| |
| |
| |
Boekbespreking
Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen. Köln, Bibliothekar-Lehrinstitut.
Heft 1. Hans Seyffert. Magazinierung wenig benutzter Literatur. Die Entwicklung der ‘Storage Library’ in Amerika und ihre Möglichkeiten in Deutschland. 1953, 59, VI S.
Heft 2. Kurt Walter. Der gegenwärtige Stand der Zentralkatalogisierung in England. 1953. 56 S.
Heft 3. Ulrich Weber. Wilhelm Brambach und die Reorganisation der Grossherzoglich Badischen Hof- und Landesbibliothek in Karlsruhe (1874-1904). 1954. 73 S.
Blijkens het voorbericht van Prof. H. Corsten in het eerste deeltje van deze reeks worden hierin van de verhandelingen, die als afsluiting van hun studie door ‘Bibliotheksreferendare’ van de Keulse bibliotheekschool worden vervaardigd, een aantal, die zich daartoe lenen, gepubliceerd. Men hoopt daarmede tevens aan te tonen, dat men er naar streeft actuële bibliotheekproblemen te laten behandelen, zodat deze deeltjes in de discussie daarover, ja, misschien tot de oplossing daarvan een bijdrage kunnen vormen. Dit behoeft een enkele maal de verschijning van een historische verhandeling niet uit te sluiten.
In deze recensie bespreek ik de eerste drie nummers van deze serie, teneinde na te gaan, in hoeverre men in deze opzet is geslaagd. De latere nummers, die in de jaren 1954 en 1955 verschenen zijn, zullen dan afzonderlijk besproken worden.
1. Dat Hans Seyffert met de behandeling van de Storage Library een zeer actueel onderwerp ter sprake brengt, zal niemand, die de kaart van het land der bibliotheken kent, ontkennen. Toch meent hij te moeten betwijfelen, of het voor het huidige Duitsland een actueel probleem is. De grote moeilijkheden voor de bibliotheken daar, die om een urgente oplossing vragen, hebben het vraagstuk van de Storage Library op de achtergrond gedrongen, een plaats, waar het zich trouwens sinds de Bibliothekartag te Erlangen in 1931 bij voortduring bevonden heeft. Waarmede intussen niet gezegd is, dat het ook voor Duitsland geen tijd wordt zich te bezinnen op de verschillende aspecten, die dit probleem biedt, aspecten, die destijds niet zijn onderkend en die trouwens 25 jaar geleden nauwelijks aan het licht traden.
Seyffert gaat allereerst de Amerikaanse ontwikkeling na: de voorgeschiedenis, de New England Deposit Library, de Midwest Inter-Library Center en het plan voor de Northeastern Regional Library. Hij ziet in deze ontwikkeling een stijgende lijn. Terwijl immers de NEDL een succes genoemd kan worden als depot voor al hetgeen de samenwerkende bibliotheken afstoten, is er van de verder reikende, meer positieve doeleinden weinig terecht gekomen. Deze doeleinden waren: verhindering van duplicering, een voordelig van de hand doen van onnodige duplicaten, coördinatie van gebieden van aankoop. Een dergelijk positief programma is naar Seyffert's mening veel beter verwezenlijkt in de Midwest Inter-Library Center, waar men streeft naar een gemeenschappelijke aanschaffing,
| |
| |
gemeenschappelijke bibliografische ondernemingen e.d.m. Toch is hier ook nog meer sprake van een streven dan van bereikte resultaten. Ook al ziet men de ontwikkeling van een eigen activiteit in onderdelen als het ‘foreign newspapers en microfilm project’ en het ‘State documents program’, toch is het wel duidelijk, dat er in Amerika zelf nog allerlei skepticisme ten aanzien van de MILC bestaat en dat de moeilijkheden eerst recht beginnen als de ‘initial deposits’ afgelopen zijn. Overigens, Seyffert is hiervoor ook niet blind.
Geïnspireerd door hetgeen in Chicago geschiedt, heeft men nu ook plannen gemaakt voor een Northeastern Regional Library. Als depot voor de doubletten van de grote bibliotheken in het oosten zou een dergelijke bibliotheek al grote betekenis kunnen hebben, maar de New Yorkers willen veel verder gaan op de weg der coördinatie. Daarbij sluit zich dan het Farmington Plan aan.
Belangrijk zijn natuurlijk de conclusies, waartoe Seyffert op grond van de Amerikaanse ervaringen voor het Duitse bibliotheekwezen komt. Terecht ziet hij als het hoofdprobleem de keuze van de te verwijderen boeken en hoewel hij op grond van allerlei statistieken wel meent, dat men soms gesloten groepen kan overbrengen, is hij toch van oordeel, dat men meestal van het afzonderlijke boek zal moeten uitgaan. Om te weten, hoeveel malen een boek in een periode van bijv. vijf jaren gebruikt is, kan men zich van verschillende vrij eenvoudige administratieve methoden bedienen, waarvan de schrijver de voor- en nadelen nagaat. Niet onaardig is, dat hij tenslotte tot de conclusie komt, dat een controle van de magazijnen door ervaren magazijnbedienden met de hulp van ‘Fachreferenten’ misschien nog de beste resultaten oplevert. Terecht wijdt Seyffert ook aandacht aan de catalogusvragen, die zich in dit verband opdoen en die kort samengevat, neerkomen op twee problemen n.l. hoe de bibliotheek weet, wat zij heeft afgegeven en hoe de boeken in de Storage Library te vinden zijn. De auteur geeft daarvoor wel rationele oplossingen, maar ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat hij wel wat licht heenloopt over het werk, dat daaraan verbonden is. Hij ziet de voordelen van centrale magazijnen voor de Duitse bibliotheken kleiner dan voor de Amerikaanse, maar gelooft ze toch nog wel groot genoeg om zich voor te bereiden op een discussie van het gehele probleem, zodra het Duitse bibliotheekwezen zich genoeg hersteld heeft van de gevolgen van de oorlog. Voor deze discussie zal dit boekje zeker mede de basis kunnen zijn.
2. Dat Kurt Walter in het tweede deeltje van deze serie over de centrale catalogi van Engeland schrijft is, gezien het belang dat de vraagstukken in dat land voor de problematiek der centrale catalogi in het algemeen hebben, niet verwonderlijk. Bovendien is juist voor Duitsland de kwestie der regionale catalogi zeer actueel. Walter wijdt dan ook veel aandacht aan deze laatste catalogi. Hij beschrijft, hoe zij werden opgebouwd, hoe de aard van de bibliotheken in de verschillende districten tot grote verschillen bij de centrale catalogi kan leiden en verklaart, hoe dientengevolge in sommige districten tot ‘subject specialization’ is overgegaan. Met een zekere uitvoerigheid wordt dan ingegaan op de bestaande achterstand bij de regional bureaux en de oorzaken daarvan. De verschillende wegen, die men ingeslagen heeft om deze achterstand in te halen of - beter nog - efficiënter werkmethoden te vinden, zijn dikwijls merkwaardig genoeg. Verruiming van de financiën en daardoor uitbreiding van personeel ligt natuurlijk wel het meest voor de hand. Werkelijke rationalisatie is echter het gebruik, dat van de titels in de British National Bibliography gemaakt wordt en dat inderdaad tot besparing van arbeid leidt. Men heeft het ook gezocht in een beperking van het op te nemen materiaal in de geest van de richtlijnen, die daarvoor al bij de NCL bestonden. Eenmaal deze weg betredende, kan men vrij ver gaan, gelijk de North Western Region, waar men zich voornamelijk tot reference collections beperkt en uit tijdsgebrek in latere jaren alleen de aanwinsten van de Manchester Public Library heeft kunnen opnemen. Dergelijke beperkingen ziet men
| |
| |
ook elders en de gevolgen zijn lang niet altijd gunstig; het verhoogde gebruik van zoeklijsten kan men zeker geen verheugend verschijnsel noemen. De tijdsfactor, waaraan Walter te weinig aandacht besteedt, speelt in Engeland toch al een belangrijke rol in de waardering van het systeem.
Dat de in de districten bestaande moeilijkheden zich ook bij de National Union Catalogue doen gevoelen, spreekt wel vanzelf. Men heeft daar ook een grote achterstand en wordt door de beperkingen die men zich in de regions oplegt steeds minder compleet. De inrichting van het Engelse leenverkeer is ook wel enigermate aan de bestaande toestand schuld, omdat men in Londen bij gebrek aan nadere gegevens genoodzaakt is alle aanvragen over de regionale bureaux te laten lopen.
Hoewel Walter genoeg lof voor de Engelse organisatie over heeft, onderzoekt hij toch ook de vraag, of de centrale catalogi economisch verantwoord zijn. Aanleiding tot het stellen van deze vraag was zeker wel in de eerste plaats het voorbeeld van Yorkshire, waar men niet tot de oprichting van een centrale catalogus wilde overgaan, maar de grote bibliotheken van Leeds, Bradford, Sheffield en Hull tot centra van het leenverkeer gemaakt heeft. De ervaringen, daarmede opgedaan, waren vergelijkenderwijs gunstig en het geldelijk voordeel was natuurlijk groot. Overigens was de situatie in Yorkshire uitermate geschikt voor een dergelijke organisatie en zou deze laatste zeker niet in andere districten bruikbaar zijn.
Toch begon de toestand in en na de oorlog wel zoveel zorg te baren, dat men daaraan verschillende publicaties heeft gewijd. De laatste en belangrijkste - het rapport van Vollans met zijn gevolgen en reacties - heeft Walter niet meer kunnen gebruiken, maar ook Sewell's boekje ‘The Regional Library Systems’ (Londen, 1950), dat hij bespreekt, geeft al aanwijzingen, die door Vollans ten dele zijn overgenomen. Het zal wel uitlopen op een nieuwe taakverdeling tussen de regionale catalogi en de National Union Catalogue, waarbij de laatste zich tot de buitenlandse literatuur bepalen zal. Resumerende kan ik intussen zeggen, dat Walter's studie een zeer instructief beeld geeft van de situatie in Engeland.
3. Van geheel andere aard dan de beide voorgaande geschriften is Ulrich Weber's werkje over het bibliothecariaat van Wilhelm Brambach aan de Badische Hof- und Landesbibliothek in Karlsruhe. Het is al wel volkomen geschiedenis, wat ons hier geboden wordt. Brambach's ambtstijd viel in de periode 1872-1904, hij stierf in 1932, in 1942 is veel van wat aan hem in de bibliotheek van Karlsruhe herinnerde, in vlammen opgegaan. Dat echter aan het werk van deze zelfs in vakkringen vergeten figuur aandacht wordt geschonken is niet alleen de aflossing van een ereschuld tegenover een verdienstelijk geleerde en bibliothecaris, maar ook het leveren van een bijdrage tot die periode der bibliotheekgeschiedenis, waarin wij de overgang van de ouderwetse bewaarbibliotheek tot het moderne instituut, zoals wij het thans kennen, beleven. Die overgang wordt al dadelijk gedemonstreerd in de persoon van Brambach zelf, die bij zijn klassieke studiën zoveel succes had, dat hij in 1868, dus op 29-jarige leeftijd het reeds tot ordinarius aan de Freiburgse universiteit had gebracht, maar toch zonder veel bedenken in 1872 de benoeming tot directeur van de bibliotheek te Karlsruhe aannam. Hij wist, dat hij daarmede een geleerdenloopbaan opgaf en dat hem de reorganisering wachtte van een bibliotheek, waarvoor men zo juist een nieuw huis had gebouwd en waaraan men een nieuwe taak had toebedacht. Duidelijk beschrijft Weber, hoe de jonge bibliothecaris zich kweet van de vele verplichtingen, die het nieuwe ambt hem oplegde: de catalogisering, de systematische indeling, de opstelling in het magazijn. Spoedig kwamen daar het ontwerpen van een nieuw statuut, waardoor de bibliotheek liberaal werd opengesteld en de druk van catalogi bij. Bij dit alles verloochende intussen zijn wetenschappelijke afkomst en aanleg zich niet: hij verdiepte zich meer en meer in de geschiedenis van de middeleeuwse muziek en liturgie, waarvan verscheidene bijdragen in de onder zijn leiding door de bibliotheek
gepu- | |
| |
bliceerde reeks van ‘Mittheilungen’ getuigden. Een bibliografie besluit dit nuttige boekje.
Zo kan dus het oordeel over deze reeks wel zijn, dat wij hier te doen hebben met een gelukkig initiatief, waarmede belangrijke bijdragen worden geleverd tot de vakliteratuur.
L.B.
| |
Aus der Arbeit der wissenschaftlichen Bibliotheken in der Deutschen Demokratischen Republik. Herausgegeben von der Bibliothekskommission für Ausbildungsfragen beim Staatssekretariat für Hochschulwesen. Leipzig, Harrassowitz, 1955. VIII, 253 S. Prijs: Dm. 8.
Deze bundel opstellen bedoelt een inzicht te geven in de organisatie en activiteit van de wetenschappelijke bibliotheken in Oost-Duitsland. Deze kennis wordt ons zeer systematisch bijgebracht. Na enige hoofdstukken over de organisatie van het bibliotheekwezen en de gemeenschappelijke arbeid door de bibliotheken in dienst der wetenschap en op het gebied van bibliografie en documentatie wordt in een aantal opstellen het werk van de zeven bibliotheekcommissies besproken. Daarna komen de afzonderlijke bibliotheken of groepen van bibliotheken aan de beurt: de Deutsche Staatsbibliothek, de Deutsche Bücherei, de universiteitsbibliotheken, de Landesbibliotheken en de vakbibliotheken. Een overzicht van de publicaties van al deze bibliotheken op de gebieden van bibliografie en bibliotheekwezen poogt dan ook nog langs deze weg ons bij te brengen, wat er in Oost-Duitsland is en wordt gedaan.
Deze opzet, hoe degelijk ook, heeft wel het bezwaar, dat wij wat al te veel van het goede ontvangen. Al te dikwijls worden ons dezelfde zaken verteld en op het laatst begint de lezer bepaald wel genoeg te krijgen van de innovaties op bibliotheekgebied, waarvan maar steeds weer getuigd wordt. Want ook al is de toon van de ene bijdrage rustiger dan van de andere, propaganda wordt er in dit boekje wel gemaakt.
Zo verklaart Werner Schmidt in het eerste stuk over de organisatie van het bibliotheekwezen, dat aan de bibliotheken de taak toevalt de economische grondslagen van de maatschappij te bevestigen en uit te breiden. En dan heet het: ‘Das bedeutet für sie in den vom Imperialismus beherrschten Ländern, den Zielen der Klasse der Ausbeuter zu dienen und Propagandisten oder Apologeten der dort herrschenden kulturfeindlichen Tendenzen zu sein. Für ihre Wirksamkeit sind die falschen Vorstellungen einer sogenannten Freiheit bestimmend, die weltanschaulich auf dem Kosmopolitismus beruhen, dem Objektivismus Tor und Tür öffnen und damit der Wissenschaft die Waffe der Parteilichkeit, die Parteinahme für den Frieden und die Höherentwicklung der Menschheit aus der Hand schlagen’.
