenatlas doen inzien. Over dit nut behoeft men niet te twijfelen. En het is zeker niet alleen de jonge bibliothecaris of de aankomende boekenkenner, die van deze materiaalverzameling profiteren kan. De indeling van de twee delen wekt verwondering en maakt een weinig systematische indruk. Het hier besproken deel bevat drie afdelingen: het boek (beroemde boeken, boeksoorten, boekvormen), de boekillustratie en de boekband. Het tweede deel belooft afbeeldingen over de boekdruk, het papier, de boekhandel, de bibliotheken, de bibliografie en de bibliophilie. Het zijn in grote trekken de rubrieken, welke men in het zich achter het tweede deel van het Lexikon bevindende register vindt. Kirchner zegt in zijn voorbericht duidelijk, dat de eerste afdeling van Kapitel I ‘Berühmte Bücher’ hem door de uitgever tegen zijn zin is opgedrongen. Wij kunnen zijn bezwaren begrijpen. Deze 37 afbeeldingen van natuurlijk volkomen willekeurig gekozen handschriften en boeken hebben geen enkele instructieve waarde en werken alleen maar verwarrend naast de andere afdelingen, waarvan de opzet een geheel andere is. Hoe dwaas deze reeks van afbeeldingen is, ziet men duidelijk, wanneer aan het eind daarvan plotseling Duitsland komt opzetten met Lessing's Nathan, Kant's Critik der reinen Vernunft, Faust (Fragment en eerste uitgave), Ranke's Die Römischen Päpste, Alexander von Humboldt's Kosmos, Das Kapital en.... Der Untergang des Abendlandes! Het lelijke titelblad van deze beroemdheid wordt dan geflankeerd door de afbeelding op de andere bladzijde van Wynkyn de Worde's Treatyse of fysshynge uit 1496! Deze incunabel opent de rubriek ‘Bucharten’, die de nummers 38 tot 150 omvat. Aanvankelijk ziet men wel met een zekere verbazing, hoe alle ‘Arten’ zonder enig systeem door elkaar staan, totdat men ontdekt, dat ze in alfabetische volgorde zijn opgesomd. De samensteller heeft hierbij de vierde afdeling van bovengenoemd register gevolgd. Men vraagt zich af, of het wel verstandig is een alfabetisch register van trefwoorden ten grondslag te leggen aan een verzameling afbeeldingen, terwijl bovendien de keuze, die men uit deze trefwoorden heeft gedaan, lang niet altijd gelukkig is te noemen. (Enchiridion, Robinsonade, Schembartbuch!). De dwang van het alfabet plaatst nu de afbeeldingen achter | |
[pagina 360]
| |
elkaar van een ‘Bergwerksbuch’ uit 1617, een Bestiarium-handschrift uit de 13e eeuw en een Biblia pauperum uit 1461; of, om een ander voorbeeld te noemen, een Livre d'heures van Jean de Berry en een ‘Luftfahrtbuch’ uit 1784. Omgekeerd vindt men fabelboeken en sprookjesboeken; ‘Fibel’ en schoolboek; Hortus sanitatis, kruidboek en plantenboek; insectenboek en vlinderboek op verschillende plaatsen. Veel bevredigender is de volgende rubriek ‘Das Buch: Formen und Teile’. Hier is werkelijk een afbeeldingenmateriaal bijeengebracht, dat zeer bruikbaar is, al heeft de alfabetische volgorde soms ook wel weer het enigszins hinderlijke gevolg, dat men Druckermarke, Signete en Verlagsignete op verschillende plaatsen vindt. In een platenatlas als deze, waarin in allerlei verband ontelbare titelbladen zijn afgebeeld, doet het verder bepaald komisch aan een afzonderlijke afbeelding ‘Titelblatt’ (blz. 158) aan te treffen. De tweede grote afdeling ‘Boekillustratie’ vangt - geheel onnodig - met de portretten van 18 illustratoren (in alfabetische volgorde!) aan. Daarna komen voorbeelden van beroemde geïllustreerde boeken, thans gelukkig chronologisch gerangschikt en mede daardoor zeker van belang. Vreemd is het wel, dat hierbij de gehele 17e eeuw overgeslagen is. Er volgt een kleine afdeling over de verschillende technieken en een rubriek ‘motieven’ (alfabetisch gerangschikt volgens het bewuste register). Het wekt verwondering, onder de technieken de Ornamentstich wel, maar de Kupferstich niet te vinden, terwijl onder de motieven dan weer de Kupfertitel voorkomt. Trouwens, deze laatste rubriek is een vreemd allerlei. Een aantrekkelijke afdeling is die van de boekband met 38 voorbeelden van bindkunst en 27 voorbeelden van details, op de techniek en de versiering betrekking hebbende. Men plaatst wel eens een vraagteken. Het als karakteristiek voor Derome le jeune genoemde vogelmotief (afb. 397) komt ook bij andere binders voor. De waarschijnlijk aan Schürmeyer's boek ontleende afbeelding van de kettingboeken in Goldberg (Silezië) heeft zeker niet het effect van een foto van de Zutfense librije, terwijl men zich afvraagt of de Silezische bibliotheek nog bestaat. De enkele afbeeldingen van machines, die deze afdeling besluiten, vallen wel zeer uit de toon en hebben geen enkele waarde. Uit het bovenstaande blijkt wel, dat men de bewering van de uitgever in zijn prospectus over dit werk als zou men deze Bilderatlas ook als een zelfstandige, in zich afgesloten publicatie kunnen beschouwen, met een zekere reserve moet aanvaarden. Juist de nauwe aansluiting bij de delen van het Lexikon is de inrichting van de platenatlas niet ten goede gekomen en maakt het gebruik los van de reeds verschenen delen niet zo gemakkelijk. De zekere haast en onnauwkeurigheid, die de bewerking van deze delen kenmerkte, treedt ook hier aan de dag en men voelt zo nu en dan wel een zeker gevoel van spijt over de mogelijkheden, die gemist zijn. Waarmede intussen - dat zij nog eens herhaald - niet gezegd wordt, dat wij voor deze rijke voorraad afbeeldingen niet dankbaar moeten zijn.
L.B. | |
Horst Kunze, Bibliotheksverwaltungslehre. Leipzig, Harrassowitz, 1956. XIII, 342 S. (Lehrbücher für den Nachwuchs an wissenschaftlichen Bibliotheken. Band I).In het voorbericht van deze uitgave legt de schrijver een zekere verantwoording af. Hij deelt mede het zich tot taak gesteld te hebben de rijke ervaringen van de Duitse bibliothecarissen beknopt in een leerboek samen te vatten. Over de beknoptheid van dit in mijn ogen rijkelijk omvangrijke boek zou te discussiëren vallen. Ik geloof, dat het bekende leerboek van Krabbe en Luther het in dit opzicht (en niet alleen in dit opzicht) wint. Waarom men naast dit laatste boek nu een ander doet verschijnen, wordt in het voorbericht niet uitdrukkelijk gezegd, maar men kan het wel | |
[pagina 361]
| |
uit hetgeen daar meegedeeld wordt afleiden. Grondslag van dit nieuwe werk is, dat de bibliothecarissen ‘deren Arbeit nur in Frieden gedeihen kann, nach den Lehren zweier Weltkriege heute auf allen Gebieten der bibliothekarischen Arbeit für den Frieden und die Verständigung der Völker untereinander Partei ergreifen müssen.’ Aha, denkt men hier, dit klinkt duidelijk als wijsheid uit het oosten. Misschien twijfelt iemand nog - overigens ten onrechte - wanneer hij leest, dat het Duitse bibliotheekwezen een eenheid is en dat men daarom ‘heute Fragen des deutschen Bibliothekswesens grundsätzlich nur vom gesamtdeutschen Standpunkt aus betrachten’ kan. Onmiddellijk daarop wordt dan echter elke twijfel wel gebannen door de mededeling, dat dit niet verhindert, dat bij de wederopbouw in het bibliotheekwezen in de Deutsche Demokratische Republik vernieuwingen zijn ingevoerd, die bij de samenstelling der collecties, de taak van de bibliotheken, de verantwoordelijkheid van de bibliothecarissen op de voorgrond treden. Wanneer men dan nog ziet, dat daarbij, maar ook op andere gebieden gebruik gemaakt is van de ervaringen van collega's uit het buitenland, met name uit de Sowjet-unie, dan meent men nu wel nauwkeurig te weten, waar men aan toe is. Toch is dat niet geheel het geval. Want, zo wordt ons verzekerd, ‘daneben stehen andere Gebiete wie der formale Teil des Katalogwesens und der Verwaltungskunde, bei denen ein gesamtdeutscher Standpunkt den Erfahrungen der internationalen Bibliotheksarbeit entspricht.’ Tracht dit leerboek dus tegelijkertijd twee doeleinden na te streven, ook in ander opzicht is dit het geval, doordat men de eenheid van het bibliotheekwezen wil demonstreren door zoveel mogelijk de volksbibliotheken in de beschouwingen te betrekken. Bij de wetenschappelijke speciale bibliotheken heeft men dit echter weer niet kunnen doen, doordat deze onderling zo verschillend zijn. Zo is de ‘Abriss’ in eerste instantie bestemd voor de medewerkers aan de grote, algemene wetenschappelijke bibliotheken. Dat is ook uit de inhoud van het werkje gemakkelijk op te maken. Zijn hybridisch karakter echter, waardoor het enerzijds oost-Duits is, anderzijds algemeen wenst te zijn, maakt het toch eigenlijk maar met grote reserve geschikt voor de jonge bibliothecarissen, die aan deze zijde van het gordijn moeten opgeleid worden. Algemeen geldende opvattingen gaan telkens over in beschouwingen, die duidelijk door de politiek beïnvloed zijn, terwijl zowel de politieke als geografische situatie van de schrijver er waarschijnlijk schuld aan zijn, dat het bibliotheekwezen in de wereld, zelfs dat van West-Duitsland hem niet voldoende bekend is, zodat zijn mededelingen daaroveronvolledig of onjuist genoemd moeten worden. Ik wil dit met enige voorbeelden toelichten. Het boek vangt aan met een literatuuropgave ‘Handwerkszeug der Bibliotheksverwaltung’. Hierbij is met een enkele uitzondering alleen sprake van Duitse literatuur, terwijl het west-Duitse ‘Zeitschrift für Bibliothekswesen und Bibliographie’ als een Konkurrenzblatt zum ZfB wordt gebrandmerkt en de serie ‘Beiträge zum Buch- und Bibliothekswesen’ niet wordt genoemd. Merkwaardig is de mededeling (blz. 12), dat in vele landen de band tussen bibliotheken, archieven en musea nauwer is dan in Duitsland, dat dit voor alle partijen voordelig is en dat men daarom in de Deutsche Demokratische Republik een betere samenwerking nastreeft. Kroongetuigen hierbij zijn België, Frankrijk en Spanje! Zo is ook de stelling (blz. 13), dat in Duitsland de uitlening van de wetenschappelijke bibliotheken vergeleken bij andere landen zich zeer sterk ontwikkeld heeft, in haar algemeenheid onaanvaardbaar. Iedere bibliothecaris zal achter de mededeling, dat gebruik van bibliotheken van akademiën en wetenschappelijke genootschappen streng tot de leden beperkt is (blz. 15) een vraagteken plaatsen. Wanneer de schrijver het verschil tussen de volkstümliche Büchereien en de wetenschappelijke bibliotheken uiteenzet (blz. 29) verklaart hij omtrent de laatste: ‘Die wissenschaftlichen Bibliotheken sind Archivbibliotheken d.h. sie haben grundsätzlich alle Büchererwerbungen für alle Zeiten aufzubewahren. Deshalb ist ihr Bestand grösser’. Ik be- | |
[pagina 362]
| |
twijfel of de wetenschappelijke bibliotheken met een dergelijke formulering, die tegelijkertijd te generaliserend en te beperkend is, gelukkig zullen zijn. Zo stuit men bij allerlei onderdelen op hele en halve onjuistheden. Dat bij het internationale ruilverkeer de Conventie van Brussel in 1924 te Genève werd gewijzigd (blz. 91), is onjuist; de opsomming van ruilbureaux op blz. 93 is niet alleen onvolledig, maar ook misleidend. Hetgeen over de vervaardiging en reproductie van het titelmateriaal voor de catalogi wordt gezegd is onvoldoende en niet meer van deze tijd: met Büchereihandschrift en Adrema komt men in de tegenwoordige bibliotheek niet ver (blz. 122). Krijgt men hier de indruk, dat van buitenlandse literatuur weinig of geen kennis is genomen, eenzelfde verwaarlozing van wat in het buitenland geschied is, treft men aan bij de voorgeschiedenis van de alfabetische catalogus. Zoals dat hier staat, (blz. 129-130) zou men zeggen, dat deze ‘made in Germany’ is. Onvoldoende op de hoogte van de tijd is ook de bespreking van de U.D.C. en andere systemen (blz. 157-165), die andermaal vrijwel uitsluitend op Duitse en dan nog oudere literatuur gebaseerd is. Over het algemeen wekt de auteur de indruk van het buitenlandse bibliotheekwezen en met name van het Amerikaanse onvoldoende op de hoogte te zijn. Anders is het moeilijk te verklaren, dat over de dictionary catalogue zo weinig gezegd wordt, dat de problematiek daarvan uit de latere tijd in het geheel niet wordt aangeroerd en dat deze catalogus als iets speciaals van de Public Libraries wordt beschouwd (blz. 176). Dit laatste is trouwens ook - mirabile dictu - bij de vermelding van de carrels het geval (blz. 222). Hetgeen over het Kompaktsysteem wordt gezegd (blz. 316) geeft allerminst blijk, dat de grote ontwikkeling op dit gebied, met name in de Verenigde Staten, tot de schrijver is doorgedrongen. Aan de microcopie zijn 16 regels gewijd (blz. 251), waarvan de microkaart (als ‘Mikroplanfilm’) er twee gekregen heeft. Het meest krasse staaltje van onvoldoende kennis van zaken geeft de auteur echter wel, wanneer hij het heeft over de regeling van het internationale leenverkeer. Hij is hierbij niet verder gekomen dan de regeling van 1937 en weet niet, dat