Dat weten wij dus. Gelukkig is de toon in de artikelen over het algemeen gematigder, maar dat verhindert toch niet, dat overal duidelijk uiting wordt gegeven aan een nieuwe opvatting, waarbij sterk de nadruk valt op natuurwetenschappen, medicijnen en techniek en anderzijds op de maatschappij-wetenschappen. Daarom kent men nu in de universiteitsbibliotheken ‘Technisch-Wissenschaftliche Auskunftsstellen’, die weer in verbinding staan met de ‘Zentralstelle für wissenschaftliche Literatur in Berlin’. Dit gehele apparaat dient niet slechts voor de universitaire instellingen, maar is evenzeer bedoeld als documentatiecentra voor de industrie in de verschillende rayons. Daarnaast bezitten de universiteitsbibliotheken en ook enkele andere als de Deutsche Staatsbibliothek ‘Gesellschaftswissenschaftliche Beratungsstellen’, die tot taak hebben professoren en studenten bij te staan en voor te lichten in alle vragen de maatschappij betreffende. ‘Das betrifft die Gesellschaftswissenschaft in jedem Sinne, wie die Lehren des dialektischen und historischen Materialis- | |
| |
mis, die Geschichte der Arbeiterbewegung und die Beziehungen zwischen Deutschland, der Sowjetunion und den Ländern der Volksdemokratie in Geschichte und Gegenwart’.
Het zal niemand verwonderen, dat men de hierboven duidelijk zich manifesterende richtingen ook aantreft bij de aanschaffing en de bibliografische publicaties. Constateert men aanvankelijk met voldoening, dat er in de Demokratische Republik bewust naar een coördinatie in de aanschaffing wordt gestreefd, weldra wordt deze vreugde getemperd, wanneer men ziet, dat de invoer van wetenschappelijke literatuur uit het Westen sterk werd beperkt en dat slechts 10-15% daarvan aan nietexacte wetenschappen ten goede kwam. Dit mag in latere jaren wat verbeterd zijn, aan de gedragslijn zelf is weinig veranderd en men begrijpt, dat coördinatie hier wel dwingend voorgeschreven was. Het overwicht bij de aanschaffing ligt dus zeer sterk bij de natuurwetenschappen, medicijnen en techniek en wij zien dat zelfs in de aanschaffingspolitiek van de Deutsche Staatsbibliothek met haar grote traditie op het gebied der humaniora tot uitdrukking gebracht. Ook uit de door dit instituut gepubliceerde literatuurlijsten blijkt de nieuwe koers: de lijsten van ‘Neuerwerbungen’ verschijnen in twee reeksen n.l. naturwissenschaftlich-technische Literatur en gesellschaftswissenschaftliche Literatur. De laatste ‘beschränkt sich auf die ausländische Literatur auf gesellschaftswissenschaftlichem Gebiet unter besonderer Berücksichtigung der Literatur aus der Sowjetunion und den Ländern der Volksdemokratie’. De eerste wordt aangevuld door een bibliografie, ook van tijdschriftartikelen, op het gebied van de medicijnen. Kan een dergelijke bibliografie krachtens het onderwerp naar een zekere volledigheid streven, het is duidelijk, dat een ‘gesellschaftswissenschaftliche’ literatuuropgave slechts een selectieve, een ‘empfehlende’ bibliografie kan zijn, een genre, dat als het ideaal op dit gebied wordt afgeschilderd.
Voor zover de inlichtingen, die deze bundel ons brengt, niet zaken als de hierboven genoemde betreffen, zijn het dikwijls uitweidingen, die bijzonder weinig nieuws bevatten. Zo is het artikel van Karl Bulling over ‘Die Aufgaben der Universitätsbibliotheken’ wel zeer elementair en ook de artikelen over de verschillende bibliotheekcommissies, die ‘Beratende Organe’ zijn, bevatten veel, dat voor vakgenoten heel wat beknopter geformuleerd had kunnen zijn. Ondanks deze uitvoerigheid is er natuurlijk toch geen ‘objectieve’ volledigheid: zo zou het ons interesseren te vernemen, waar het drie-vierde gedeelte van de handschriften van de Deutsche Staatsbibliothek, dat ‘noch nicht aus den Verlagerungsorten zurückgekehrt ist’, zich bevindt, waar een groot gedeelte der incunabelen van deze bibliotheek gebleven is (blz. 124). Dit klemt te meer, waar wel met een zekere spijtige uitvoerigheid over de zich te Marburg bevindende verzameling gesproken wordt (blz. 113). Juist de Jahresberichte der Westdeutsche Bibliothek geven ons op dergelijke punten, wat men aanvullende inlichtingen zou kunnen noemen.
Het zou ondankbaar zijn, wanneer wij, ondanks bezwaren, niet erkenden, dat deze bundel dikwijls waardevolle informatie bevat. De vakproblemen blijven nu eenmaal hetzelfde en in alle landen en onder alle omstandigheden zullen bibliothecarissen en zeker Duitse bibliothecarissen hun taak met toewijding vervullen. Wanneer men echter ziet hoe veel, dat in naam een traditie voortzet in wezen volkomen anders geworden is (Berliner Titeldrucke!) of - in methode - niet zo heel veel verschilt van de methoden sinds 1933 (men zie de uitleenpolitiek van de Landesbibliotheken, blz. 182), dan plaatst men ook hier achter een der grondthemata van dit boek, het herstel van de Duitse eenheid, wel een vraagteken.
L.B.
| |
| |
| |
Handbuch der Bibliothekswissenschaft. Begründet von Fritz Milkau. Zweite, vermehrte und verbesserte Auflage herausgegeben von Georg Leyh. Dritter Band. Geschichte der Bibliotheken. Erste Hälfte. Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1955. XVI, 830 blz.
In plaats van het derde deel van Milkau's Handbuch in de eerste druk, dat 1051 bladzijden telde, is thans aan de bibliotheekgeschiedenis een derde deel in twee helften gewijd, waarvan de eerste al 830 bladzijden tekst bevat. Men heeft dan ook niet geschroomd, waar het nodig was, nieuwe hoofdstukken toe te voegen of bestaande uit te breiden. Zo is Milkau's bijdrage omtrent de bibliotheken van het Nabije Oosten, die niet in de eerste druk was opgenomen, maar afzonderlijk werd uitgegeven thans het hoofdstuk, waarmede dit nieuwe deel inzet. Zo is er thans een hoofdstuk van meer dan 50 bladzijden aan de Islam (tot op de huidige dag) gewijd, terwijl vroeger de Arabische bibliotheken het met een schamele zeven pagina's hadden moeten doen. Zo heeft men gehoor geschonken aan de bezwaren, dat alleen het Engels-Amerikaanse bibliotheekwezen uitvoerig beschreven was naast de Duitse bibliotheken en plaats ingeruimd aan grote hoofdstukken over het Franse en (in het volgende deel) het Italiaanse bibliotheekwezen. Ten slotte heeft men gemeend de boekerijen van de Scandinavische landen een afzonderlijke schildering waardig te moeten achten, hetgeen intussen ook eerst in het tweede deel duidelijk blijken zal.
Dat deze uitbreidingen even zovele verbeteringen zijn behoeft geen betoog, al geldt ook nu nog, wat Leyh in de inleiding zegt: ‘Grundsätzlich stehen freilich die deutschen Bibliotheken im Mittelpunkt.’ Al is dit begrijpelijk en misschien niet anders mogelijk in de huidige omstandigheden, toch zou men het roer nog wel wat radicaler gewend gezien willen hebben en de vernieuwing ook op andere punten doorgevoerd. Om bij het Nederlandse bibliotheekwezen te blijven: wie voor de geschiedenis van de Utrechtse universiteitsbibliotheek zich nu nog baseert op Van Someren en over Franeker en Hardewijk slechts Von Uffenbach citeert (blz. 667, 668) is bepaald onvolledig, eenzijdig en.... Duits. Anderzijds moet men echter met schaamte erkennen, dat, noch over het Engelse, noch over het Amerikaanse, noch over het Franse bibliotheekwezen samenvattende historische overzichten bestaan, zodat daarvoor het Handbuch de enige mogelijkheid tot snelle oriëntering biedt.
Het is intussen niet bij uitbreidingen, gelijk de hierboven genoemde gebleven. Op tal van punten wordt men getroffen door grotere of kleinere omwerkingen, die tegelijkertijd vrijwel steeds uitbreidingen zijn. Doordat van het oude hoofdstuk ‘Byzantiner und Araber’ het gedeelte over de Arabieren in het nieuwe hoofdstuk ‘Der Islam’ is opgenomen, is er aan de kultuur van Byzantium ook heel wat meer plaats gegeven dan voorheen. Bij het hoofdstuk over de Middeleeuwen, waarin de tekst van Karl Christ is aangevuld door Anton Kern, is het een grote verbetering, dat in meer dan 30 pagina's het beheer der bibliotheken beschreven wordt met gebruikmaking van de in de oude druk verspreide en schaarse gegevens. Trouwens, het valt bij dit gehele hoofdstuk op, dat voor tal van onderdelen een omwerking heeft plaats gevonden, meestal op grond van nieuwere literatuur. De invloed van de werken van Thompson en Lesne is natuurlijk op tal van plaatsen te bespeuren, bij de bespreking van de Lindisfarne Gospels is rekening gehouden met de opvattingen van Masai, voor de beschrijving van de Zuidduitse bibliotheken is het werk van B. Bischoff over de Südostdeutsche Schreibschulen van invloed geweest, wat op blz. 473-475 over de oudere Habsburgers wordt gezegd, is geheel nieuw en gebaseerd op de studiën van A. Lhotsky.
Enkele opmerkingen, die ik bij de lectuur genoteerd heb, zijn de enigszins verwarrende methode van bij herhaling te verwijzen (o.a. op blz. 272 en 278) naar de uiteenzettingen van Leyh in de eerste druk van het Handbuch, deel II en het niet vermelden op blz. 276 (waar sprake is van
| |
| |
de Middeleeuwse centrale catalogi) van de bekende catalogus van Rooklooster.
Het hoofdstuk ‘Von der Renaissance bis zum Beginn der Aufklärung’ is thans bewerkt door Hans Widmann, die echter in de tekst van Aloys Bömer weinig ingrijpende veranderingen heeft aangebracht. Meer dan vroeger is er aandacht gewijd aan de bibliotheken van particulieren (blzz. 270 en 295), terwijl de beschrijving van de stadsbibliotheken (blz. 572-'75) geheel nieuw geschreven is. Een veelbetekend feit is, dat thans ook Rusland zijn intrede doet (blz. 680-'81).
Het deel eindigt met het zeer omvangrijke hoofdstuk over de Franse bibliotheken van de Renaissance tot heden. Na het overlijden van Ludwig Klaiber, die het geschiedverhaal tot 1940 had gebracht, is de tekst verder aangevuld door Albert Kolb. Ik geloof, dat men voor deze schets van ongeveer 150 bladzijden grote bewondering moet hebben en dat het zeker tot dankbaarheid stemt, thans dit goede overzicht te bezitten van de geschiedenis der Franse bibliotheken, die, in vele opzichten afwijkend, toch altijd boeiend en, cultureel gezien, uitermate belangrijk is.
L.B.
| |
Heinrich Kaspers, Die Abgabe amtlicher Drucksachen an die öffentlichen Bibliotheken. Das Pflichtexemplarrecht für amtliche Drucksachen in Deutschland von seinen Anfängen bis zum gegenwärtigen Stand. Zugleich Grundlagen für eine Neuregelung. Köln, Greven Verlag, [1954]. 167 S. (Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 4).
Gelijk uit de langademige titel blijkt is deze studie te danken aan de behoefte voorarbeid op dit gebied te verrichten ten einde o.a. een Kommission für Amtsdrucksachen in het land Nordrhein-Westfalen de taak gemakkelijker te maken (blz. 159). De schrijver heeft daartoe met grote vlijt en nauwkeurigheid van alle kanten het nodige - en misschien ook wel eens onnodige - materiaal bijeengebracht en heeft het probleem historisch, juridisch en van bibliotheekstandpunt uit belicht. Het probleem is in korter en eenvoudiger woorden, dan de auteur gebruikt, het vinden van een weg om de officiële publicaties automatisch door bepaalde bibliotheken te doen verwerven. Ogenschijnlijk lijkt dat een uitermate eenvoudig vraagstuk, aangezien men bij een wetgeving voor de ‘Pflichtexemplare’ of, zoals men tegenwoordig zegt, de ‘Freistücke’ aan de ambtelijke instanties ook de leveringsplicht opleggen kan. Inderdaad is dit de oplossing, die men bij de moderne wetgeving op dit punt gevonden heeft, maar de ‘oude school’ koestert nog steeds staatsrechtelijke bezwaren, aangezien het juridisch aanvechtbaar schijnt te zijn, dat de overheid zichzelf bij de wet een dergelijke verplichting oplegt. Kaspers is het hiermede niet eens en pleit er voor de officiële publicaties niet als een afzonderlijke categorie te beschouwen, maar dezelfde regeling als voor alle andere drukwerken ook op de ambtelijke uitgaven toe te passen. En daartoe heeft hij dit werkje samengesteld, dat in geen enkel ander land dan Duitsland zó geschreven had kunnen zijn.
Het boekje valt in twee delen uiteen, waarvan het eerste het begrip der ‘amtliche Drucksachen’ nader ontleedt en zowel historisch als juridisch toelicht. Het tweede en grootste deel behandelt dan de afgifte van dit soort publicaties aan de openbare bibliotheken. Hetgeen in het eerste deel opvalt, is dat er zowel in de wetgeving als in de literatuur een groeiende neiging is, de semi-officiële publicaties ook onder de ‘amtliche Drucksachen’ te rekenen. Onder deze semi-officiële uitgaven zijn er vele, die nauwelijks bij ons als zodanig aangemerkt zouden worden, zodat dikwijls de scheiding met de ‘Privatkorporative Drucksachen’, waaronder dus de publicaties van genootschappen en verenigingen vallen, buitengewoon moeilijk is. De juridische scheiding, die er natuurlijk wel is, valt in de
| |
| |
bibliotheekpraktijk vaak niet te handhaven. Anderzijds is er bij de bibliotheken een vernauwing van het begrip waar te nemen, aangezien er allerlei ambtelijke publicaties zijn, die men in een bibliotheek liever niet opneemt, terwijl men verder ook de universitaire publicaties uitzondert, die immers door ruilverkeer verkregen worden. Het destijds door de Deutsche Bücherei gepubliceerde ‘Monatliche Verzeichnis’ ging zelfs zó ver, dat alle drukwerken, die ‘ausschliesslich wissenschaftliche oder künstlerische Zwecken dienen’ uitgesloten werden, waardoor dus de inhoud tot criterium voor een ambtelijke uitgave gemaakt werd. Kaspers zou wensen, dat men deze richting meer opging, maar ik acht deze methode zeer verwarrend en buitengewoon gevaarlijk.