deze in 1954 herzien is. Vandaar, dat op blz. 270-271 ook nog het nu al enige jaren vervallen formulier is afgedrukt. Dat tenslotte ook west-Duitse toestanden niet bekend waren blijkt wel uit de onjuiste mededelingen over de centrale catalogi te Keulen en te Frankfort (blz. 190 en 192). Ik heb over deze zaken enigszins uitvoerig uitgeweid, omdat ze m.i. symptomatisch zijn en bij een leerboek zwaar moeten wegen. Dubbel zwaar dan nog, wanneer dat leerboek een vrij grote pretentie heeft door de denkbeelden, die het op grond van de politiek verkondigt. Er wordt ons geleerd, dat de bibliotheken meer en meer openbaar worden, maar dat daarmede tevens een scherpe begrenzing van de functie der wetenschappelijke bibliotheek en dus ook van haar gebruikers gepaard gaat (blz. 16-17). Er wordt ons geleerd, dat de vroegere wereldbeschouwingen van vrijheid en waarheid daarmede niets te maken hebben, maar dat juist de humanistische doeleinden van de ware demokratie gediend zijn met uitschakeling van alle literatuur, die obstakels op de weg naar deze doeleinden zou kunnen zijn. Geen objectiviteit, maar partijdigheid wordt van de moderne bibliothecaris geëist (blz. 18, 28). Er wordt ons geleerd, dat de Amerikaanse bibliothecaris alleen maar de technicus is, die een administrerende en organiserende taak heeft. ‘Nicht von dieser für deutsche Vorstellungen engen Berufsauffassung kann die Ausbildung in Deutschland ihre entscheidenden Impulse erwarten, sondern von dem Lande, in dem den Bibliotheken die gleichen Aufgabe zur Erhaltung des Friedens und der Höherentwicklung der friedliebenden Menschheit gestellt sind wie uns: das ist die Sowjetunion’ (blz. 53). Waar dergelijke verpolitiseerde bibliotheekwetenschap toe leidt wordt niet onaardig geïllustreerd met hetgeen bij het hoofdstuk ‘Verhältnis zum Antiquariat’ over de veilingen gezegd wordt. Deze veilingen zijn een typisch kapitalistisch verschijnsel. ‘Nicht der wichtigste Bedarfsträger, | |
[pagina 363]
| |
sondern derjenige zahlungskräftige Käufer, der das höchste Gebot macht, siegt auf der Auktion’. In een socialistische maatschappij horen deze veilingen dan ook niet thuis en zo komt het dat wij in de ‘politisch-ökonomisch fortgeschrittene Länder’ de aucties als essentiële factoren van de boekenmarkt niet meer kennen. Men houdt zich daar dus bij de antiquariaten met hun prijscatalogi. ‘Die Kataloge guter wissenschaftlicher Antiquariate geben mit ihren Schätzungspreisen den Bibliotheken bereits wichtige Anhaltspunkte für die Preisgestaltung auf dem Antiquariatsmarkt. Unentbehrlich aber sind ihnen in der Erwerbungsarbeit die grossen jährlichen Zusammenfassungen der auf Auktionen in den einzelnen Ländern tatsächlich erzielten Preise’. Moeten wij hieruit begrijpen, dat ook in de DDR het bloed kruipt waar het niet gaan kan? Ik geloof te mogen concluderen, dat dit boek voor de bibliotheken in Oost-Duitsland misschien wel nuttig kan zijn, maar dat het buiten de grenzen van dit gebied toch eigenlijk alleen maar bruikbaar is naast een ander leerboek en dan nog meer als een informatiebron dan als een leidraad. Ik erken gaarne uit dit met zoveel vlijt samengestelde boek allerlei feitelijke informatie over het bibliotheekwezen in de oostzône gehaald te hebben, die voor mij nieuw was. L.B. | |
Gunter Mann, Die medizinischen Lesegesellschaften in Deutschland. Köln, Greven Verlag, [1956]. 120 S. (Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 11).In deze snel groeiende reeks behandelt dit werkje de geschiedenis der verenigingen, die de artsen in Duitsland sinds de Aufklärung hebben gesticht om hun behoefte aan lectuur te bevredigen. Het begint met Privatgesellschaften, die nog een uitgesproken gezelligheidskarakter hebben, al bracht men wel degelijk verzamelingen van boeken en tijdschriften bijeen. Op de duur was dit echter niet voldoende. De uitbreiding van de medische wetenschap, de behoefte bij de artsen hun ervaringen uit te wisselen, het inzicht, dat het voortdurend bijhouden van de in steeds groter getale verschijnende vakliteratuur noodzakelijk was, de onmogelijkheid zich die zelf aan te schaffen - dit alles leidde tot de stichting van medische leesgezelschappen. Te meer waren deze noodzakelijk, omdat de openbare wetenschappelijke bibliotheken te slecht voorzien waren, om de bestaande behoeften te bevredigen. Verschillende van de leesgezelschappen, die men hier beschreven vindt, hebben een grote vlucht genomen en zeker aan hun doel beantwoord. Toch was er meer nodig en men maakte plannen voor ‘Kommunbibliotheken’ die meestal te hoog grepen en alleen in Bern een belangrijke verwezenlijking vonden. De negentiende eeuw en de eerste jaren van de twintigste hebben dan een ontwikkeling gezien, die eigenlijk een voortzetting is van de hierboven geschetste, zij het op een ander niveau. ‘Ärtzliche Vereine’ werden gesticht, waarvan Hamburg, München en Wenen hier beschreven worden, en deze bezitten grote bibliotheken, die het materiaal leverden voor veel wetenschappelijke arbeid. Daarnaast zijn er ook speciale ‘Lesevereine’, terwijl men ook algemene wetenschappelijke genootschappen hier een taak ziet vervullen, of uit de samenwerking van bibliotheken grotere collecties ziet ontstaan als de Senckenbergische Bibliothek in Frankfort. Enige instructieve kaartjes lichten de tekst toe. Het boekje is rijk gedocumenteerd, geeft een uitvoerige literatuuropgave en een aantal afbeeldingen van historisch materiaal. L.B. | |
[pagina 364]
| |
Bibliotheca Van der Linde-Niemeijeriana; a catalogue of the chess collection in the Royal Library The Hague. The Hague, 1955. 342 blz.In het voorbericht tot deze catalogus vertelt Dr. Brummel hoe de Koninklijke Bibliotheek tot het opmerkelijke bezit van een uitgebreide schaak-collectie is gekomen. De literatuur over het schaakspel was een van de onderwerpen, waarop Dr. Antonius van der Linde zijn bibliografische belangstelling richtte, en in 1876 verkocht hij zijn verzameling van rond 750 nummers aan de Koninklijke Bibliotheek. Met het reeds aanwezige oudere bezit was er toen een speciale collectie van ongeveer 1000 titels bijeen. In 1948 werd daar de grote verzameling van Dr. M. Niemeijer door schenking aan toegevoegd. De schaakbibliotheek, die sinds 1924 door Dr. Niemeijer was opgebouwd had een omvang van ruim 6300. De schenker droeg zijn collectie over aan het Rijk om haar in de Koninklijke Bibliotheek te plaatsen en te verenigen met de verzameling Van der Linde. Zo verkreeg deze als combinatie thans haar naam Bibliotheca Van der Linde-Niemeijeriana naar de beide grote verzamelaars. De geheel in het Engels gestelde catalogus draagt ertoe bij het belang van deze specialiteit van onze Koninklijke Bibliotheek thans ook internationaal openbaar te maken. Een collectie titels van een dergelijke omvang kan dienst doen als overzicht van de literatuur. De catalogus is systematisch ingedeeld, waardoor alle aspecten en speciale onderdelen van het spel, wedstrijden, landelijke organisaties enz. afzonderlijk tot hun recht komen. Een afdeling van enkele bladzijden bevat ook geschriften over dammen en nog andere spelen. In het verslag van de K.B. over 1955 blijkt dat ook over het damspel thans een speciale collectie naast deze schaakbibliotheek zal groeien.
Rotterdam. F.K. | |
M.E. Kronenberg, Hon. Litt. D., Campbell's Annales de la Typographie néerlandaise au XVe Siècle. Contributions to a new edition. The Hague, Martinus Nijhoff, 1956. 4o. 168 pp. fl. 35.When M.F.A.G. Campbell's bibliography of early printing in the Low Countries appeared in 1874, six years after J.W. Holtrop's volume of illustrations of the typographical material used in these books, a decisive advance in the study of incunabula had been made. The new methods of research developed since Campbell, however, have rendered his work antiquated and progressively more incomplete, and Dr. Kronenberg is rightly concerned that it should be brought up to date in a new edition. In furtherance of this end she has now published the notes which she has accumulated on the subject during a lifetime largely spent in the investigation of Low Country typography of the period immediately following, and it is much to be hoped that her contribution will stimulate some qualified person to undertake the larger task. Not but what Dr. Kronenberg would be most willing to do the work herself if time were still on her side; the regrets which she expresses on this point show her to be as enthusiastic and as eager for hard work as ever. But her book is anyhow an object-lesson in the value of patient and systematic note-taking during the course of years with a single object in view; there are always bibliographical by-ways which ultimately reward the student who will thus follow them up. It will be noticed that whereas Campbell in 1874 used French for his book almost as a matter of course, Dr. Kronenberg writes in English. The change is deliberate and in view of the special interest which incunabula evoke in America to-day is doubtless wise, and it is sure to carry with it the new Campbell when this comes to be compiled. In spite of the fact that two great catalogues of incunabula since Campbell, Mademoiselle Pellechet's Catalogue général and M.L. Polain's Belgian catalogue, have been | |
[pagina 365]
| |
written in French, that language is no longer, as Dr. Kronenberg puts it, ‘the ϰοινὴ of all bibliographers’, a change which she regrets, as does the present reviewer, who may perhaps be permitted to add that, when a young assistant at the British Museum, he was once asked by Alfred Pollard, between jest and earnest, whether he would be prepared to write the British Museum Catalogue of Books printed in the XVth Century in Latin, and that he impertinently replied: ‘yes, provided I may do it in hexameters.’ It was very well for Ludwig Hain to rely on Latin for his great Repertorium 130 years ago and the lapidary effect of such footnotes as ‘Insign. typogr. rubra. f. maj. g. ch. maj. et min. s.s.c. et pp. n. 2 col.’ could scarcely have been achieved in any other language, but when Reichling did the same thing in his Appendices early in the present century there was something decidedly anachronistic about the result. Not only the language, however, but also the name of the new Campbell will have to be changed. His Annales are not annals at all but an alphabetical list and he himself recognized his mistake by substituting Répertoire for the original title in his own copy, which is still preserved at the Hague. Dr. Kronenberg's book is divided into four chapters, the first of which contains particulars of 458 editions not known to Campbell and intercalated among his numbers. The information given is wisely reduced to a minimum but shows the thoroughness with which the work has been done. Blockbooks are omitted, while on the other hand room has been found for five books in Dutch and a Tournai Missal printed in Paris. Dr. Kronenberg has also been generous in her inclusion of books which may be later than 1500 or of which the Low Country origin remains doubtful; 22 of the latter emanate from presses distinguished only as those of anonymous printers. All these will no doubt be reconsidered by the compiler of the new Campbell and it is as well to have them on record meanwhile. It need scarcely be added that most of the books are known only from one or two copies, or from fragments, and in some cases only from references. This holds good especially for the most extensive heading of all, that of Donatus, which includes in its 88 numbers no fewer than 69 issues of the groups which used to be known as ‘Costeriana’ but now figure more modestly as ‘Utrecht?’, the myth of Lourens Coster's press being now universally recognized for what it is. Most of the 69 survive only in ‘small, unsightly’ scraps of vellum, and not one of them is perfect; in fact, the only perfect specimen of these mysterious productions which we still possess belongs to an edition of another school-book, the Doctrinale of Alexander de Villa Dei, and is now in the University Library at Cambridge. For the rest, Deventer and Antwerp, represented by 102 and 98 entries respectively, are outstanding, Pafraet and Jacobus de Breda claiming between them all but one of the Deventer items. In the second chapter, headed ‘losses, doubtful cases, notes’, Dr. Kronenberg subjects Campbell's own work to close scrutiny, with a view to determining how much of it is fit to be included in the new edition when it comes. The result literally decimates the Annales, for out of some 2000 entries which these, including their supplements, contain at least 212 are rejected on various grounds, thus cancelling out not far short of half the gains accruing from chapter i. Among the 212 (a minimum figure) are no fewer than 58 which were not printed in the Low Countries at all. Campbell should not be too severely criticized for admitting them, since it needed the researches of Bradshaw and Proctor to bring home to us the extremely close resemblance between certain Low Country text types and those used at Cologne and other German printing centres, but so large a percentage of error leaves in no doubt the desirability of superseding the Annales as soon as may be. The last two chapters are taken up with index matter, and principally with two concordances of Campbell numbers with 20 foreign and 13 Dutch catalogues and bibliographies respectively. The compilation of these must have cost Dr. Kronenberg much time and labour and will greatly ease the task of her successor. Several of the older standard works | |
[pagina 366]
| |
have been dropped from the foreign section, and as to the most notable of these omissions, that of Hain, Dr. Kronenberg remarks: With the greatest respect for what his industry achieved more than a century ago, I think it superfluous to drag his numbers, so endlessly quoted everywhere, along with us eternally. The supersession of Hain has of course already been made an accomplished fact by the Gesamtkatalog der Wiegendrucke as far as published, and he was anyhow comparatively unfamiliar with Low Country incunabula, so that Dr. Kronenberg is justified in thus breaking with tradition. But until the Gesamtkatalog is completed - and that the sooner the better - the perpetuation of Hain numbers for German and Italian incunabula, which are the backbone of the Repertorium, can perhaps scarcely be avoided. The accuracy as well as the thoroughness of Dr. Kronenberg's work deserves nothing but praise. Only two small flaws have caught the eye: ‘1203’ in the entry under 1103a on p. 42 should be ‘1103’, and ‘Vienna’ should be ‘Vienne’ in no. 422 on p. 72. Also, the situation of Alost being what it is, the reason for giving it in the form ‘Aalst’ is not directly apparent.