Het tweede deel vangt aan met een opsomming van een aantal bibliografieën van officiële publicaties, die nogal wat onjuistheden bevat. De schrijver gaat dan onder nauwkeurige opgave van alle regelingen in de verschillende Duitse landen de geschiedenis na en wijst er op, dat vroeger de wetgeving ten aanzien van het Pflichtexemplar meestal aangevuld werd met ‘Sondervorschriften’ voor de officiële publicaties. Bij herhaling legt hij er dan de nadruk op, dat de bibliotheken nog meer dan de wetgever ten onrechte vastgehouden hebben aan de fictie, dat de ambtelijke drukwerken een duidelijk afgezonderde groep met eigen karakter vormen. Hoewel na 1945 de nieuwe wettelijke regelingen dit standpunt hebben opgegeven, handhaven de bibliotheken nog te dikwijls haar, nu verouderde, mening. De schrijver hoopt dan blijkbaar met zijn geschrift de basis te hebben gegeven voor besprekingen in bibliotheekkringen, die tot een beter inzicht kunnen leiden.
Ik moet bekennen, dat ik door de lectuur van dit boekje niet ten volle overtuigd ben van het grote belang, dat de gepropageerde koerswijziging voor de bibliotheken zou hebben. Natuurlijk is het wel goed, dat er een zekere eenheid van denken bij wetgever en bibliotheken is, maar ik kan mij wel voorstellen, dat de Duitse bibliothecarissen - tot teleurstelling van de auteur - niet warm gelopen zijn voor deze kwestie. Overigens heeft de laatste natuurlijk wel een nuttig werk verricht door het bijeengebrachte materiaal, dat vroegere publicaties op dit gebied aanvult.
L.B.
| |
Kölner Schule. Festgabe zum 60. Geburtstag von Rudolf Juchhoff. Gewidmet von den im Bibliothekar - Lehrinstitut in Köln ausgebildeten wissenschaftlichen Bibliothekaren der Jahrgänge 1951-1954. Herausgegeben von Hermann Corsten und Gerhart Lohse. Köln, Greven Verlag, 1955, 227 S. (Arbeiten aus dem Bibliothekar - Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 7).
Het is een aardige gedachte geweest Rudolf Juchhoff, die zich voor het Duitse bibliotheekwezen zo verdienstelijk heeft gemaakt, op zijn zestigsten verjaardag nu eens niet de gewone feestbundel aan te bieden, maar een verzameling opstellen van jonge bibliothecarissen, die hun opleiding op het Keulse instituut hebben genoten en zich dus als zijn leerlingen beschouwen. De bijdragen zijn van zeer uiteenlopende aard en zijn in haar inhoud een weerspiegeling van het wijde veld, dat in de huidige tijd de bibliotheekwetenschap den studerenden bibliothecaris biedt. Een wijd veld in tijd - vier bijdragen behandelen incunabelen - en in ruimte, want er is in twee opstellen sprake van bibliotheken in de Verenigde Staten en van catalogi in India en Pakistan. Dat verder de huidige bibliotheekproblemen in Duitsland bij herhaling ter sprake komen, spreekt wel vanzelf.
Ik kan natuurlijk de 13 bijdragen van deze bundel niet alle bespreken en wil, zonder de andere daarmede iets te kort te doen, mij beperken tot de vermelding van die opstellen, waarin problemen behandeld worden, die ook voor het buitenland een zeker belang hebben.
| |
| |
Al dadelijk heeft het opstel van Severin Corsten, waarmede de bundel opent, recht op Nederlandse belangstelling, aangezien het nieuws brengt omtrent de Keulse drukker Cornelis van Zierikzee. In het kort zijn de (niet alle geheel vast staande) feiten, die ons hier gebracht worden, dat Cornelis van Zierikzee, Magister juris, in de eerste jaren na 1490 een drukkerij geopend heeft, die waarschijnlijk met het materiaal van Johannes Guldenschaff werkte. Hij werd Syndicus der universiteit en heeft wellicht in 1509, toen zijn zoon hem kon vervangen, Keulen verlaten om in Middelburg stadsschrijver te worden, waar hij vóór 11 Augustus 1516 gestorven is. De zoon heeft de drukkerij niet lang meer voortgezet na de dood van de vader. Het blijkt niet, of er in Middelburg nog gegevens over Cornelis voorhanden zijn. Ondanks het verloren gaan van het stadsarchief zou het toch wel zaak zijn daarover nog eens informaties in te winnen.
De ‘Gedanken zu Auswahl des Nachwuchses für die wissenschaftliche bibliothekarische Laufbahn’ van Gerhart Lohse tonen aan, dat er in West-Duitsland een betreurenswaardig tekort aan plaatsen is voor afgestudeerde bibliothecarissen, een verschijnsel, dat ons nog wel eens tot nadenken mag stemmen bij eventuele plannen voor een opleiding. Overigens is het, helaas, ten onzent ook een reeds duidelijk waarneembare ontwikkeling, dat de studie van handschriften, incunabelen en boekbanden achteruitgegaan is, terwijl wij ons niet ter verontschuldiging op de nationaalsocialistische schoolpolitiek of de oorlog kunnen beroepen. In de verminderde belangstelling voor wetenschappelijke studie vindt de schrijver aanleiding een pleidooi te houden voor verruiming van gelegenheid voor dergelijke studie gedurende de officiële werkuren. En ten slotte blijkt bij de Bibliotheksreferendare het aantal dergenen, die bij het begin van hun studie reeds de bibliotheekloopbaan als doel hadden, zeer gering te zijn. Bekende geluiden, ook in ons land.
Een belangrijke bijdrage is Hans Seyffert's artikel over de trefwoordencatalogus in de universiteitsbibliotheek te Kiel. Sinds de heftige strijd, die in de twintiger jaren in Duitsland over de trefwoordencatalogus werd gevoerd, is er heel wat veranderd. Wat men thans bepleit en wat in Kiel ook wordt toegepast is een combinatie van op elkaar afgestemde systematische en trefwoordencatalogi. Een aangename verrassing is het, hier ook nog eens de ‘Verbesserte Index’ van de ons te vroeg ontvallen Lysen ter sprake te zien komen. Een belangrijk en instructief opstel.
De artikelen van Kurt Walter over het interbibliothecaire leenverkeer en van Hans-Oskar Weber over de rol van de Göttinger universiteitsbibliotheek in dat leenverkeer vullen elkaar aan. Het leenverkeer, dat in het na-oorlogse Duitsland zeer is toegenomen, heeft men in het Westen, gelijk bekend, regionaal georganiseerd. Dat geeft nogal wat problemen en is waarschijnlijk ook wel één van de oorzaken van de lange duur, die met het lenen van andere bibliotheken gemoeid is. Met drie weken moet men doorgaans wel rekenen. Dat men dus naar middelen zoekt om de behandeling der aanvragen te bespoedigen, spreekt vanzelf. Sommige middelen zijn heel eenvoudig: minder aanvragen, nauwkeuriger aanvragen, meer personeel. Andere middelen echter zijn tamelijk revolutionnair als het maken van microfilms van bibliotheekcatalogi, teneinde deze in andere bibliotheken te deponeren, het gebruik van telex bij het onderling verkeer e.d.m. Merkwaardig is wel het verschijnsel, dat de Frankfurter Sammelkatalog al weer zo goede diensten bewijst.
De bundel, die met een lijst van de werken van Juchhoff sluit, eert deze niet alleen, maar ook het instituut, dat aan zijn leiding is toevertrouwd.
L.B.
| |
| |
| |
Bibliothek - Bibliothekar - Bibliothekswissenschaft. Festschrift Joris Vorstius zum 60. Geburtstag dargebracht. Leipzig, Otto Harrassowitz, 1954. 8o. VII, 440 blz. - DM. 24. -.
Joris Vorstius, een der groten uit de Duitse bibliotheekwereld - Abteilungsdirektor van de Deutsche Staatsbibliothek sedert 1946, redacteur van het Zentralblatt für Bibliothekswesen sinds 1947 en hoogleraar in de bibliotheekwetenschap aan de Humboldt Universiteit te Berlijn sinds 1948 - kreeg met deze feestbundel een vorstelijk geschenk. De redactie (Willi Göber, Horst Kunze en Eugen Paunel onder leiding van Heinrich Roloff) bracht 31 opstellen bijeen, verdeeld over drie groepen ‘Bibliographie und Wissenschaftskunde’, ‘Bibliotheksverwaltung und Bibliothekspraxis’ en ‘Buch- und Bibliotheksgeschichte’ en voorafgegaan door een door Paul Kaegbein bewerkte en ook weer in groepen verdeelde bibliografie van het werk van de jubilaris, waarbij het grote aantal en de veelzijdigheid in het oog springt.
Het zou te ver voeren alle bijdragen te bespreken, vele hebben betrekking op problemen en toestanden in Duitsland of andere landen, waarbij door de geografische bepaaldheid van de redactie (Oost-Berlijn) ook een volksdemocratische inslag opvalt. Ik wil alleen die opstellen vermelden die een wijder gebied bestrijken of voor Nederland van belang zijn (in de gegeven volgorde).
F. Donker Duyvis geeft met ‘Die internationale Bedeutung des Index Bibliographicus’ een verhelderend overzicht van de geschiedenis, de ontwikkeling en de betekenis van de Index Bibliographicus, waarin Vorstius zo'n belangrijk aandeel had en, naar wij hopen, weer vele jaren zal hebben.
Het opstel van Wilhelm Fuchs ‘Zur Systematik und sogenannten Einheit der Wissenschaften. Zugleich eine kritische Auseinandersetzung mit Eduard Spranger: ‘Die Einheit der Wissenschaft, ein Problem’ geeft eerst een overzicht van de filosofen, vakgeleerden en bibliothecarissen die zich sinds Petzholdt's Bibliotheca Bibliographica hebben bezig gehouden met de indeling van de wetenschappen. Daarna vermeldt schr. in het kort de door Petzholdt besproken systemen. Tot slot bespreekt hij kritisch het opstel van Eduard Spranger (verschenen in: Archiv für Rechts- und Sozialphilosophie 40, 1952, H. 1). Ik acht mij niet bevoegd deze moeilijke materie te beoordelen, maar wil nog vermelden, dat Fuchs' opstel eindigt met een waardevolle literatuuropgave over dit interessante onderwerp.
In een kort opstel ‘Bibliographisches’ behandelt Georg Leyh de ontwikkeling van de controverse bibliografie en bibliotheken als hulpwetenschap òf als gesublimeerde wetenschap ‘aber nicht Bücher bewegen die Welt, sondern Ideen’.
In een gedegen opstel van 24 bladzijden, getiteld: ‘Die Bedeutung der Annotation für Bibliographie und Katalog’ breekt G. Reichardt een lans voor de annotatie in bibliografieën en catalogi, terwijl hij vergelijkenderwijs tot een omschrijving van de annotatie tracht te komen als zijnde een objectieve karakteristiek. Hij behandelt uitvoerig de annotatie zoals zij in Rusland centraal bewerkt wordt voor bibliografieën en catalogi, terwijl hij desgelijks de situatie in andere landen nagaat en het grote belang van de annotatie voor de vakbibliografie onderstreept. Reichardt wil (voor Duitsland) de bibliothecarissen niet meer in de eerste plaats ‘Bibliotheksverwalter’ laten zijn, maar hen als vakbibliothecarissen hun vakkennis laten gebruiken voor een betere systematisering en vooral annotering van het materiaal, dat door het teveel aan ‘Verwaltungstechnik’ verwaarloosd dreigt te worden. Hiermede dient samen te gaan een herziening van de personeelspolitiek: op het ogenblik zijn er van de 485 wetenschappelijke bibliothecarissen in Duitsland 410 filologen en 33 juristen, 16 economen, 9 theologen, 8 medici, 7 natuurfilosofen en twee ingenieurs! (Inmiddels heeft schr. ‘Annotierungsproble- | |
| |
me an den wissenschaftlichen Universalbibliotheken’ behandeld in Zentralblatt für Bibliothekswesen, 68, 1954, blz. 401-408).
Het opstel van W. Bauhuis ‘Vereinfachungen beim Gang des Buches durch die Bibliothek’ behandelt allerlei moderne meest Amerikaanse methoden eerst voor de aanschaf (waarbij de bestelkaart soms in negenvoud gebruikt wordt voor allerlei latere stadia), vervolgens voor de behandeling van periodieken, voor de standcatalogus en ten slotte voor de vermenigvuldiging van de catalogustitels waarbij het nieuwste procédé, de xerografie, besproken wordt.
Willi Göber schrijft over ‘Das Bibliothekswesen einer Universität als Einheit.’ Hoewel Göber slechts (Oost)duitse toestanden en problemen bespreekt zijn zijn beschouwingen leerzaam en behartenswaardig ook voor onze Nederlandse universiteitsbibliothecarissen die momenteel met analoge problemen ten aanzien van de instituutsbibliotheken hebben te worstelen.
Franz Grasberger behandelt ‘Katalogisierunsprobleme einer Musikbibliothek’, waarbij ook tekstboekjes, programma's, muziekhandschriften, grammofoonplaten, geluidsbanden, afbeeldingen en fotokopieën en mikrofilms besproken worden.
Het opstel van W. Grunwald over ‘Der Spezialbibliothekar. Aufgaben, Auswahl, Ausbildungsvorschläge’ is interessant door de eisen die het stelt aan de speciale bibliothecaris (hier vooral die van de Technische Hogescholen) en zijn problemen ten aanzien van de aanschaf, de keuze en behandeling van de tijdschriften, de inlichtingen en de documentatie, het opnemen in de catalogi van het kleine materiaal zoals overdrukken, rapporten, normbladen, octrooischriften en publicaties van regeringsinstanties en technische research-instellingen, terwijl ook de opleiding besproken wordt.
Horst Kunze's ‘Bemerkungen zum Thema “Wissenschaftliche Bibliotheken und Dokumentation”’ betreffen vooral de antithese tussen deze twee, die hij voor Duitsland historisch nagaat en waarvan hij het bestaan betreurt. Vele kritische opmerkingen van Kunze zijn discussiabel en ook van toepassing op ons land. Na de oorlog is in de Deutsche Demokratische Republik op dit gebied een andere wind gaan waaien, die schr. van harte toejuicht.
In ‘System und Schlagwort’ geeft Helmut Mogk zijn ‘Erfahrungen am Fachkatalog der Universitätsbibliothek Leipzig’, zoals de ondertitel luidt. De beste resultaten geeft daar een systematische catalogus met een trefwoordenregister (op fiches), terwijl voor sommige onderdelen ook een trefwoordencatalogus als aanvulling wordt toegepast. Dit alles wordt met voorbeelden aangetoond.
Als laatste opstel in deze reeks bespreek ik ‘Zur Theorie des Zentralkatalogs’ van Heinrich Roloff. ‘Die Vielfalt der Erscheinungsformen von Zentralkatalogen drängt zu einer methodisch-theoretischen Besinnung’, die schr. puntsgewijs uitwerkt. Achtereenvolgens behandelt hij 1. de definitie; 2. de naam; 3. de begrenzing, zowel wat bibliotheken als op te nemen titels betreft (naar tijd. soort of inhoud) als ook ten aanzien van de catalogisering; 4. functie en nuttig effect; 5. nadelen (kosten); 6. de rangschikking van de titels, die alfabetisch moet zijn, maar waarbij o.a. vragen rijzen ten aanzien van anoniemen en gelijkgeheten auteurs; 7. de uiterlijke vorm; 8. werkmethoden, waarbij uitvoerig voor- en nadelen van ‘Vergleichsverfahren, Umlaufverfahren, Meldeverfahren en Ausschnittverfahren’ besproken worden; hiermee hangt samen 9. ‘Kernbildung und Zuwachs’; 10. arbeidsorganisatie en 11. personeelsproblemen (aantal, arbeidsverdeling). Deze objectieve weergave van vrijwel de gehele problematiek van de Centrale Catalogus is een belangrijke bijdrage tot de literatuur van deze reeds vaak besproken en veel gebruikte bibliotheekfiguur.