Victor Scholderer | |
A.N.L. Munby, The formation of the Phillipps library from 1841 to 1872. With an account of the Phillipps art collection by A.E. Popham. Cambridge University Press, 1956. (Phillipps Studies: 4).Met verblijdende regelmaat verschijnen de steeds in omvang toenemende delen van de Phillipps Studies (over dl. 1-3 zie Het Boek XXXI 1953 blz. 195-196 en XXXII 1955 blz. 215-216). Dit vierde deel geeft in het raam van een beschrijving van Phillipps' activiteiten voor de uitbouw van zijn boekerij ook talrijke mededelingen van meer algemeen belang. Daar is allereerst de boekhandelsgeschiedenis, waarbij vooral aandacht geschonken wordt aan figuren over wie weinig gepubliceerd is; veilingsgeschiedenis; relaties met geleerden, archivarissen en bibliothecarissen; nieuwe reproductiemethoden; Maecenaat enz. Twee appendices geven respectievelijk een vervolg-lijst van herkomsten van Phillipps-handschriften en een overzicht van de hand van A.E. Popham over Phillipps' collecties van beeldende kunst. Evenals in de voorafgegane delen heeft Munby zijn omvangrijk en weerbarstig bronnenmateriaal verwerkt tot een overzichtelijk en boeiend relaas. Het laatste hoofdstuk, ‘Summing up’ getiteld, geeft o.a. door een lijst van enige van de grootste schatten die tussen 1841 en 1872 verworven werden, een indruk van de waarde van de bibliotheek, en door een zakelijk afwegen van voor en tegen een indruk van de waarde van Phillipps als mens en als verzamelaar. Bij het laatste valt het licht op zijn grote voorkomendheid jegens alle wetenschaps-beoefenaars die zijn hulp nodig hadden, en voor wie hij zijn vooroordelen opzij zette: ‘sumus orbis cives’ tekende hij aan in het exemplaar van het Elogium Johannis Meermanni door H.C. Cras (thans in de Koninklijke Bibliotheek, signatuur 392 H 45), dat Van Westreenen hem op de veiling van de Meermanboekerij aanbood. Toen Phillipps in 1872 stierf, waren alle onderhandelingen en plannen, die hij tijdens zijn leven gemaakt had om het voortbestaan van de collectie te verzekeren, op niets uitgelopen, met het gevolg, dat de erfgenamen de verzameling geleidelijk verkocht hebben. Op deze mislukte plannen is Munby nader ingegaan in een artikel in The Book Collector V 1956 blz. 137-149: ‘Sir Thomas Phillipps and the disposal of his library’. In het voorwoord van deel 4 heeft de schrijver een wijziging in de opzet van de serie aangekondigd. De bloemlezing uit de briefwisseling van Phillipps zal vervallen, omdat in de eerste vier delen daaruit meer geciteerd is, dan aanvankelijk bedoeld was, en evenmin zal een deel gewijd | |
[pagina 367]
| |
worden aan Sir Frederic Madden en het British Museum in hun relatie tot Phillipps, daar Madden naar het huidige oordeel van de schrijver een geheel zelfstandige biografie verdient. Daartegenover staat, dat op veler verzoek in het vijfde deel een zo volledig mogelijke lijst van tegenwoordige verblijfplaatsen van Phillipps-handschriften zal worden opgenomen. Met een zesde deel, bevattende appendices, indices en errata, zal het werk worden afgesloten. A.F. Dekker | |
Transactions of the Cambridge Bibliographical Society. Vol. ii, part i, 1954. (London, Bowes & Bowes).The current part of the Transactions opens with the fourth and final instalment, the Index, of the Handlist of additional manuscripts in the Fitzwilliam Museum, by Professor F. Wormald and Miss P.M. Giles. A conscientious, full and adequate piece of work - and to those familiar with the subject an evocative one - it makes one wish that the Handlist could also appear within its own covers. Next we have a fragment of a bookseller's list, probably Antwerp, about 1533-35, in the possession of Mr A.N.L. Munby, and here published and discussed by Dr M.E. Kronenberg. Through painstaking and often ingenious detective work she has succeeded in identifying and elucidating practically all the titles concerned, of which there are 161. The list consists of two sheets, both incomplete, found in a binding. Before each item is listed the number of copies, after it the number of quires or the price, sometimes both. There are occasional price totals, and the relation between these figures is both puzzling and tantalizing. No firm ratio between price and number of quires appears, and so far as the totals can be checked at all the only reasonable agreement one finds is with the number of copies. It would therefore have been welcome if instead of a single page the whole list could have been given in facsimile, and if the deletions in the MS could also have been recorded. Further it may be noted that the marginal addition to 53 and 57, rendered as Sunp on p. 15, as Simp on p. 25, seems to have an h after it in the facsimile, which reminds one of the equally puzzling cum symphoro of no 46. The use of the list is facilitated by an index. In an earlier issue (vol. i, pt. iii, 1951) Mr Munby published some Notes on King's College Library in the fifteenth century. Mr W.D.J. Cargill Thompson has now written a sequel dealing with the years 1500-1570, particularly the period of the Reformation. In the early decades the library continued to grow, until on the eve of the Reformation the number of books may have stood as high as five hundred. The next forty years saw its almost complete destruction, so that at the present day only five manuscripts and not more than nine printed books survive from the period before 1570. King's was especially unfortunate in that not only the Reformation, and subsequently the Marian purges, but also a general neglect of College affairs in the early years of Elizabeth's reign (under a Provost who was at heart a Catholic) contributed to the disappearance of its library. An inventory of 1556/7, printed as an appendix, still shows 84 items, and though this was before the Marian Commissioners had eliminated their share, the contents make it unlikely that this share can have been large. Edmund Marmion's illustrations for Francis Quarles' Argalus and Parthenia are the subject of an interesting article by Mr J. Horden. The 1656 quarto edition of Quarles' work was the first to be illustrated, lavishly - with an engraved portrait and title and twenty-nine plates - and anonymously, and it is only through Mr Horden's find of the originals in the Douce collection at the Bodleian that Marmion is now known to be the designer of all except the portrait (which Thomas Cross, who also engraved some if not most of the plates, engraved after Marshall). Artisti- | |
[pagina 368]
| |
cally the drawings have little merit, and their translation by Cross and Richard Gaywood is decidedly poor, but as a series of drawings for one book (only three are missing), from so early as 1653, they are both important and, apparently, unique. Mr Laslett's article on the two states of the 1690 edition of Locke's Two Treatises of Government in vol. i, pt. iv (1952) is continued in the present issue in a tripartite article by Professor F. Bowers, Mr P. Laslett and the present reviewer. The problems presented by the book have turned out to be even more complex than Mr Laslett could foresee in 1952, and it is questionable whether they can ever be satisfactorily solved until much more is known about printing in the 1690s. The book was set by two compositors, and the area where their stints join shows (a) a passage in larger type afterwards reset in normal type, (b) spacing out and subsequent compression, (c) the insertion of a section title in an already imposed forme, (d) the omission of a passage restored when the large type was removed, all these in the first compositor's stint; and (e) in the second compositor's stint, the initial two sheets, which were machined last, abnormally spaced out. As important textual questions are involved, the matter is of more than academic interest. In the bibliographical notes which round off the issue, Mr K.P. Harrison deals with Katharine of Aragon's pomegranate badge as a binder's ornament, Mr J.W. Phillips discusses the origin of the publisher's binding in Dublin, and Mr A.F. Scholfield prints a list of twelve additions to the List of the writings of Dr M.R. James which appeared in Mr S.G. Lubbock's memoir. The editors are again to be congratulated on an interesting and stimulating production.
Washington/Scheveningen Johan Gerritsen | |
Gutenberg-Jahrbuch 1956. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 377 blz. en vele afb. in de tekst. - Prijs, geb.: D.M. 45.-Op de gebruikelijke tijd, in de maand Juli, is het Jahrbuch weer verschenen. Een keurige groene band met crême rug en wat sobere goudversiering omhult het. De vroeger zo hooggeprezene ‘Zweijahres-Rhythmus’ had een andere band, conform aan die van 1955, doen verwachten. Zelfs de rugtitel is op geheel verschillende wijze geordineerd. Zou de woelzieke Duitse geest eindelijk tot rust zijn gekomen en mogen we hopen dat onze boekenkasten van nu af aan een harmonischer reeks Gutenberg-Jahrbücher zullen ontvangen? Weer moet ik mijn bespreking beperken tot een gedeelte der welgeteld 46 bijdragen (het Vorwort noemt er slechts 43). Herbert Koch, Aus der Schreibstube des Stadtrates in Leipzig, 1475-1500, geeft in kort bestek interessante gegevens uit oude Leipziger kasboeken. Bij goede afbeeldingen vertelt Armin Renker aardige bizonderheden over Eine Papierfabrik vor hundert Jahren, te weten de Franse Papeterie d'Essonne. Een nuttig werk deed Otto W. Fuhrmann met zijn opstel The present location of the Schoeffer Missals (1483-1507) in Poland and the Polish and Sowjet zones of Germany. Tot de goede bijdragen valt ook dat te rekenen van Alfredo Servolini, La stampa a Firenze nel secolo XVo, met drie afbeeldingen van de onovertroffen Florentijnse houtsneden, bij belangrijke aantekeningen over vroege drukkers in die stad. Het opstel van de bibliothecaris der Pierpont Morgan Library, Curt F. Bühler, over The earliest appearances in print of Vegetius kent de eer princeps der drie vroegste edities te zijn toe aan de Utrechtse van Ketelaer en De Leempt (CA. 1706), op c. 1473-74 te dateren. Dan volgde vermoedelijk de Parijse druk uit het Atelier du Soufflet Vert en daarna de Keulse van Nic. Goetz. De Vegetius past geheel in het kader van deze Utrechtse druk- | |
[pagina 369]
| |
kerij, ‘merendeels werken... die voor het hoger onderwijs waren bestemd’, gelijk Kruitwagen ze heeft gekenmerkt (in dit tijdschrift XXX. 322). Na de twee goede opstellen van Fritz Juntke, Ein Privatdruck des XV. Jahrhunderts, met een aardige afbeelding en van Hans Volz, Konrad Kachelofen und Melchior Lotter D.Ä. als Drucker liturgischer Werke brengt dat van F.C. Avis, English printers' marks of the incunabula period ons op een heel wat lager niveau. Als een product van verouderd dilettantisme behoort het hier niet thuis. Werken over het onderwerp als McKerrow, Printers' and publishers' devices in England and Scotland, 1485-1640 (1913) en H.W. Davies, Devices of the early printers, 1457-1560, etc. (1935) schijnen aan de auteur onbekend te zijn. Herman Boengart (= Bungart of Bumgart) wordt ‘a little-known printer of Cologne’ genoemd, die ‘as early as 1472 a tract’ uitgaf. In 1472? Terwijl de eerste bekende druk van deze Keulenaar het jaartal 1494 draagt? Gelukkig staat het volgende opstel van Frederick R. Goff, Printed calligraphic initials found in two Basel incunabula weer op een hoger peil. Het is een suggestief artikel bij vier mooie afbeeldingen. Belangrijk is ook de uitvoerige bijdrage van Kurt Ohly, Georg Reysers Wirken in Strassburg und Würzburg. Zum Problem des Druckers des Ariminensis, een knappe studie, gebaseerd op typenonderzoek, waarin de schijnbaar droge materie op zeer leesbare wijze is verwerkt. Goede en nuttige mededelingen geeft Dennis E. Rhodes over Antonio Zanchi of Bergamo, printer or publisher at Venice and Mantua. Dejan Medaković heeft het voordeel in zijn bijdrage Über die künstlerische Ausstattung der serbischen gedruckten Bücher des XV. bis XVII. Jahrhunderts een onderwerp te behandelen, dat wel voor velen, gelijk voor mij, geheel nieuw zal zijn. Men wordt getroffen door de schoonheid der gereproduceerde houtsneden, gevat in sierlijke rand met de evangelisten-tekens, uit het Octoechos, in 1494/95 te Cetinje gedrukt. Terwijl Maria Lanckorońska in het Gutenberg-Jahrbuch van 1953 reeds blijken gaf van haar intelligente speurzin, spreekt deze zelfde gave ook thans weer uit haar opstel Das Lieblingsornament von Hans Springinklee. Een trouwe comparante in het Jahrbuch is Luisa Cuesta Gutiérrez, die dit keer bij afbeeldingen in Un interesante hallazgo bibliográfico en la Biblioteca Nacional de Madrid een drietal recente vondsten behandelt. Zakelijk en goed, zonder onnodige franje, is de bijdrage van Josef Benzing, Johann Eckhart, ein Nachdrucker zu Speyer (1521?-1526). Ze bevat een lijst der 31 hem bekend geworden uitgaven van deze reformatorisch gezinde drukker. Een Duitse Luther-druk van 1522, o.a. aanwezig ter Koninklijke Bibliotheek, die in R. Pennink's Catalogus der niet-Ned. drukken: 1500-1540 onder no. 1414 met vraagteken aan Neurenberg werd toegeschreven, is hier thans op naam van Eckhart geplaatst (p. 189, 8). In zijn recensie van Pennink's Catalogus hield Benzing Anastast. Nolt te Spiers nog voor de drukker (Das Antiquariat XI [1955], p. 291/19). Aardig en goed geschreven is het artikel van Julius Rodenberg, Buchdruck und Zeitung, die Ausgangspunkte von Benjamin Franklins staatsmännischem Wirken. De rubriek ‘Bucheinband’ telt niet minder dan negen opstellen, de meeste van mooie reproducties voorzien. Dat van Hugo Alker, Beutelbücher aus Oberösterreich kan als een vervolg op zijn bijdrage in de vorige jaargang beschouwd worden, evenals ook Helmut Presser in Einbände der Nachfolger Ottheinrichs in Mainz aansluit bij zijn opstel van 1955. Van Ilse Schunke is een doorwerkte studie over Die Einbände des Christoph Plantin. Het is haar gelukt er daarvan een vijftiental aan te wijzen, die hier chronologisch zijn gerangschikt. Met veel genoegen las ik ook wat Amédée Boinet schrijft over de Reliures à emblèmes macabres de la Compagnie des Confrères de la Mort (1586), een opstel, waarin naast belangrijke gegevens de menselijke noot niet ontbreekt. Tot slot was het verblijdend in Ruppel's Jahresbericht te lezen, dat Dr. | |
[pagina 370]
| |
Siegfried Joost reeds sinds enige tijd bezig is een Register op de publicaties van de Gutenberg-Gesellschaft voor te bereiden. Dit is inderdaad een goede tijding voor de geregelde gebruikers van de Jahrbücher.
's-Gravenhage, Sept. 1956. M.E.K. | |