Ik zal mij hierna onthouden van een bespreking van de opstellen van de aardige groep Buch- und Bibliotheksgeschichte, die alle Duitsland be- | |
| |
treffen op één na (een Middeleeuwse catalogus van Croyland Abbey), maar volsta met de opmerking dat sommige van deze artikelen ook voor onze vakhistorici interessant zijn. Zo kon ik slechts een keuze maken zowel ten aanzien van de artikelen zelf als hun inhoud. De bundel is zo rijk, dat hij wel een zeer bijzonder geschenk is voor de 60-jarige Prof. Vorstius, van wie een mooi portret tegenover het titelblad prijkt.
's-Gravenhage.
A.J. de Mooy.
| |
Westdeutsche Bibliothek (Sammlungen der ehem. Preussischen Staatsbibliothek). Jahresbericht 1952/1953 en 1953/1954. Marburg/Lahn. 52 en 47 blz.
De lotgevallen van de Westdeutsche Bibliothek te Marburg, in 1946 opgericht met als grondslag ruim de helft van het boekenbezit van de vroegere Preussische Staatsbibliothek in Berlijn, zijn in vorige verslagen door de bibliothecaris Martin Cremer uitvoerig geschilderd. De verslagen over 1952/1953 en 1953/1954 laten een verdere consolidatie en vermeerdering zien, waarbij het volgende opvalt.
De Westdeutsche Bibliothek is een middelpunt voor het buitenlandse tijdschrift. Aan het einde van het eerste hier besproken verslagjaar bedroeg het aantal lopende buitenlandse tijdschriften 4162 (waarvan 154 Nederlandse), in het volgende jaar kwamen er weer 527 bij, terwijl het laatste jaar zich bovendien kenmerkte door een zich systematisch en grootscheeps toeleggen op het opvullen van de lacune 1939-1950 dank zij de hulp van de Deutsche Forschungsgemeinschaft. In direct verband hiermee staat de bewerking van de nieuwe uitgave van het Gesamtverzeichnis der Ausländischen Zeitschriften (GAZ) waarvan voor Oost-Duitsland de ‘Deutsche Staatsbibliothek’ te Berlijn het materiaal bewerkt.
Belangrijke speciale collecties van de Westdeutsche Bibliothek zijn die van de Oosteuropese literatuur, waarbij door de grote omvang van het materiaal bij de aanschaf uiteraard zeer selectief te werk wordt gegaan, en die van de Oosterse literatuur, waarbij de bibliotheek op gelukkige wijze kan aansluiten aan de volledig bewaarde uit Berlijn stammende Orientalische Lesesaal en waarvan het bijhouden een belangrijke opgave geworden is.
In het verslag 1953/1954 bevindt zich als aanhangsel een lijst van de 2552 incunabelen van de Preussische Staatsbibliothek, die thans in Marburg zijn. Deze lijst (de signaturen van de opgave van Voulliéme) is voor de Westeuropese incunabulist onmisbaar.
Tot slot wil ik opmerken, dat deze verslagen, waaruit ik maar enkele grepen kon doen, zich kenmerken door een prettige puntsgewijze overzichtelijkheid, waartoe de vele statistieken belangrijk bijdragen.
's-Gravenhage.
A.J. de Mooy.
| |
Hermann Fuchs, Kommentar zu den Instruktionen für die alphabetischen Kataloge der Preussischen Bibliotheken. Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1955. 8o. 302 blz. - D.M. 19.60.
Het hier te bespreken boek vindt zijn rechtvaardiging vooreerst in het feit dat de commentaren van Luise Bernhardi (Lehr- und Handbuch der Titelaufnahme, 1923) en van Dale Sass (Erläuterungen zu den Instruktionen für die alphabetischen Kataloge der Preussischen Bibliotheken, 1927) reeds lang zijn uitverkocht en de Preussische Instruktionen (Instruktionen für die alphabetischen Kataloge der Preuszischen Bibliotheken vom 10. Mai 1899, zweite Ausgabe in der Fassung vom 10. August 1908, 1909) ondanks de kritiek in Duitsland en de invloed van de buiten Duitsland geldende regels (Amerika) toch nog altijd in de meeste Duitse bibliotheken, zij het dan met wijzigingen, worden toegepast. Fuchs heeft zich behalve bovengenoemde twee commentaren bovendien ook de ontwerpen
| |
| |
voor nieuwe regels, die van Joris Vorstius en van de Katalogausschuss des Verbandes der Bibliotheken des Landes Nordrhein-Westfalen, ten nutte gemaakt.
Een nieuw commentaar was ook daarom zo nodig omdat de Instruktionen, ook in hun tweede en laatste versie, nog veel lacunes bevatten en ook veel moeilijkheden opleverden. Fuchs is verder terecht van oordeel dat vooral het eerste gedeelte van de Instruktionen eigenlijk meer alleen de regels geeft, maar te weinig voorbeelden. Dus dient zijn commentaar mede om wat men uit de voorbeelden kan halen onder woorden te brengen en te verduidelijken. En dit beginsel past hij tot in kleinigheden toe, omdat juist daarbij in de praktijk en speciaal ten opzichte van de beginnelingen onder de catalografen de grootste behoefte bestaat. Dit principe blijkt ook uit het citaat van Margaret Mann, dat hij vóór het eerste gedeelte plaatst: Catalogers are sometimes asked, and justly so, why the catalog cannot be simpler. How can it be very simple when books are so complex. Maar aan de andere kant moet men echter voorzichtig zijn deze formele dingen al te ernstig te nemen en zich bewust blijven dat niet de uiterlijke vorm van de catalogustitel, maar tenslotte de juiste invoeging in de alfabetische catalogus het belangrijke punt is. En dat punt nu is in het tweede gedeelte van de Preussische Instruktionen meer tot in details behandeld, zodat ten opzichte hiervan Fuchs minder uitvoerig behoefde te zijn. Maar zowel bij de Instruktionen als bij Fuchs blijkt het grote belang en het onverbrekelijke verband van de wisselwerking tussen deze twee delen, die ieder, die zich intensief met de praktijk van de alfabetische catalogus heeft bezig gehouden, volmondig zal beamen. Fuchs gaat in zijn commentaar (het blijft tenslotte een commentaar) nog niet zover als Weriand Merlingen onlangs in zijn artikel in het Zentralblatt für Bibliothekswesen jrg. 69 (1955), blz. 431-448, get. ‘Versuche mit neuen Katalogisierungsgrundsätzen’, die verklaart: ‘Bei der
Herstellung der Kataloge wird getrachtet das Hauptgewicht von der Titelaufnahme weg auf die Einrichtung der Kataloge zu verlegen’, maar blijkens een artikel in het Zeitschrift für Bibliothekswesen und Bibliographie jrg. 1 (1954), blz. 173-185 (get. Für und wider die Preussischen Instruktionen) is ook hij overtuigd van de noodzakelijkheid van een ingrijpende herziening.
De inrichting van het commentaar is, evenals trouwens dat van Dale Sass, logischer dan die van de Preussische Instruktionen zelf, het heeft een eigen volgorde, zodat de beredenering van de regels duidelijker blijkt. Zoals reeds boven gezegd is Fuchs hierin heel uitvoerig, zodat we zijn boek gerust als een handboek of leerboek van de catalografie in Duitsland mogen bestempelen.
Het heeft voor ons land geen zin en geen nut, op dit nu eenmaal zo gegeven materiaal in te gaan, waarin trouwens al in 1908 de klad kwam (R. Gradmann, Über das Ordnungswort im alphabetischen Katalog, in Zentralblatt für Bibliothekswesen jrg. 25 (1908), blz. 289-302). Het ruim 300 bladzijden tellende boek is zo gründlich bewerkt (het bevat bovendien een aantal bijlagen, w.o. een concordantie met de Pr. Instr., een uitvoerig register en 22 facsimilé's van titelbladen helaas geen Nederlandse), dat als enig bezwaar slechts de te kleine drukletter kan gelden, die waarschijnlijk niet alleen op de recensent op den duur te vermoeiend werkt, echter voor het naslaan van bepaalde gevallen natuurlijk geen belemmering vormt. Men moet de grootste bewondering hebben voor het geduld en het doorzettingsvermogen van één man, om dit hele materiaal zo tot in alle mogelijkheden te ordenen, te beredeneren en uit te werken, vooral ook omdat het uiteindelijk een verloren zaak geldt. En als men dit boek met dat van Dale Sass (dat de helft in omvang is en met een grotere letter gedrukt) vergelijkt kan men zonder twijfel verklaren dat het lange tijd als het standaardwerk over de Preussische Instruktionen zijn waarde zal behouden.
's-Gravenhage, februari 1956
A.J. de Mooy
| |
| |
| |
Ludwig Sickmann, Die Ordnung der Sachtitel im Alphabetischen Katalog nach der gegebenen Wortfolge (mechanische Ordnung). Erörterung einiger Grundprinzipien. (Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 6). Köln, Greven Verlag, 1955. 8o. 39 blz.
Sinds de Preussische Instruktionen (zie boven) op de helling staan - vooral na de tweede wereldoorlog is er veel literatuur over verschenen deels wegens de onbevredigende werking deels wegens de door de verwoestingen nu mogelijke toepassing van een herziening onder Angelsaksische invloed - zijn in Duitsland ook de alfabetiseringsproblemen weer in het middelpunt van de aandacht gekomen. Zoals men weet vormen deze laatste in de meeste landen in tegenstelling tot Nederland een onderdeel van de regels voor de titelbeschrijving. De paragrafen 181-230 van de Preussische Instruktionen baseerden zich op het substantief in de nominatief, maar hiertegen kwam al gauw kritiek (R. Gradmann, Über das Ordnungswort im alphabetischen Katalog, in Zentralblatt für Bibliothekswesen jrg. 25 (1908), blz. 289-302 en W. Weinreich, Die grammatikalische Reihenfolge der Ordnungsworte nach den Preussischen Instruktionen, in Z.f.B. jrg. 48 (1931), blz. 495-502). De Katalogausschuss des Verbandes der Bibliotheken des Landes Nordrhein-Westfalen heeft sinds 1950 naast de omwerking van de Preussische Instruktionen de uitwerking van de mechanische rangschikking op haar programma, welk systeem Sickmann in dit boekje aangeeft en uitwerkt. Het is een ontwerp dat in een logisch verband vele details behandelt zoals oplossing van afkortingen, verbuigingen, meervoudsvormen, samenstellingen, enz. en zo ongetwijfeld een nuttige handleiding biedt voor de komende discussie over deze problemen in Duitsland. Ik mag in dit verband het belangrijke artikel van Joris Vorstius, Die Ordnung der Sachtitel im Alphabetischen Katalog, in Z.f.B. jrg. 69 (1955), blz. 90-110, waarin ook meermalen naar de nieuwe Nederlandse regels verwezen wordt, niet onvermeld laten.
's-Gravenhage, februari 1956
A.J. de Mooy
| |
Elizabeth Armstrong. Robert Estienne. Royal Printer. An historical Study of the elder Stephanus. Cambridge, at the University Press, 1954. - 55 s. net.
Robert Estienne (Robertus I Stephanus, †1559) was zoon van Henri I Estienne en van de Franse weduwe van de Parijs-Duitse drukker Joh. Higman, stiefzoon van de Colines, schoonzoon van Badius Ascensius, zwager van Vascosanus. De rijke Perrette Badius bracht hem, onder meer, voor een waarde van 200 Livres aan boeken mee ten huwelijk uit de werkplaats van haar vader. Dit huwelijk is typisch voor vele 15de- en 16de-eeuwse verbintenissen van drukkers, die klaarblijkelijk gaarne zakenbelangen en huwelijksaffectie trachtten te combineren. Nourri dans le sérail, te Parijs, werd Robert Estienne een van de beroemde drukkers-geleerden uit zijn tijd. In 1526 verlaat hij het atelier van de Colines en vestigt zich als zelfstandig vakman op het oude adres van zijn vader. De intellectuelen van Europa hebben elkaar steeds weten te vinden; aan zijn tafel verenigt Estienne een internationale staf, men spreekt dan Latijn, wat Perrette als Frans verstaat, en waar zelfs de dienstmeisjes het hare van opsteken.
Dr Armstrongs studie berust natuurlijk mede op het knappe voorwerk dat de Renouards voor de Parijse 16de-eeuwse drukkers hebben verricht, maar met grote toewijding, heeft ze velerlei geschiedwerk doorvorst (men zie de litteratuuropgave!) en verder geput uit archivalia en uit belangrijke voorberichten bij Estienne's publicaties. Alle mogelijkheden lijken benut. En we krijgen het beeld van een geleerd man uit het Parijs van de reformatie-tijd, dat ook zijn drukkers- en boekverkopersmartelaren heeft gekend, een ketters man, niet schismatisch, die zijn eer stelt in het publiceren
| |
| |
van Latijnse Bijbels, zo zuiver mogelijk de oorspronkelijke tekst benaderend. Hij stelt een Latijns woordenboek samen (definitieve uitgave 1543) vooral teruggaand op zijn studie van Plautus en Terentius, dat lange tijd een standaardwerk zal blijven en waar zijn grootste roem als geleerde op berust. Als Frans lexicograaf is hij eveneens een belangrijk figuur, tussen 1538-1549 geeft hij verscheidene edities uit van een Dictionarium latino-gallicum en een Dictionnaire françois-latin.
Dr Armstrong behandelt met grote kennis van zaken, tegen een achtergrond van bibliographie, theologie en geschiedenis, Estienne's wederwaardigheden, zijn werk, successen en ondervonden tegenwerking. Zij verdeelt haar stof in vijf boeken: I. Estienne als koopman-handwerksman; II. als geleerde-uitgever; III. als drukker van de koning; IV. als drukker van de koning in conflict met de censors; V. als Geneefs burger. Ieder boek is in verschillende hoofdstukken onderverdeeld.
Het is interessant om te zien, hoe de Parijse theologische faculteit Estienne op voorbeeld van Leuven (1546) het vuur aan de schenen gaat leggen, en zelfs, retrospectief, zijn geännoteerde bijbels van 1532 en 1540 in de ban wil doen. Minder omdat hij direct persoonlijk gevaar loopt, dan omdat hij zijn bijbels wil blijven verkopen, gaat hij dan na enige tijd voorzichtig preparatieven maken om zijn pers naar Genève over te brengen; in 1550 komt hij in de stad van Calvijn, die hem protestant ziet worden. Hij geeft er in 1552 zijn eerste werk van Calvijn uit, diens Quatre Sermons, wat hem stempelt tot drukker van de hervormers. Dat hij in 1553 Bucers commentaar en vertaling van de Psalmen drukt, en die voorziet van een bewonderend voorbericht waarin hij Bucer prijst als exegeet, is voor de schrijfster het beste bewijs van Estienne's theologische gezindheid: verlichte bijbelstudie gaat hem boven doctrinair geharrewar. In 1557 noemt hij de bijbelboeken ‘libros solos Christiano dignos’. Toch verwaarloost hij in zijn laatste Geneefse jaren verdere humaniora niet; hij drukt o.a. voor zijn zoon Henri, Erasmus' Adagia; ook werkt hij aan een Thesaurus linguae graecae, een groot werk, dat echter eerst in 1572 verschijnt, wederom bij zijn zoon.