Pierre Michault, Van den drie Blinde Danssen. Naar de Nederlandse bewerking van 1482 in facsimile herdrukt, ingeleid en toegelicht door Dr W.J. Schuijt. Amsterdam - Antwerpen, Weseld-Bibliotheek, voor de Stichting ‘Onze Oude Letteren’, 1955. 8o. LVIII + 104 blz. - Prijs, geb.: fl. 9.75.Terwijl het me van de ene kant verheugt, dat het unieke exemplaar van de incunabel, in het bezit van de Kon. Bibliotheek te Kopenhagen, thans door een facsimile-uitgave ook hier te lande meer bekendheid kan verkrijgen, is het me toch niet mogelijk enig enthousiasme voor de publicatie te uiten. De bewerker, Dr W.J. Schuijt, die in 1946 zijn Utrechts proefschrift aan een ander werk van Michault, Het Doctrinael des tyts, heeft gewijd, gaf reeds daarin blijk van vroege drukken, qua boeken beschouwd, weinig te weten. Om een enkel voorbeeld te noemen, verraadt zijn ongemotiveerde critiek op Campbell's collatie van het Doctrinael (CA. 1254), in deze dissertatie op p. 87 gegeven, dat hij het onderscheid tussen een bibliographie en een catalogus niet kent. In het nieuwe werk vertelt een uitvoerige inleiding veel over de omgeving van Pierre Michault en veel apodictische uitspraken worden gedaan, zelfs meer dan men voetstoots kan aanvaarden. Volkomen mist men hier echter pogingen wat naders van de Nederlandse vertaler te weten te komen, de man, die zichzelf aan het slot noemt, ‘Dijn scamel scoelkint ende clercxken martijn’. Was dit misschien een te moeilijke opgave, in ieder geval had de bewerker iets behoren te verhalen over de aard van Gerard Leeu's Goudse drukkerij, waar deze vertaling in 1482 is verschenen. Verder wordt het uiterlijk aspect van het boek afgedaan met de nietszeggende qualificatie, dat het ‘een fraaie druk’ is. Geen woord over de vier vrij merkwaardige houtsneden, zo geheel aansluitend bij de tekst, en over hun afkomst. Het schijnt de heer Schuijt ontgaan te zijn, dat Prof. Dr Paul de Keyser ao 1934 in de Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis I (p. 57-66) een belangrijke studie, bij reproducties, heeft gewijd aan ‘De houtsnijder van Gerard Leeu's Van den drie blinde danssen (Gouda, 1482)’. Evenmin als hij trouwens gewag maakt van Dr Gilbert Degroote's voortreffelijk opstel ‘Vanden drie blinde danssen’ in De Gulden Passer XX (1942, p. 261-278), mede van reproducties voorzien. Wat de bewerker op p. XXXV beweert: ‘Campbell schijnt van het bestaan van deze vertaling niet geheel zeker te zijn geweest, daar hij deze vermelding vergezeld deed gaan van een vraagteken’ raakt kant noch wal. Want Campbell vermeldt onder no. 1704 uitdrukkelijk de aanwezigheid van een exemplaar te Kopenhagen. Zijn vraagteken slaat uitsluitend op het auteurschap van MichaultGa naar voetnoot1). Als een eigen ontdekking constateert de heer Schuijt dan: ‘Intussen bleek de bewuste vertaling in het bezit te zijn van de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen’. Het volgende is foutief: ‘Het boekje telt 53 bladen, nl. a8b8c8d8e8f8g5’. In werkelijkheid heeft het 52 bladen, a-f8g4. De mening, op p. XXXVI uitgesproken, dat het titelblad aan het ex. te Kopenhagen ontbreekt, wijst weer op een gemis aan kennis van vroege drukken. Er ontbreekt helemaal niets, want er is nooit een titelblad geweest. Ger. Leeu is in 1477 beginnen te drukken en van de c. 40 zijner uit- | |
[pagina 371]
| |
gaven, die voorafgaan aan Van den drie blinde danssen, heeft geen enkele een titelblad. Geheel in overeenstemming met het toenmalig gebruik. Wat de heer Schuijt aanziet voor blad 2 is in werkelijkheid blad 1, blank op de recto- en van een houtsnede voorzien op de verso-zijde, terwijl de tekst op bl. 2 recto begint. Het summum van gebrek aan bibliografisch begrip is wel, dat bij de telling bl. 1 verso en bl. 2 recto hier worden uitgemaakt voor 2 recto en 2 verso. Dus een recto en verso-blad niet één geheel vormend, maar bestaande uit twee tegenover elkaar liggende bladzijden. Deze min intelligente telling is gevolgd in de Woordenlijst, de Lijst van duistere plaatsen en de Lijst van drukfouten in de incunabel. Niet bepaald ten gerieve van de gebruikers, want nergens in de facsimile-druk worden dergelijke cijfers vermeld. Waarom niet verwezen naar de pagina's van de herdruk? Of desnoods, iets minder practisch, maar toch aannemelijk, naar de katernen, bv. a3 recto, d1 verso, etc.? De beoordeling van de verklaringen in de Woordenlijst laat ik aan philologen over; de Lijst van drukfouten op p. LVIII echter krioelt dermate van fouten en rarigheden, dat ik er niet over zwijgen kan. Met keuchten op fol. 10r (= p. 18) weet Schuijt geen raad. Om te beginnen staat er duidelijk kenchten, natuurlijk een drukfout voor knechten. Fol. 12v(= p. 23) becleuen l. becleven. Zo dit inderdaad behoorde te worden verbeterd, waarom dan niet voorafgaande schrijfwijzen als gheuen, voirscreuen, enz.? Fol. 35v(= p. 69) kennese l. kennesse. En er staat kennesse! Fol. 39v(voor: 39r = p. 76) eerste woord l. scluypen? (onduidelijk afgedrukt). Er staat cruypen. Ik geloof verder volstrekt niet, dat op fol. 42r(= p. 82) sect in segt moet veranderd worden; het rijmt immers op trect. Evenmin geloof ik aan de correctie van Wij op fol. 52v(= p. 103) in Wie. Passim komt de vorm Wye of wyen hier voor. Op zijn hoogst zou men Wij in Wye kunnen verbeteren. Ook voor de vervanging van behoeft door behoef zie ik weinig reden (fol. 31v = p. 61). En waarom moet verder pallijsten en ghepallijst (niet pallysten en ghepallyst; fol. 11r = p. 20 en fol. 37r = p. 72) tot polysten en ghepollyst vermaakt worden (de ene keer met één, de andere met 2 l's geschreven!)? Zie Mnl. W. i.v. paleren. Heel wat andere drukfouten zijn onopgemerkt gebleven. Zo zal er vermoedelijk onder veel meer aan toe te voegen zijn p. 67, r. 17 waar, als ik goed lees, gheellen staat. Of is de eerste l soms een mislukte lange s? Bedoeld is gheselen of gheeslen; het Franse origineel heeft hier ‘verges’. Ondanks mijn warme bewondering voor Leeu's drukkerij valt niet te ontkennen, dat daar in den jare 1482 de corrector van dit boekje oplettender had kunnen zijn. De bewerker heeft zelfs geen poging gedaan de inscriptie op het blanke blad 1 recto op te lossen. Wel geeft hij er ook op p. XXXVI nog een facsimile van en noemt het ‘een titel... in gothisch schrift’. Nu is er niets moeilijker dan het interpreteren van een enkel woord oud schrift, waarbij men geen steun van enig vergelijkingsmateriaal heeft. Ook Prof. Dr D.Th. Enklaar achtte de inscriptie moeilijk te ontcijferen (zie N. Taalgids 49 [1956], 54), en meende, met twijfel, te moeten lezen: Der plinden tantz. Ik heb er lang op getuurd en zou eerder willen lezen: (3?) plinten tantz(en). Wel met de nodige twijfel, waarbij speciaal het ongewone teken aan het begin, met de haal rechts boven, me niet duidelijk is. Op p. XLVIII vertelt de heer Schuijt, dat hij in de Parijse Bibliothèque Nationale de negen aldaar aanwezige wiegedrukken heeft nagekeken. Graag had ik daarvan een nadere opgave gehad. Negen is toch geen drukfout? Toen deel 114 van de Catalogue général van deze bibliotheek in 1932 verscheen, waren er (zie col. 296) slechts twee, een gedrukt te Bréhant-Loudéac omtrent 1485 en een ongedateerde, gedrukt in Lyon. De laatste in 2 exx. Zijn er inderdaad sinds 1932 7 incunabel-uitgaven bij gekomen? Dan zeker niet uit de sedert dien verworven collectie Rothschild? In Picot's catalogi dezer verzameling, van 1884-1920, wordt nog geen enkele vermeld. Als edities vóór 1500 van het werk noemt Brunet behalve de reeds geciteerde Lyonnese, zonder jaar, er nog een tweede uit die stad, gedrukt door P. Mareschal en B. Chaussard, benevens een problematieke | |
[pagina 372]
| |
van Loys Cruse in Genève. Zo zet ik dan ook bij Schuijt's bewering aan het slot over het ‘grote aantal.... wiegedrukken’ voorlopig een vraagteken. Bevredigend is de bewerking van deze herdruk niet en het komt me voor dat de Stichting ‘Onze Oude Letteren’ en het Ministerie van O.K.W. hun steun aan een betere uitgave hadden kunnen en moeten verlenen.