Objectiviteit is moeilijk te bereiken: het is merkwaardig dat de man van evangelische gezindheid, die zijn bijbels slechts met steun van François I c.s. tegenover de theologische faculteit, althans tijdelijk, heeft kunnen handhaven, in Genève de uitgever moest worden der officiële verdediging van Servets vuurdood. Het principe van boekcensuur heeft Estienne niet verworpen, strijd voor zijn bijbeluitgaven ging tegen onwetendheid, arglist en wanbegrip bij de censors. Dat deze zuiver evangelische boeken wilden verbieden, en Rabelais, door Estienne, ‘maledicus et blasphemus’ genoemd, lieten doorglippen, was hem een raadsel. Hij had Rabelais' Tiers Livre (Parijs, Wechel, 1546) willen zien verbrand ‘cum authore’. Mogelijk een boutade, hoopt Mrs. Armstrong. Om en bij 1549 had Estienne Rabelais' taal wel weten te waarderen, die kon hij voor zijn Dictionnaire gebruiken.
Dit zijn enkele grepen uit een massief en rijk gedocumenteerd boek, deze aankondiging pretendeert niet kritiek te geven en wil slechts de aandacht vestigen op een interessante studie over een groot uitgever en zeer verdienstelijk Frans humanist.
Een wat persoonlijk, geenszins wetenschappelijk bezwaar, heb ik tegen de vele vertaalde citaten in de tekst. Zestiende-eeuwse Fransen in het Engels te horen, doet, zeker voor een niet-Engelsman, onwennig aan, ‘John’ Higman klinkt vreemd. Maar ik weet dat velen deze methode van citeren voor geboden houden.
Het boek, opgeluisterd met acht goede platen en vele verdere illustraties, is een echt Engelse royale uitgave, kloek van formaat, breed van marge, duidelijk van druk.
Februari 1956.
R. Pennink
| |
| |
| |
Dr. M.E. Kronenberg, Een der eerste Noord-Nederlandse drukkers: Gerard Leeu, Gouda 1477-1484. Drukkerij Koch en Knuttel, Gouda, Januari 1956.
Op het aloude gildefeest der typografen heeft de firma Koch en Knuttel haar relaties dit jaar verrast met een fraai uitgegeven boekje over de eerste Goudse drukker. Een waardig Koppermaandag-geschenk!
Het is geschreven door Dr. M.E. Kronenberg. Dit waarborgt niet alleen, dat alle bekende gegevens erin verwerkt zijn, maar ook, dat men het met gespannen aandacht zal lezen. Een hoogtepunt bereikt de geleerde schrijfster, als zij de meester-drukker weet samen te brengen met haar hoogvereerde vriend en geestverwant Erasmus. In 1489 heeft Leeu, die toen reeds enkele jaren in Antwerpen woonde, een bezoek gebracht aan het klooster Steyn en werd bij zijn vertrek door de jonge Erasmus begeleid tot de plaats, waar hij de Hollandse IJsel moest oversteken. Het gesprek ging over Jacobus Canter, van wie Leeu juist een boek had uitgegeven. Geboeid - naar zijn eigen zeggen - heeft de geniale monnik geluisterd naar hetgeen hij over deze humanist te horen kreeg. De schrijfster meent, dat Erasmus, opgefrist door het contact met een man uit de wereld, die hem zo oneindig meer trok dan zijn eigen kloosteromgeving, zich spoedig na Leeu's vertrek heeft gezet tot het schrijven van de brief aan Canter, waarin hij van de wandeling met de Antwerpse drukker gewaagt.
Ook komt een woord van lof toe aan Johan H. van Eikeren, die het boekje typografisch heeft verzorgd, terwijl enkele afbeeldingen naar incunabelen onze eerbied voor de kunst van Leeu zeker nog vergroten.
G.W. Wolthuis
| |
Dr. R. Pennink, Catalogus der niet-Nederlandse Drukken: 1500-1540 aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage. Koninklijke Bibliotheek, 1955. 8o. xviii + 267 pp.
It is all but a century since the incunabula of the Royal Library at the Hague were described by J.W. Holtrop in a catalogue which was at that time a notable achievement. In recent years the admirable work familiar to all bibliographers as ‘Nijhoff-Kronenberg’ has made it a simple matter to check up on the Library's holdings of post-incunabula of the Low Countries. And now Dr. R. Pennink's list under authors of non-Netherlandish books of the same class completes the range of bibliographical information. It only remains that the incunabula which have accrued to the Library since the days of Holtrop and Campbell should also receive due mention.
The inception of the present Catalogue goes back to Campbell in the 1880's but after Dr. P.C. Molhuysen had begun the work of setting his slips in order it was systematically completed by Dr. Pennink, who was long in charge of the early books at the Royal Library. She appears to have undertaken the task as a labour of love to occupy her retirement and she can look on its publication, with which she has taken so much pains, with well-deserved satisfaction.
There are altogether 2373 separate entries, besides a few extras; duplicates are not separately counted. Germany is most fully represented, as one would expect, Basle and Cologne making nearly equal contributions, but of single printing centres Paris is a long way the most conspicuous, and the number of Parisian editions cannot be far short of half the entire count of the German. Of some half-dozen books of English interest the rarest is no doubt the Sarum Missal printed at Paris by N. Higman for Regnault and Birckman in 1519 (no. 1585) and presumably identical with STC 16200 (3 copies known). Other rarities are the Augsburg Confession in Danish, Copenhagen, 1533 (no. 593) and two hymn-books for the use of penitent Magdalens pirnted by
| |
| |
Guerson de Villelongue at Paris about the turn of the fifteenth century (nos. 598, 1652). Dr. Pennink can quote no reference for the Serpens antiquus de septem peccatis criminalibus, compiled by one F.K., a Franciscan, an octavo of 200 leaves printed at Paris about 1520 (no. 2072) nor for the Comedia di Iustino innamorato intitolata El Negromante, printed in 1522 by Barth. di Matheo Castelli without mention of place but Milanese, judging by the printer's name (no. 582). Neither of these texts appears to be in the British Museum. The heading ‘Erasmus’ runs to 90 entries and is followed at a respectful distance by ‘Bible’ and ‘Luther’ with 55 and 54 entries. Like the rest of us, Dr. Pennink has sometimes been unable to make up her mind as to the dates of certain ‘borderline cases’, with the result that some ten editions admitted to her list are probably incunabula; this seems to be recognized by the date ‘1500-1540’ on the title-page, where ‘1501-1540’ was rather to be expected. The descriptions follow a middle course between complete settings forth and mere short-title indications; in particular, the contents are very fully analyzed and some space might here have been saved (e.g. in nos. 1762 and 1763). A formidable list of 136 general adespota (not counting those referable to Germany or Italy) is a reminder of the amount of research that has still to be done on the period immediately following the year 1500.
Dr. Pennink has rightly paid a good deal of attention to provenance, as is attested by a ‘herkomstenregister’ of more than ten pages. By far the most copious source of acquisition is the famous Bolongaro-Crevenna library, auctioned in Amsterdam in 1789 (a critical year indeed), from which as many as 206 items derive; the library was originally brought together to form the basis of a history of printing which was never carried out. Next to this comes the ‘Biblioteca Principalis Arausio-Nassaviensis Dillenburgica’ (46 items), i.e. that part of the collections of the house of Nassau which was preserved at Dillenburg, between Siegen and Giessen, and of which part went to The Hague and part was sold at Frankfort. A little more information on these and similar matters might perhaps have been found room for in an introduction. A remarkable association copy is no. 1818, the editio princeps of Plato in Greek (Aldus and Torresanus, Venice, 1513), which belonged, among other owners, to Erasmus. Another is no. 865, Expositio de morte D. Thomae Mori, [Basle, 1535?], presented by the printer Oporinus ‘D. Ioanni Sphyrodiae(?) suo’, as Dr. Pennink doubtfully reads the name; this recipient was perhaps Joannes Sphyractes (Juchdenhammer), professor of law at Basle University in 1537 and later rector, a colourful figure who plays a considerable part in the Amerbach correspondence.
Some errors have been noticed by the present reviewer, but none of great consequence. The author of no. 626 is Johann Lyntholtz, not Cyntholtz (cf. The Library, ser. 5, vol. vii (1952), pp. 273-5). There seems to be no good reason for querying Werner von Schussenried as the author of Modus legendi abbreuiaturas (no. 2052), since he names himself as such in an acrostic in the text. The names of Sir Thomas More and John Fisher might have been distinguished by a prefixed ‘S’. And Franc. Watablas (no. 155) should surely be Vatablas.
Victor Scholderer
| |
Transactions of the Cambridge Bibliographical Society. Vol. II, Part II. London, Bowes & Bowes, 1955. - Prijs: 25 s.-
Trouw, gelijk de gewoonte is geworden, zijn deze Transactions weer in de maand December verschenen. Een belangrijk opstel van onze landgenoot Dr. G.I. Lieftinck, The ‘Psalterium Hebraycum’ from St. Augustine's Canterbury rediscovered in the Scaliger bequest at Leyden opent het deel. Bij mooie afbeeldingen geeft deze een beschrijving van het handschrift, dat sinds 1609 eigendom is van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Vóór
| |
| |
het daar een veilige haven vond, heeft het vele avonturen beleefd, die hier zover het mogelijk was worden verhaald. Blijkbaar is het tot twee keer toe gestolen, of, gelijk een oude inscriptie het zachter uitdrukt ‘perditur’, het eerst uit de bibliotheek van St Augustine's Abbey in Canterbury en later nog eens uit King's College in Cambridge. Via de bibliotheken van William Roper-Franciscus Raphelingius-J.J. Scaliger is het ten slotte in Leiden gekomen.
Een kort woord over de verdere bijdragen. Edward M. Wilson geeft het eerste deel van een doorwerkte studie over Samuel Pepys's Spanish chap-books. Deze collectie, nu nog in Magdalene College, Cambridge bewaard, is door Pepys op een reis door Spanje in 1683-84 verzameld. De inhoud van de 75 stuks wordt hier volledig, in alfabetische orde, afgedrukt. J.C.T. Oates behandelt in Notes on the bibliography of Sterne zowel de diverse edities van de Letters from Eliza to Yorick als de Letters from Yorick to Eliza, die alle het jaartal 1775 dragen en hier, met grote nauwkeurigheid, chronologisch geordend worden. Het opstel is een model van grondige bibliografische beschrijving. In het heden voert ons de bijdrage van Philip Gaskell, The first two years of the Water Lane Press. Deze pers is in October '53 opgericht en gehuisvest in een kelder van King's College, ten dienste van het onderwijs aan de Universiteit. Het onderricht is facultatief, maar blijkt veel belangstelling te trekken. Het is stellig van grote betekenis, dat hier de gelegenheid wordt geboden de practijk van het drukken op de twee handpersen te leren. Op heldere wijze worden in het onderhoudende opstel bizonderheden over de pers, het gebruikte papier, de wijze van zetten, enz. uiteengezet. Een lijst der belangrijkste producten van deze oefenpers, het bezit waarvan men de Cambridgese Universiteit mag benijden, besluit het opstel.
Terloops noem ik nog de bijdrage van Ann Cox-Johnson, Lambeth Palace Library, 1610-1664, een grondige, goed gedocumenteerde studie, het vervolg van T.A.M. Bishop's Bibliographical Notes. Notes on Cambridge manuscripts en W.D.J. Cargill Thompson's opstel over The two editions of Thomas Bilson's True Difference between Christian subjection and Unchristian rebellion, onderscheidenlijk in 1585 te Oxford en in 1586 te Londen gedrukt. Een treffend geval van onverkwikkelijk geharrewar tussen twee drukkers wordt erin behandeld.
's-Gravenhage, Jan. 1956.
M.E.K.
| |
Gérard de Nerval, Les fêtes de Hollande. - Uitgave bezorgd en van een Notice voorzien door H. de la Fontaine Verwey. 8o. 48 blz. Gedrukt bij Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem, Noël 1955.
Reeds enige keren heeft Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey vrienden en kennissen als Nieuwjaarsgeschenk een boekje aangeboden. Samen met zijn Amsterdamse Nonpareil-genoten gaf hij ons in December '51 de verhandeling Des livres van Montaigne, met een Introduction, naar ik vermoed, van zijn hand. In December '53 met dezelfde combinatie, de Bacchanales van Ronsard, voorzien van een Notice, door hem ondertekend. Beide zijn hoogst verzorgde, aantrekkelijke uitgaafjes. Ook de even keurig gedrukte voordrachten over De geboorte van het moderne boek in de XVIe eeuw, October '54 gedateerd, werden me als Nieuwjaarswens voor 1955 toegezonden. Van al deze mooie edities is de jongste, met een gelukwens voor 1956, naar mijn smaak de allersierlijkste en bekoorlijkste. Een duidelijke, scherpe letter, een harmonische bladverdeling, een stevig bandje, gehuld in donkerblauw, met goud dooraderd papier, maakt het tot een object, dat iedere bibliofiel zal wensen te bezitten. In de hooggespannen verwachtingen, die een uiterlijk zo charmant boekje wekt, wordt men, al lezend, geenszins teleurgesteld. Het goed geschreven, luchtige reisverhaal, dat Gérard de Nerval meer dan een eeuw geleden onder de titel ‘Les fêtes de mai de Hollande’ in de Revue des deux mondes (15 juin 1853) heeft gepubliceerd, is onderhoudende lectuur. Men wordt
| |
| |
soms getroffen door uitstekende karakterizeringen, die ook heden nog waar zijn. Zo onderschrijf ik volkomen: ‘Malines, plus belle en perspective qu' en réalité’. Alleraardigst is bv. de beschrijving van de poffertjeskraam op de Haagse Kermis, waar bij de ingang ‘trône la maîtresse de l'établissement sur un fauteuil élevé’ en presideert over ‘la confection de certains gâteaux de crème frite’. Bij mijn laatste bezoek aan dergelijke poffer- en wafelpaleizen, nu al menig jaar geleden, was de situatie daar nog precies dezelfde. Hoe voortreffelijk is ook het standbeeld van Rembrandt in Amsterdam weergegeven, die er ‘médite un chef-d'oevre en croisant sur son ventre ses mains’.
Met een zeer lezenswaardige, orienterende Notice over de schrijver van de Fêtes de Hollande besluit de heer De la Fontaine Verwey het beminnelijke boekje, dat een vreugde voor geest en oog is.
's-Gravenhage, Jan. 1956.
M.E.K.
| |
Severin Corsten, Die Anfänge des Kölner Buchdrucks. Arbeiten aus dem Bibiothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen. Heft 8. Greven Verlag Köln, 1955. 8o. 98 blz., met 15 afb. - Prijs, ingen.: DM. 12.