's-Gravenhage, April 1956. M.E.K. | |
Karl Löffler, Einführung in die Katalogkunde. Zweite Auflage neu bearbeitet von Norbert Fischer. Stuttgart, Anton Hiersemann, 1956. 8o. 163 blz.Nu de eerste druk van bovenvermeld boek (1935) in dit tijdschrift niet besproken is, is er alle reden dit voor de tweede uitgave wel te doen. Immers na vele jaren Löfflers boek herlezend, zij het dan nu in de herziene uitgave, werd ik weer getroffen door de helderheid van de uiteenzettingen van de in 1935 overleden auteur. Het werk is, in aanmerking genomen de toch tamelijk droge stof, zo geschreven dat men zich eigenlijk geen betere inleiding tot dit gebied denken kan, ook voor de buitenstaander, voor wie het werk, blijkens het voorwoord, eveneens bestemd is. Daar komt bij dat de bewerker zich een loffelijke bescheidenheid heeft opgelegd door alleen die passages te veranderen en aan te vullen die door de roerige tijdspanne van ruim twintig jaren geboden waren. Het boek is bedoeld voor Duits gebruik en behandelt voornamelijk Duitse toestanden, hoewel ook telkens zeer beknopt de buitenlandse ontwikkeling aangestipt wordt. Na de korte inleiding tot vaststelling van het onderwerp is het hoofdstuk ‘Zur Geschichte’ wat onevenwichtig behandeld (ook in de eerste uitgave): op 15 bladzijden gewijd aan Oudheid en Middeleeuwen volgen er 10 over de latere geschiedenis (deze zijn in de eerste druk nog minder in aantal). Maar de drie dan volgende hoofdstukken geven een voortreffelijk beeld van de drie catalogussoorten, alfabetische, systematische en trefwoordencatalogus, waarbij het de auteur gelukt is voor- en nadelen van de laatste twee goed gedocumenteerd zo onpartijdig mogelijk af te wegen. Constateert Löffler op blz. 85: ‘Der systematische Katalog ist der Stolz der deutschen Bibliotheken’, op blz. 143 (noot 2) komt Fischer tot de conclusie dat in Duitsland de trefwoordencatalogus terrein wint op de systematische catalogus. Fischer neemt de afwijzende houding ten aanzien van de decimale systemen van Löffler over: ‘wenn Diesch schreibt “Das Brüsseler System wird überall da gut und brauchbar, wo es kein Dezimalsystem mehr ist”, so dürfte dies heute das Mindestmass allgemeiner bibliothekarischer Anerkennung ausdrücken’ (blz. 118). Het laatste hoofdstuk over gedrukte catalogi is als overzicht nuttig, het aanhangsel over de catalogisering van de eigen bibliotheek alleen van belang voor de leek. Het register had ik wat uitvoeriger gewenst. In de tekst zijn bijv. genoemd de ALA-rules en de Deutsche Einheits-ABC-Regeln, maar zij komen in het register niet voor, vallen onder het verzamelwoord Instruktionen; Cutters Rules for a dictionary catalogue wordt niet vermeld bij het in het register wel voorkomende woord dictionary catalogue, enz. Een merkwaardig bewijs hoe gevaarlijk het is als men zich begeeft op het gebied van een taal die men niet beheerst, is het hier als voorbeeld gebruikte Nederlandse woord voor stofzuiger, dat (blz. 110) ‘dammsugaren’ zou zijn! (het is Zweeds). En het Brusselse ‘Institut’ heet thans ‘Fédération’ (blz. 111). Maar dit zijn de enige vlekjes die ik ontdekte. Bij een leergang in de problematiek van de catalogus zou ook in Nederland dit boek zeker tot de verplichte literatuur dienen te behoren naast de werken van Greve, Margaret Mann, enz. A.J. de Mooy | |
[pagina 373]
| |
Dr. P.J.H. Vermeeren, Über den Kodex 507 der Österreichischen Nationalbibliothek (Reuner Musterbuch). Den Haag, M. Nijhoff, 1956. 8o (38 S., 2 Tfln.) - f 2.50.Deze keurig uitgevoerde verhandeling behandelt een aspect van de studie van één enkel handschrift, het zogenaamde codicologische. De schrijver, die conservator der handschriften aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag is, maakte tijdens een studiereis in Wenen kennis met het zeer merkwaardige Reuner Musterbuch, een hs. uit de eerste jaren der 13e eeuw afkomstig van en waarschijnlijk geschreven in de cisterciënser-abdij Reun bij Graz. Het boek is lang geen onbekende in de literatuur, maar, zoals dat altijd gaat, er blijken aspecten te zijn die onopgemerkt bleven. De codicoloog van tegenwoordig begint met de bouw van een codex na te gaan, een uitstekend principe, dat in de Nederlanden geïntroduceerd is door de bekende Vlaming, Willem de Vreese, die, omdat hij ook een incunabelkenner van naam was, geleerd had van welk een beslissende betekenis een dergelijk onderzoek voor de oplossing van vele raadselen die oude boeken ons voorzetten, kan zijn. Dr. V. heeft dit onderzoek met de grootste acribie en gedreven door het enthousiasme voor zijn vak ondernomen en de resultaten daarvan heeft hij, geheel op eigen kosten, in een keurige verhandeling aan de wetenschappelijke wereld aangeboden. Hij komt daarin tot de volgende resultaten. De codex, hoewel door verschillende handen geschreven, is stellig als één geheel geconcipieerd maar niet meer volledig tot ons gekomen; het eerste, vierde, vijfde en tiende katern is verloren gegaan. Één der katernen, het tweede, waar het hs. thans mede aanvangt, is door een latere binder in de verkeerde volgorde gelegd. Bij een herstel zal blijken dat de miniaturen een mooier aansluitend geheel bieden. Hij vestigt voorts de aandacht op de op het gedeelte met tekenvoorbeelden volgende tekst van Honorius van Autun, die bij de illustraties nauw aansluit: het is hier dat men de tekeningen aantreft, die de tekst van Honorius zouden kunnen illustreren. Voor zover hem bekend, is daar nog nooit de aandacht op gevestigd. Men ziet hier weer eens hoe de cisterciënsers, die immers krachtens de strenge voorschriften der orde geen geïllumineerde handschriften mochten vervaardigen, het eerst van de regel afwijken, waar het een illustratie betreft die functioneel verantwoord is in de tekst. Hetzelfde konden wij constateren bij de Westvlaamse cisterciënsers van Ter Duinen: eenvoudige pentekeningen treft men alleen aan in handschriften die om illustratie vragen tot beter begrip van de tekst. Zoals daar op het einde der 12e eeuw een geïllustreerde Foliotus werd gemaakt, zo bereidde men zich hier voor op een ander werkstuk: de mooie uitgave van Honorius' De philosophia mundi? Ons hs. is duidelijk een klein handboekje, een meer presentabel boek was wellicht het doel. Bij het onderzoek bleek voorts dat men het werk in de catalogus zowel als in uitvoeriger beschrijvingen van het handschrift steeds heeft beschouwd als onvolledig: ‘Honorius, De philosophia mundi, lib. 3-5’. Deze misvatting berust op een aantal vergissingen die in de 16e eeuw reeds gemaakt zijn en waaarvan Dr. V. ons de geschiedenis haarfijn uitlegt. Hoè zou ons hier te ver voeren, maar het resultaat is de vaststelling, dat de vier, en niet vijf, boeken van Honorius' tractaat in ons hs. compleet te vinden zijn. Wij hopen dat Dr. V. ons een volgende keer nog meer over het handschrift zal willen vertellen en ons met illustraties zal duidelijk maken hoe verschillende handen aan het werk zijn geweest in de codex. Tot nog toe nam men aan dat de hele codex door één hand geschreven is. Voor een paleograaf is het dikwijls heel moeilijk uit te maken in hoeverre er sprake is van variaties in de ductus van een en dezelfde hand of van verschillen de handen. Ook het vermoeden dat het hs. in Reun zelf gemaakt is, op grond alleen van een aantekening uit 1344 betreffende een aardbeving aldaar, zal gemakkelijk bevestigd kunnen worden door een vergelijking met andere hss. uit hetzelfde klooster. Hermann beschrijft even verder in zijn publicatie nog drie verluchte handschriften uit diezelfde periode (nrs. 232-234). Wellicht zijn er nog meer! G.I. Lieftinck. |
|