Naast de corypheeën Voulliéme en Zaretzky, bij uitstek kenners van de vroege Keulse drukkers en hun producten, moet in het vervolg de naam van een jongere deskundige, Severin Corsten, geplaatst worden. Zijn Anfänge des Kölner Buchdrucks, uitvloeisel van een ‘Prüfungsarbeit’ voor bovengenoemd Lehrinstitut, is een doorwerkte studie en doet ons nog veel van deze typenkenner verwachten.
Wel is een bezwaar van dit verdienstelijke boek, dat het voor een buitenlander, gelijk meer Duitse wetenschappelijke werken, geen gemakkelijke lectuur is. Vaak moet men worstelen met lange, kronkelige zinnen en een teveel van vooropgeplaatste bepalingen. Ligt het aan mij, om een enkel voorbeeld te geven, dat ik een zin gelijk ‘Neben der von Kruitwagen allein als Nachahmung der Fraterherrentextura angesprochen Letterschneidertype gibt es also noch andere Nachfolger’ (p. 38) twee, drie keer heb moeten overlezen om hem te begrijpen? En dat constructies als ‘die in engster Anlehnung an die bei diesen Klöstern üblichen Schreibgewohnheiten’ (p. 95) me doen rillen? Was het een te schone illusie, dat de ontwikkelde Duitser door de herhaalde aanraking met Fransman, Brit en Amerikaan in oorlog en bezettingstijd iets van hun doorzichtiger stijl en beknopter uitdrukkingswijze had moeten leren? Dan zou tenminste ‘à quelque chose malheur bon’ zijn geweest.
Gelukkig loont in dit geval een worsteling met de vorm de inspanning wel. Op verdienstelijke wijze heeft de heer Corsten door typenonderzoek en vooral door de geleidelijke veranderingen in de typen nauwkeurig na te gaan diverse anonieme drukkers hun naam kunnen geven. Zo wordt verondersteld, dat de onbekende drukker van de Historia S. Albani vermoedelijk Joh. Guldenschaff is geweest (p. 15 v.) en dat de Dictysdrukker identiek zal wezen met Arnold Therhoernen (p. 19 vv.). Niet, dat dit alles nu, een openbaring gelijk, uit de hemel komt vallen. Want in deel I van de Catalogue of books printed in the XVth century now in the British Museum is ao 1908 reeds gewezen op de gelijkenis der typen van de Dictys-drukker met die van A. Therhoernen (cf. BMC. I, p. 201 & 210). Het heeft me trouwens lichtelijk verwonderd, dat deze British Museum catalogus met zijn baanbrekende typenonderscheidingen hier nergens vermeld wordt.
Op goede gronden heeft Corsten het ook waarschijnlijk gemaakt, dat de hele groep anonieme drukkers van de Dares, de Flores Augustini, de Augustinus de fide en de Albertus Magnus de virtutibus allen tot Joh. Schilling moeten teruggebracht worden, dezelfde die in 1478 te Weenen als Joh. Solidi opduikt (p. 41-46). Wat sceptischer sta ik tegenover de
| |
| |
bewering, dat drie verschillende drukkers, Peter in altis van Olpe, Gerhard ten Raem en Johannes de Bel, niet zelf gedrukt zouden hebben, maar slechts geldschieters zijn geweest. Een anoniem ‘Lohndrucker’ zou dan de uitgaven, die op hun naam zijn gezet en waarvan er enige hun impressum dragen, hebben gedrukt (p. 47 vv.). Van de drie genoemden is de eerste bekend geworden als notaris en priester, de tweede, Gerhard ten Raem, was een vermogend handelsman, terwijl Johannes de Bel nauw met de Keulse Universiteit was verbonden. Om zijn veronderstelling aannemelijk te maken, citeert de Schrijver (p. 52) een passage uit K. Haebler's Die deutschen Buchdrucker des 15. Jahrh. im Auslande, p. 55: Manchmal entsandte dann eine solche Presse ihre Erzeugnisse entweder ganz namenlos oder gar nur mit dem Namen des italienischen Unternehmers in die Welt hinaus’. Had hij er de zin, die bij Haebler voorafgaat aan dit citaat, bijgevoegd, hij zou de eigen redenering verzwakt hebben. Want daarin heeft Haebler onder meer duidelijk gezegd, dat de maecenassen zich vaak zelf met de drukkunst vertrouwd hebben gemaakt om op deze wijze ‘tätige Mitarbeiter und Genossen’ van de beschermde drukkers te worden. Ten slotte werpt de heer Corsten dan de veronderstelling op en neemt die vrijwel als zekerheid aan (‘zweifellos einleuchtender’, p. 51), dat één, ongenoemde ‘Lohndrucker’ voor de drie Keulse heren heeft gedrukt. Later (p. 95) wordt aangenomen, dat dit Ludwig von Renchen zou zijn geweest.
Overtuigd ben ik niet. Vóór er me concrete voorbeelden van parallelle gevallen worden voorgelegd, valt het mij moeilijk te aanvaarden, dat een colophon gelijk ‘Colonie agrippini impressum Per me petrum de Olpe’ (in Voulliéme, Köln 449) of ‘Impressum... colonie... per Iohannem de bel (ald. 874) slechts betekent, dat Petrus de Olpe en Joh. de Bel een dergelijke uitgave zouden gefinancierd hebben, terwijl Ludwig von Renchen de drukker ervan is geweest. Met evenveel recht kan men bv. vermoeden dat de drie grote heren, wie het geenszins om gewin te doen was, elkaar hun kleine voorraad typen hebben geleend. Terwijl ze later, toen zij hun kortstondig plezier in de drukkunst hadden uitgevierd, de lettervoorraad gegeven of verkocht hebben aan de beginnende drukker Ludwig von Renchen. En meer soortgelijke hypothesen zijn zeker te verzinnen.
Heel wat aannemelijker acht ik de veronderstelling (p. 39 v.), dat het tot nu toe onverklaarde verblijf van de Keulse drukker Heinrich Quentell te Antwerpen, tussen 1483 en 1487, in verband zou hebben gestaan met de pest in Keulen. Verder is op hoogst verdienstelijke wijze voortdurend gebruik gemaakt van gegevens uit het Keulse Archief.
Met grote belangstelling heb ik ook de beschouwingen gelezen over de drukker van de beide bijbels in het Nederduits (c. 1478). Dat wordt hier zelfs een ‘Kernproblem’ van de Keulse boekdruk genoemd (p. 80). Vrij algemeen zijn deze altijd aan Quentell toegeschreven, doch thans bestrijdt Corsten die opvatting, naar het me lijkt, op goede gronden en komt tot de conclusie, dat Johan Helman de uitgever van beide bijbels is geweest en de anonieme ‘Lohndrucker’ - volgens hem dus weer deus ex machina Ludwig von Renchen - de twee heeft gedrukt.
Herhaaldelijk wordt gewezen, bij goede en sprekende afbeeldingen, op handschriften, waarvan de vroege drukkers hun typen hebben nagevolgd. Het voortreffelijke opstel van Kruitwagen, De Münstersche schrijfmeester Herman Strepel, enz. wordt daarbij meer dan eens en met grote instemming aangehaald.
Er is een lijn getrokken tussen drukkers als Ulrich Zell, Arnold Therhoernen, etc. die ‘im Buchdruck in erster Linie die Kunst’ zagen ‘künstlich zu schreiben’ (p. 59) en een latere generatie, beginnend met Joh. Koelhoff, die ‘unter dem Einfluss des Frühkapitalismus’ het vak meer als een broodwinning beoefenden. Misschien zelfs wordt deze indeling iets te scherp en theoretisch doorgevoerd. Van een ‘naiven Freude am Geldverdienen’ (p. 96) te spreken, vind ik op zichzelf een beetje naïef.
Mijn oordeel over het geheel samenvattend beschouw ik dit boek als
| |
| |
een werk, dat de bestudering ten volle loont. Het opent nieuwe en ruime perspectieven. Wie het gebruikt zonder uitsluiting van eigen critiek en niet alle ‘also's’ onvoorwaardelijk aanvaardt, zal er veel uit kunnen leren,
's-Gravenhage, Jan. 1956.
M.E.K.
| |
E.P. Goldschmidt, The first Cambridge press in its European setting. The Sandars lectures in bibliography, 1953. Cambridge, University Press, 1955. 4o. X + 100 blz. met 13 afb. - Prijs geb.: 21 s.
Er hangt iets heel weemoedigs om deze publicatie. In 1952 was Goldschmidt uitgenodigd de Sandars lectures van het volgende jaar in Cambridge te houden. Reeds spoedig moest hij, stemloos geworden, dispensatie van een mondelinge voordracht vragen. Als een held vechtend tegen de voortschrijdende, slopende kwaal, heeft hij niet alleen het aangevangen werk voltooid, maar is er bovendien nog in geslaagd een paar dagen voor zijn dood, in Februari 1954, zelf de correctie der drukproeven af te sluiten.
Zijn voorrede is getekend January 1954. Een Foreword van J.L. Vellekoop, eens Goldschmidt's secretaris en thans zijn opvolger, gaat aan het werk vooraf. De eerste der drie lezingen, Siberch's ten books, is geheel gewijd aan John Siberch, een Rijnlands handelaar in boeken, die van 1521-22 in Cambridge een drukpers heeft gehad. Hij is er klaarblijkelijk heen getrokken op aandringen van Richard Croke, een van de propagatoren van de studie der Griekse letteren. Er zijn tien Cambridgese uitgaven van Siberch bekend, die alle in nauwe relatie tot de Universiteit staan en hier uitvoerig worden besproken. Zijn pers mag met recht als een academische pers worden betiteld. Naar aanleiding van zijn uitgave van Erasmus' Libellus de conscribendis epistolis (October 1521), zonder des Schrijver's goedkeuring verschenen, geeft Goldschmidt aardige bizonderheden over de felle concurrentiestrijd tussen bekende drukkers als Theod. Martinus in Leuven, Schürer in Straatsburg en Froben in Bazel om uitgaven van de Grote Desideer te publiceren. Een strijd, waarin Froben de overwinning behaalde ‘by gently kidnapping the author himself’ (p. 5-11).
In de tweede voordracht, The emphasis on Greek, krijgen we, met Siberch's drukken als uitgangspunt, een breed overzicht van opkomst en verspreiding der studie van het Grieks in de 15e en 16e eeuw. Natuurlijk valt hierbij het volle licht op de uitgaven van Lucianus, ‘the irreverent scoffer at the pagan gods’ (p. 28), wiens geest Goldschmidt zo na stond en over wie hij in 1951 al een studie, naar we hoopten de voorloper van meerdere, had gepubliceerd. Het Leuvense Collegium Trilingue en de strubbelingen, die het verwekt heeft, vindt men in deze tweede lezing onder veel meer herdacht, terwijl ook Erasmus steeds op de voorgrond wordt geplaatst.
De laatste lezing, Continental scholar-printers, begint met beschouwingen over Siberch's romeinse lettertype en de afkomst ervan en handelt verder over academische persen in universiteitssteden als Wittenberg, Frankfort a.d. Oder, Leipzig, Weenen, enz. Voor de betekenis der productie van humanistische werken in Parijs is dankbaar gebruik gemaakt van Renaudet's ‘most admirable book’ Préréforme et humanisme à Paris, 1494-1517. Ook de rol van Theod. Martinus Alostensis, de humanistische drukker ‘par excellence’ in Leuven en later die van Rescius en Sturmius in deze stad, evenals die van Thomas Anshelm van Baden in Tübingen en van Joh. Froben in Bazel, wordt in den brede besproken.
Verklarende Notes, twee Appendices en een uitstekende Index besluiten het werk. Appendix A geeft, met aantekeningen, een lijst der boeken, die de bibliotheek van Henry Bullock - van Queens' College en een van Siberch's beschermers - bevatte. In Appendix B, getiteld Renaissance translations from the Greek, heeft Goldschmidt ons tot slot nog eens de volle maat van zijn uitgebreide bibliografische kennis geboden. Elf van
| |
| |
de dertien afbeeldingen vertonen reproducties van lettertypen, romeinse en griekse, der behandelde drukkers.
Dit dorre overzicht geeft slechts een flauwe afschaduwing van de rijke inhoud der drie voordrachten. Het is boeiende lectuur. Goldschmidt heeft er zijn grote eruditie, als met Weense gratie, in verwerkt. Helaas, voor het laatst.
's-Gravenhage, Dec. 1955.
M.E.K.
| |
Emma Dronckers, Bibliografie van het Nederlandse Belastingwezen. Dl. II. 1947-1952. Amsterdam, L.J. Veen's Uitgeversmij N.V. 1955. 8o. 12 ongep. + 269 blz. - Prijs, geb.: f 27.50.
Reeds ruim een jaar na het eerste deel, waarvan ik de bespreking in deze jaargang heb gegeven (op blz. 213), heeft Juffrouw Dronckers het bestaan het tweede, nog omvangrijker deel te doen verschijnenen. Behalve de toevoeging van twee rubrieken, ‘Afschrijving’ en ‘Onbelaste reserves’, stemt de indeling overeen met die van het vorige deel. Als leek kan ik niet anders doen dan het werk hier met enig respect aan te kondigen; de beoordeling ervan ligt buiten mijn bevoegdheid. Maar wel wil ik mijn volle bewondering uiten voor het harmonische geheel, zo gemakkelijk te overzien, dat Juffrouw Dronckers van stapels verspreide, ruige materie heeft weten te maken. En ook wil ik een gedachte wijden aan de angstwekkende hoeveelheid studiestof, die een bekwaam belastingambtenaar moet bestuderen, eer hij ons de goedgefundeerde, schoon niet altijd welkome aanslagbiljetten thuis kan sturen.
's-Gravenhage, Dec. 1955.
M.E.K.
| |
Gutenberg-Jahrbuch 1955. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 349 blz. en vele afb. in de tekst. - Prijs, geb.: D.M. 45.-
Weer vraagt de trouwe jaarlijkse comparant om een aankondiging. Dit keer begin ik met een grief. Wat zou aartsvader Gutenberg wel gezegd hebben van de verwording zijner schone kunst, als hij dit lettertje, ‘Bembo’ geheten, had moeten aanschouwen? Zeker, het is scherp en goed gevormd, maar hoe miezerig klein en bleek en dun is de afdruk, precies of er een mug over het papier heeft gelopen. Samen met de altijd onplezierige indeling in twee kolommen hebben we hier factoren, die een kleine overwinning eisen, eer men tot de waardering van het gebodene komt.
Opnieuw is er een grote verzameling artikelen, drie en vijftig stuks welgeteld, bijeengebracht, uit diverse landen en in verschillende talen. Daaronder geen enkele uit Nederland en slechts één van Belgische zijde, nl. van Luc Indestege over Einbandkunst in den alten Niederlanden. Frühe flämische Plattenstempel. Het handelt, bij twee mooie afbeeldingen, over Vlaamse paneelstempels. Ook het opstel van Amédée Boinet, Reliures à l'effigie de Sainte Gertrude de Nivelles is aan een band met een Z. Nederlandse paneelstempel gewijd, misschien wel te Averbode vervaardigd. De gehele rubriek ‘Bucheinband’ is dit jaar samengesteld uit elf bijdragen, een haast onevenredig groot aantal. Daarbij is zeer lezenswaard wat H. Alker verhaalt over Beutelbücher in Österreich, bij afbeeldingen. Er wordt de nadruk op gelegd, dat deze Beutelbücher - bij ons heten ze zakboeken - niet, gelijk meermalen gebeurt, Buchbeutel moeten genoemd worden. Helmut Presser behandelt Unbekannte Ottheinrich-Bände in Mainz. Het gaat, bij reproducties, over de banden, die deze Keurvorst van de Palts in het midden van de 16e eeuw liet maken. Niet minder dan acht en vijftig van die banden worden hier opgesomd en heel nauwkeurig beschreven.
Om thans terug te keren tot andere afdelingen, zes studies zijn gewijd aan ‘Die Zeit Gutenbergs’. Wie nog altijd belangstelling kan gevoelen
| |
| |
voor deze zaak, hem zal de studie van F.A. Schmidt-Künsemüller Rudolf Blums Interpretation des Prozesses Fust gegen Gutenberg misschien boeien. Vaster grond onder de voeten geeft F.R. Goff's artikel A variant page in the Gutenberg Bible. Deze varianten blijken voor te komen in het Berlijnse exemplaar; opgaven ervan en afbeeldingen verduidelijken het geheel. In hoge mate technisch en voor leken niet gemakkelijk te begrijpen is de bijdrage van een Argentijns geleerde R.M. Rosarivo, Der goldene Modul der 36zeiligen Bibel. Die Entdeckung eines Werkstattgeheimnisses Johann Gutenbergs. Het volgende opstel van F. Unterkircher, Die Buchmalerei im Wiener Exemplar der ersten deutschen Bibel von Mentelin 1466 (GW 4295) brengt ons, bij twee bekoorlijke reproducties, op vertrouwder terrein. We hebben hier te doen met goed werk van een onbekend Zuid-Duits meester. H.R. Mead geeft nauwkeurige beschrijvingen van vier gedrukte Unique fifteenth century missals, die in het bezit zijn van de Henry E. Huntington Library te S. Marino. Van J. Vial een opstel over Un imprimeur allemand en Bourgogne au XVe siècle. Deze, Pierre Mettlinger, was afkomstig uit Augsburg.
De korte bijdrage van V. Scholderer is getiteld Some benefactions of Erhard Ratdolt. Als uitgangspunt werd genomen een exemplaar van de Latijnse bijbel met commentaar van Nic. de Lyra, in 1501-1502 te Bazel gedrukt door Petri en Eroben, aanwezig in het British Museum. Blijkens de inscriptie is het een geschenk van de Augsburgse drukker Erh. Ratdolt geweest. Meer ‘benefactions’ van deze drukker heeft Scholderer weten op te sporen.
Van het allerbeste wat de jaargang, bij veel middelmatigs, te bieden heeft, reken ik het opstel Jakob Schmidt zu Speyer (1514-1536?) van J. Benzing. Het is op zichzelf al verheugend te bespeuren, dat in Duitsland de te lang verwaarloosde zestiende eeuwse drukken steeds meer de aandacht gaan trekken. Benzing's studie, helder, zonder onnodige omhaal, doorwrocht en rijk van inhoud, is een voorbeeld van goede vormgeving. Ook wordt de waarde van typenonderzoek er weer eens door bewezen, dat Benzing in staat heeft gesteld een reeks van 50 + 4 uitgaven, voor een groot deel van hervormde inhoud en vele zonder drukkersnaam, aan Joh. Schmidt, alias Faber (Fabri), toe te schrijven. Afbeeldingen van typen en ornamenten en van een titelblad illustreren het opstel. Met de vermelding van Cl. Dalbanne's goede bijdrage Deux impressions de Clauda Carcan, Lyon, 1533 en Martin von Hase's Erfurter Kleindrucker des zweiten Viertels des sechzehnten Jahrhunderts, welkome voortzetting van voorgaande artikelen en dit keer gewijd aan Merten von Dolgen, besluit ik mijn bespreking van het jaarboek voor 1955, betreurend, als gewoonlijk, slechts een greep uit de overvloed te hebben kunnen doen.
's-Gravenhage, Dec. 1955.
M.E.K.
| |
Lingenberg W., Ueber die Anwendung von Lochkartenverfahren in Bibliotheken. Köln 1955 85 pp. Arbeiten aus dem Bibliothekar. Lehrinstitut des Landes Nordrhein Westfalen. Heft 9.
Schrijver stond voor de moeilijke opgave in 43 blz. tekst en 13 blz. noten enig idee te geven van de ontwikkeling van de toepassing van ponskaarten in het bibliotheekwezen, zoals deze zich tot het midden van 1953 heeft voorgedaan. Op enkele punten na, waar iets verder op de zaken wordt ingegaan, is dit geschrift dan ook een zeer gecondenseerd verzamelreferaat geworden van de belangrijkste literatuur (de literatuurlijst omvat 200 nrs). Een inleiding van 9 blz. beschrijft de principes van ponskaarten en de mogelijkheden van het transponeren van gegevens in de ‘gaatjes-taal’. Meer dan de helft van de rest is gewijd aan de administratieve toepassingen (bestelafdeling, tijdschriften-administratie, uitleen-administratie) zoals die in de amerikaanse literatuur beschreven zijn. Terecht wordt ge- | |
| |
steld dat het nog een open vraag is of navolging van deze toepassingen in West Europa zonder meer aanbevolen kan worden.
In theorie is het wel zo dat elke verzameling gegevens waarop men een aantal verschillende toegangen tegelijkertijd wenst te hebben, in principe voor ponskaarten-toepassing in aanmerking komt. Daartegenover staat het bedrijfseconomische gezichtspunt: de situatie in de Verenigde Staten met de hoge lonen ligt anders dan hier. Voorts worden de mogelijkheden der ponskaarten voor de documentatie wel zeer kort en vluchtig aan de orde gesteld. Ook worden nog enige bladzijden gewijd aan de toepassing voor catalogi en centrale catalogi. In de inleiding is gepoogd door een speciale alinea waarin enige nieuwere literatuur genoemd wordt, de kloof tussen de afsluiting van het manuscript (1953) en de publicatie (1955) te overbruggen. Daarbij wordt niet vermeld de grote serie artikelen van Perry en zijn medewerkers die in het tijdschrift ‘American Documentation’ in Vol. 5. nr. 1. op pag. 18 begonnen is en die de gehele problematiek van ‘Machine Literature Searching’ grondig onder de loupe neemt. Ook mist men in de genoemde literatuur het overzicht van Bristol over de mechanisatie van informatie (Coll. & Res. Libr. Vol; 13, No. 2. Blz. 131-135). Tenslotte moge nog opgemerkt worden dat de kwalificatie van de randponskaarten als de ponskaarten van ‘de arme man’, die de veldponskaarten met de bijbehorende machines niet kan betalen, m.i. een miskenning inhoudt van de duidelijk verschillende toepassingsmogelijkheden van deze beide soorten ponskaarten.
Th. P. Loosjes
| |
Friedrich Adolf Schmidt-Künsemüller. William Morris und die neuere Buchkunst. Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1955. Beiträge zum Buch- und Bibliothekswesen 4. Prijs 20 M.
In de Beiträge zum Buch- und Bibliothekswesen, uitgegeven door Carl Wehmer is een vierde deel verschenen van F.A. Schmidt-Künsemüller, William Morris und die neuere Buchkunst. Schmidt Künsemüller heeft reeds in enige artikelen in het Gutenberg-Jahrbuch: Carl Ernst Poeschel in memoriam. - Eduard Wilhelm Tieffenbach und die Officina Serpentis. - Emery Walker. - blijk gegeven van zijn belangstelling voor de moderne boekdrukkunst. Het boek, waaraan deze bespreking is gewijd getuigt van een zeer uitgebreide studie en van een grondige kennis van dit onderwerp. Een beschouwing te schrijven over de invloed van William Morris op de kunst van het boek in de eerste decenniën van de twintigste eeuw is ongetwijfeld een taak, die een scherp onderscheidingsvermogen vereist en een nauwkeurige formulering van de inzichten en van de werkzaamheid van de verschillende kunstenaars en meester-drukkers. Schrijver heeft zich met grote zorg van deze taak gekweten en behalve zijn eigen mening in vele aanhalingen ook de uitspraken door anderen, zowel kunstenaars als kenners van de typographie, in zijn betoog verwerkt. Het boek getuigt van een grote waardering voor William Morris als kunstenaar en als mens. In de beschouwingen over Morris stelt schrijver op de voorgrond, dat deze zich niet heeft beperkt tot een navolging van de Middeleeuwsche kunst en tot archaïsme, maar dat hij steeds zijn eigen tijd voor ogen heeft gehouden en volgens eigen inzicht, getoetst aan de voorbeelden van de Middeleeuwen, zijn boeken heeft ontworpen en gedrukt, met behoud van het oude handwerk. Het eerste gedeelte is gewijd aan William Morris als Büchkünstler, het tweede aan Morris und die neuere Buchkunst. In dit tweede gedeelte beperkt schrijver zich tot Engeland, Amerika en Duitsland. Een uitgebreide literatuuropgave en een register besluiten het boek. De
beschouwingen over Morris bevatten enige merkwaardige bladzijden over zijn lettertypen in verband met de voorbeelden die hij zich koos in de lettertypen van Schöffer, Mentelin en Günther Zainer. Schrijver heeft deze lettertypen en bovendien de Gotische typen van Jenson en Ratdolt in Venetië nauwkeurig vergeleken
| |
| |
met Morris' Troy type, doch hij heeft nergens een volkomen overeenkomst kunnen vaststellen. Voorts wijdt schrijver speciaal aandacht aan Caxton als drukker van de Middeleeuwse letterkunde, in het bijzonder van de werken van Chaucer en van vertalingen uit het Frans. Hij beschouwt Caxton als het prototype van de mediaevist en als geestverwant van Morris. De lettertypen die Caxton gebruikte, van Vlaamse en Nederlandse herkomst, hebben Morris echter niet tot voorbeeld gestrekt. Wat betreft de ornamentale versiering van Morris' werken wijst schrijver speciaal op de verwantschap met de initialen en randen van Erhard Ratdolt in Venetië tussen 1476 en 1486; hiernaast heeft Morris de versiering van oude handschriften en incunabelen bestudeerd en tevens motieven uit de natuur gestyleerd.
Het tweede deel behandelt Morris en de nieuwe boekdrukkunst. Hier komen eerst de Engelse private presses aan de orde, de Doves Press, Ashendene Press (de naam van de stichter is niet John Hornby, maar C.H. St. John Hornby), de Vale Press, Eragny Press en Essex House Press. Er volgt een kort overzicht van de ontwikkeling in Amerika, waar Morris al spoedig is nagevolgd en zelfs onbeschaamd gecopieerd. Enkele persen als de Roycroft Press, Wayside Press, Merrymount Press, Riverside Press en Village Press mogen hier worden vermeld.
Iets minder dan de helft van het boek is gewijd aan de ontwikkeling in Duitsland en hier bevindt de schrijver zich op eigen bodem. In het laatste kwart van de negentiende eeuw werden reeds verschillende pogingen aangewend om hier een vernieuwing te brengen in de drukkunst.
In 1876 ontstond een beweging, die bij Dürer en zijn tijd aansloot en die na enige tijd in imitatie verviel, de Münchener Renaissance. Hierna volgde het tijdperk van de Jugendstil, waarin Otto Eckmann een grote rol speelde. Het streven was er op gericht, de kunst te bevrijden van de historische richting. Tevens ontstond een grote belangstelling voor de Engelse en Amerikaanse kunstnijverheid en voor het tijdschrift The Studio, opgericht in 1893. De Belg Henry van de Velde heeft er toe bijgedragen de Engelse ideeën over te brengen naar Duitsland en een nieuwe kunstnijverheid tot ontwikkeling te brengen. De verschillende stromingen, zijstromingen en hoofdpersonen met de tijdschriften als Pan, Jugend en Die Insel van het Duitsland tussen 1876 en 1900 zijn hier compact beschreven en het is een ietwat moeizame taak om van dit tijdvak een overzicht te verwerven. Omstreeks 1905 komt de boekdrukkunst tot een belangrijke ontwikkeling dank zij de samenwerking van Emery Walker met de meester-drukker Carl Ernst Poeschel, een geestverwant van Morris. Emery Walker trad op als bemiddelaar tussen de kunst van William Morris en de jongere'generatie in Duitsland, terwijl Poeschel zich door een verblijf in Amerika en Engeland op de hoogte had gesteld van de moderne richting in de boekdrukkunst. In 1907 stichtte hij met Walter Tiemann de eerste duitse private press, de Janus Presse, waarop spoedig een aantal andere persen volgde, de Ernst Ludwig Presse, Kleukens Presse, Ratio Presse, Rupprecht Presse, Officina Serpentis, Bremer Presse. De illustratie is aanvankelijk van weinig betekenis, maar na de eerste wereldoorlog komt hierin verandering en de Cranach Presse heeft in samenwerking met beroemde kunstenaars als Maillol enige prachtige geïllustreerde uitgaven in het licht gegeven. De ontwikkeling in Duitsland zoals die in bovenstaande regels even is aangegeven, heeft schrijver in
verband met de invloed, die van Morris en zijn Kelmscott Press is uitgegaan beschreven.
Wij hebben hier dus geen volledige geschiedenis van de Duitse drukkunst van het tijdperk voor ons maar wel een zeer belangwekkend en nuttig overzicht. Hier dient tenslotte nog te worden vermeld, dat op p. 65 een korte passage voorkomt over de ontwikkeling in Nederland, naar aanleiding van de samenwerking van Mr. J.F. van Royen, de bekende Algemeen Secretaris van de P.T.T., die in 1942 in het concentratiekamp in Amersfoort om het leven is gekomen, met Lucien Pissarro, de stichter
| |
| |
van de Eragny Press. Pissarro heeft zoals men weet de disteltype ontworpen voor de Zilverdistel, van Royens pers. In een uitgebreide noot is nog het werk van De Roos en enige literatuur over het onderwerp vermeld; de beide boeken van G.H. 's Gravesande en A.M. Hammacher over Van Royen zouden hier aan toegevoegd kunnen worden. De ontwikkeling in Nederland is reeds in verschillende studies geschetst o.a. door de heren 's Gravesande, Stols en Jhr. Radermacher Schorer. Een interessant document, waaruit de belangstelling voor Morris in Nederland blijkt aan het begin van de twintigste eeuw is de catalogus van de tentoonstelling te Rotterdam in 1902 georganiseerd door de Rotterdamsche Vereniging ‘Voor de Kunst’, van moderne uitgaven, afkomstig uit Nederlandse bibliotheken van L. Simons, E.B. Koster, N.J. Beversen, P.C. Boutens e.a. Op deze tentoonstelling waren dertig werken van de Kelmscott Press aanwezig, waarbij de Chaucer; bovendien een aantal uitgaven van andere Engelse persen, Chiswick, Doves, Ballantyne, Vale, Eragny, Essex House, en van de Amerikaansche Roycroft Press. Men vond er ook andere Engelse boeken, o.a. werken van en over William Morris en uitgaven van Walter Crane. De catalogus bevat tevens een vertaling van A note by William Morris on his aims in founding the Kelmscott Press, together with a short description of the Press by S.C. Cockerell. 1898. Er waren verder aan aantal Duitse uitgaven tentoongesteld o.a. de tijdschriften Die Insel en Pan, één Italiaans boek en vijftien Nederlandse werken waarbij de bekendste geïllustreerde uitgaven omstreeks 1890/1902.
Over de boekversiering van Toorop, Thorn Prikker, Der Kinderen en Roland Holst bezitten wij sedert kort een zeer belangrijke bijdrage in de Catalogue Raisonné van het werk van Bettina Polak, Het Fin-de Siècle in de Nederlandse schilderkunst. ('s-Gravenhage, 1955).
Het zou zeker te wensen zijn, dat zowel in Duitsland als in Nederland kenners van de moderne boekdrukkunst, zoals Schmidt-Künsemüller, een volledige geschiedenis met bibliographie gingen schrijven!
E. de la Fontaine Verwey.
| |
William Smith Mitchell. A history of Scottish bookbinding 1432 to 1650. Published for the University of Aberdeen. Edinburgh, London, Oliver and Boyd, 1955. Aberdeen University Studies number 134. £2.2/ net.
Nadat in 1954 een werk over Ierse boekbanden was verschenen van de hand van Dr. Maurice Craig, Irish bookbindings 1600-1800, is in 1955 een geschiedenis van de Schotse boekbanden tot 1650 door Dr. W.S. Mitchell uitgekomen, oorspronkelijk geschreven als proefschrift voor de Universiteit van Aberdeen, 1951.
De bekende Schotse boekbanden, die ook wel in onze bibliotheken voorkomen, met de speciale versiering van ‘wheel or fan’, ‘herringbone’ of ‘pear-shaped ornament’ zoals G.D. Hobson deze heeft genoemd in zijn boek English bindings 1490-1940 in the library of J.R. Abbey (p. 106) zijn ontstaan in de 18e eeuw, dus na de boekbanden, die door Dr. Mitchell zijn bestudeerd. Deze oudste Schotse banden zijn voornamelijk in Schotse en Engelse bibliotheken bewaard gebleven en zij zijn daardoor in andere landen minder bekend geworden. De oudste gegevens over Schotse bindkunst dateren van 1432 en hebben betrekking op een boekbinder Richard Air, wiens banden echter niet zijn teruggevonden. Uit de 15de eeuw zijn slechts drie banden over, die echter weinig karakteristiek zijn en gelijkenis vertonen met banden uit Keulen en Erfurt. Twee hiervan worden toegeschreven aan Patrick Lowes. Uit de 16de eeuw is reeds een aantal boekbinders en boekbanden bekend; enige van deze banden zijn versierd met losse stempels, waarbij de distel opvalt als Schots embleem: de Order van de Distel werd gesticht in 1540. Verscheiden 16de eeuwse banden met wapens van kerkelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbe- | |
| |
kleders zijn gewoonlijk als Schots werk beschouwd, maar schrijver is van mening, dat deze banden in Frankrijk zijn gemaakt; de manier van afwerken of de stempels zijn Frans, terwijl voorts is gebleken, dat de eigenaars in Frankrijk hebben vertoefd in de jaren, waarin de boeken in hun bezit zijn gekomen. Het aantal 16de eeuwse Schotse banden wordt door schr. dus zeer beperkt. Tot deze Schotse banden behoort een band voor Maria Stuart, nu in het Brits Museum. Misschien is deze gemaakt door Robert Lekprevick, drukker en boekbinder in Edinburg omstreeks 1566. De band is gesierd met het wapen. Enige banden voor Jacobus VI van Schotland zijn eveneens Schots werk. Op een van deze laatste ziet men de vroegste toepassing van het
‘wheel-pattern’, dat in de 18de eeuw algemeen in gebruik is gekomen. Een tweede band voor Jacobus VI is een vroeg voorbeeld van de versiering door middel- en hoekstempels. Waarschijnlijk zijn deze banden het werk van John Gibson. Een merkwaardige binder uit de tweede helft van de 16de eeuw in Edinburg, door schr. de ‘shield binder’ genoemd, werkte met vier rolstempels. De wijze, waarop hij deze op de banden afdrukte is kenmerkend voor de Schotse banden. Gewoonlijk is er in het midden van de platten een rechthoekige versiering aangebracht, al of niet door gebruik van een rolstempel. Boven en beneden deze rechthoek zijn steeds meer afdrukken van rolstempels dan links en rechts. Voorts zijn de houten platten aan de binnenkant schuin afgeschaafd, hetgeen kenmerkend is voor de Schotse banden. Het werk van deze binder is gemakkelijk te herkennen aan een schild, dat op een van zijn rolstempels voorkomt, maar het is niet mogelijk zijn naam vast te stellen. Uit de tweede helft van de 16de eeuw zijn 17 Schotse binders bekend. Tot hen behoort Francis van Hagen, ongetwijfeld afkomstig uit de Nederlanden, die in 1585 wordt vermeld. Hij was waarschijnlijk de vader van de 17de eeuwse binder Francis van Hagen, aan wie schr. een apart hoofdstuk heeft gewijd. In het begin van de 17de eeuw werkte de drukker en boekbinder Andro Hart in Edinburg, die voornamelijk stempels met hoek- en middelversieringen gebruikte. De verschillende Schotse rolstempels uit de eerste helft van de 17de eeuw zijn nauwkeurig beschreven. Het genre met jachttaferelen en met vogels in ranken, dat men ook op Nederlandse 17de eeuwse banden aantreft, was waarschijnlijk reeds eerder in Schotland in gebruik. De oorspronkelijke eigenaars van de banden kunnen in vele gevallen worden aangewezen, terwijl op vele banden ook wapens voorkomen. Uit de eerste helft van de 17de eeuw zijn 48 boekbinders bekend, van wie 26 in Edinburg werkten. In 1628/29 is de boekbinder Francis van Hagen voor de
eerste maal vermeld in Aberdeen. Waarschijnlijk was hij uit Edinburg gekomen met de drukker Edward Raban. Na deze Francis hebben nog twee generaties van Hagen in Aberdeen gewerkt als boekbinder en als klokkenluider, maar alleen van Francis van Hagen zijn boekbanden geïdentificeerd, o.a. doordat op een ronde stempel de letters V.H. voorkomen. Aan deze banden is een speciaal hoofdstuk gewijd. Zij kunnen overeenkomstig de versiering met rolstempels in vijf groepen worden verdeeld. In het geheel zijn 113 banden van Francis van Hagen in Schotland bewaard gebleven, die alle in een census in Appendix B. zijn vermeld. Appendix A. is een lijst van Schotse boekbinders voor 1650 met archivalische gegevens. Voorts bevat het boek behalve References, Bibliography, Glossary en Index, 48 fraaie platen, die deze volledige en diepgaande studie over de Schotse boekbanden voortreffelijk illustreren.
E. de la Fontaine Verwey
| |
Exlibris. Kleingraphik aus fünf Jahrhunderten. Gutenberg-Museum in Mainz. 1955. Kleiner Druck der Gutenberg-Gesellschaft Nr. 58. - Dm. 2.-
Naar aanleiding van een tentoonstelling van exlibris in het Gutenberg-Museum in maart 1955 is een boekje verschenen van de hand van Dr Elisabeth Geck, verbonden aan het museum. Het bevat een historisch
| |
| |
overzicht van de exlibris in Duitsland naar aanleiding van de tentoonstelling, en een aantal goede afbeeldingen. Als oudste exlibris uit de vijftiende eeuw zijn enige exemplaren beschreven, die bestemd waren voor schenkingen aan de bibliotheek van het klooster Buxheim: het exlibris van Radigunde Eggenbergerin en van Hilprandus Brandenburg. Uit de zestiende eeuw zijn ongeveer twintig exlibris bekend door Albrecht Dürer, o.a. voor Willibald Pirckheimer en voor Hektor Pömer, terwijl ook Lucas Cranach de oude, Hans Sebald Beham en Hans Baldung Grien exlibris hebben gemaakt. Uit deze tijd zijn reeds exemplaren bekend met portretten en familiewapens, o.a. voor Johann Georg Werdenstein. Behalve aan exlibris in het boek is ook aandacht besteed aan het supralibros op de band o.a. aan die voor de Keurvorst Ottheinrich van de Palz en voorbeelden uit latere tijd. In de achttiende eeuw zijn verscheiden exlibris gemaakt door boekillustrators zoals Martin Tyroff, Daniel Chodowiecki en Johann Wilhelm Meil. Aardige motieven voor exlibris uit die tijd zijn het bibliotheekvertrek op het exlibris van Christian Gottlieb Jöcher en de medische attributen op het exlibris van Johannes Reis. In de negentiende eeuw heeft na 1870 een vernieuwing van de exlibriskunst plaats gehad, waarbij Joseph Sattler een belangrijke rol heeft gespeeld. Na hem zijn Max Klinger, Walter Tiemann en een aantal moderne kunstenaars besproken, waarop enige Oostenrijkse exlibris volgen. Tenslotte zijn de typografische exlibris behandeld, o.a. die van Rudolf Koch en van Anna Simons.
Het boekje is voorzien van een literatuurlijst. Voor kenners van exlibris zal het zeker van groot nut zijn.
E. de la Fontaine Verwey
| |
Ernst Kyriss. Katalog Historischer Einbände des 11. bis 20. Jahrhunderts aus der Württembergischen Landesbibliothek Stuttgart. Stuttgart. Max Hettler Verlag, 1955. - D.M. 15.-
In Juni 1954 heeft te Freudenstadt een vergadering van duitse boekbinders plaats gehad, de 65ste Bundestag des deutschen Buchbinder-handwerks. Ter gelegenheid van de vergadering is een tentoonstelling ingericht van boekbanden uit de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart door de bekende bandenkenner Dr Ernst Kyriss en in 1955 is daarop een catalogus van deze tentoonstelling uitgegeven met een beschrijving van 63 banden door Dr Kyriss. Deze catalogus is een belangrijk document voor de kennis van de boekband. De uitvoerige beschrijving van de banden is voorzien van verwijzingen naar de literatuur op dit gebied, die in een opgave achterin de catalogus afzonderlijk is vermeld; voorts zijn zeventien voortreffelijke illustraties opgenomen.
Bij deze banden zijn natuurlijk een groot aantal Duitse exemplaren en verscheiden stukken uit Württemberg. De oudste, Romaanse banden zijn voorbeelden van kerkelijke bindkunst met een versiering van koper, ivoor, borduursel of schilderwerk. Voorts is er een romaanse band uit de 12de eeuw beschreven, die versierd is met de afdrukken van losse stempeltjes op leer. Hierna volgen o.a. enige late Gotische banden door Johannes Richenbach, Johannes Zoll, Lionardus Mess, en Ulrich Frenckel; van de laatste heeft Kyriss nog acht onbekende banden ontdekt. Tot deze oudste banden behoort ook een exemplaar uit de bibliotheek van de Hongaarse koning Matthias Corvinus. Bij de Renaissance banden zijn er enige met portretten en wapens van duitse vorsten en van de reformator Primus Truber; twee Bijbelvertalingen van Luther, gebonden door Caspar Meuser; een Italiaanse plaquette-band voor Grolier, gemaakt in Milaan in het begin van de 16e eeuw. Men vergelijke hiermee het exemplaar in het Museum Meermanno-Westreenianum in den Haag, eveneens met een plaquette met Orpheus en met beschilderde sneden. (Het Boek XXVI, p. 256). Voorts is beschreven een Italiaanse band van na 1558, een Antwerpse band met een paneelstempels door Hans van Collen en een Engelse band met paneel- | |
| |
stempels. Bij de 17e eeuwse banden zijn enige kostbare franse, o.a. een band, vroeger toegeschreven aan Florimond Badier, en een merkwaardige engelse band, toegeschreven aan de King's binder, dit in navolging van G.D. Hobson. Hobson heeft echter later zijn mening over de King's binder gewijzigd in zijn English bindings 1490-1940 in the library of J.R. Abbey, p. 52. De 18e eeuwse Engelse, Italiaanse en Hongaarse banden zijn eveneens interessant. Tenslotte volgen beschrijvingen van een aantal delen, gebonden voor de Hertogen Karl Eugen en Friedrich Eugen en voor Koning Friedrich I van Württemberg.
Deze catalogus verschaft ons belangrijke gegevens over de boekbanden in de Landesbibliothek in Stuttgart dankzij de zorgvuldige bewerking van Dr Kyriss.
E. de la Fontaine Verwey
| |
Drukkersweekblad en Auto-lijn. Kerstnummer 1955.
Het Kerstnummer 1955 van de tijdschriften Drukkersweekblad en Auto-Lijn is gewijd aan de taak van boekdrukkers en chemigrafen in dienst van kunst en wetenschap. Het is tot stand gekomen door de samenwerking van de Federatie der Werkgeversorganisatiën in het Boekdrukkersbedrijf en de Vereniging van Nederlandse Chemigrafische Inrichtingen. Deze uitgave, waarvoor twee grafische ontwerpers, Ton Raateland en Alexander Verberne ontwerpen hebben geleverd, is een zeer geslaagde proeve van de prestaties, die de Nederlandse boekdrukkersbedrijven en chemigrafische inrichtingen in staat zijn te leveren.
De bundel vangt aan met een inleiding van Dr G.W. Ovink, getiteld De verbreiding van wetenschap door letter en cliché, met een samenvatting in het engels, frans en duits. Daarna volgen vijf artikelen over wetenschap en kunst, en wel: Prof. Dr Ir R.J. Forbes. Wetenschap en techniek in de dagen van Christus. - K.G. Boon. Notities over de illustratie van dierenboeken. Prof. Dr J. Lever. Vier vreemde vragen over vogels. - J.J. Vriend. De negentiende eeuw, tijd van de romantische techniek. - Prof. Dr Ir N.A. Halbertsma. De machine in beeld.
Deze artikelen lenen zich alle bijzonder goed voor een uitvoerige illustratie naar kostbare oude miniaturen, tekeningen, houtsneden en gravures, litho's en moderne technische tekeningen en foto's. Zij zijn voorzien van buitengewoon mooie afbeeldingen in zwart en wit en in kleurendruk. De medewerkers aan dit kerstnummer mogen het mij ten goede houden, dat ik als recensent uit de Koninklijke Bibliotheek speciaal de mooie reproductie in kleuren naar het handschrift van Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant vermeld, dat in de Koninklijke Bibliotheek wordt bewaard.
Het zou mij te ver voeren om hier alle bedrijven te vermelden, die aan deze uitgave hebben meegewerkt. De artikelen zijn voorzien van nauwkeurige toelichtingen betreffende de clichémakers en drukkers en tevens van de bronnen, waaraan de afbeeldingen zijn ontleend. Het werk wordt besloten door Bijlagen: een groot aantal advertenties en aankondingen, typografisch verzorgd door Bern. C. van Bercum en Jil de la Rie. Laten allen, die mooi drukwerk willen laten vervaardigen, dit kerstnummer bestuderen, om te kunnen vaststellen, welke mogelijkheden onze Nederlandse bedrijven bieden.
E. de la Fontaine Verwey
|
|