Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |||||||
Kroniek der handschriftenkunde II
| |||||||
[pagina 259]
| |||||||
geschiedenis der literatuur. Het kan niet anders of dit geheel, vanuit mondiaal gezichtpunt behandeld door één man in één boek, moet in zijn resultaten beneden de verwachtingen blijven. Dit sluit geenszins de erkenning uit, dat een tweede samenvatting als de hier gebodene moeilijk aan te wijzen valt. Maar wat heeft een dergelijke samenvatting voor zin, indien zij de lezer eer vermoeit dan een werkelijk beeld geeft, omdat zij hem door de bomen het bos niet laat zien? Diringer is nl. niet verder gekomen dan een materiaalverzameling, respectievelijk herordening. Bovendien heeft een te ver gaand streven naar popularisering hem verleid tot ergerlijke gemakzucht, daarin bestaande dat hij heeft afgezien van nauwkeurige bronvermelding en verantwoording zijner citaten. Dit past geen enkel schrijver en zeker niet deze auteur, die het er - naar eigen getuigenis - toch vooral om te doen is de ‘belangstellende’ te helpen, en die in overeenstemming daarmede zijn werk dan ook in de eerste plaats ziet als een gids voor verder onderzoek! Het is onaangenaam zo te moeten schrijven over een boek, dat men met grote verwachtingen ter hand genomen heeft. Ik zou er in deze kroniek dan ook over hebben gezwegen, indien niet met nadruk op één eigenschap van het werk moest worden gewezen, te weten zijn introducerend karakter. Onder dat opzicht zijn nl. die onderdelen welke over het boek op zichzelf handelen van onmiskenbare waarde, ook voor de ‘deskundigen’, en meer in het bijzonder voor hen die het willen worden. Men kan in dit verband niet genoeg herinneren aan Kruitwagens woord: ‘Wie liefde heeft voor zijn vak tracht datgene wat hij te vertellen heeft zoo duidelijk mogelijk uiteen te zetten, opdat niet alleen de gewone “belangstellende” lezer begrijpen kan waar het over gaat, maar opdat vooral ook anderen, de studeerenden, worden aangespoord hetzelfde vak te gaan beoefenen’Ga naar voetnoot1). Welnu aan liefde voor zijn vak ontbreekt het David Diringer geenszins; hij heeft alleen te véél willen bieden, niet gedachtig het Franse woord: ‘Qui trop embrasse, mal étreint’. Daarbij is hij bovendien steeds weer gestruikeld over zijn dubbele doelstelling, nl. het beschrijven van boekvormen en het beschrijven van hun teksten. Al met al is dus The hand-produced book een ietwat encyclopaedisch geheel; geen | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
aanbevelenswaardig handboek, maar wel een werk, dat voor de bovengenoemde onderdelen ter eerste oriëntatie geschikt isGa naar voetnoot1).
* * *
Hoe staat het met onze kennis van de middeleeuwse techniek van het boek? Op deze vraag tracht Evaristo Arns antwoord te geven in zijn La technique du livre d'après Saint JérômeGa naar voetnoot2), waarin de auteur uitgaat van de door Sint Hieronymus over een en ander verstrekte mededelingen. De keuze dezer figuur werd bepaald door het feit, dat Hieronymus juist in de geschiedenis naar voren treedt op dat beslissend ogenblik, waarin de strijd tussen papyrus en perkament - de strijd ook tussen rol en codex - op zijn hoogtepunt is. Men kan zelfs zeggen, dat de uiteindelijke overwinning van het laatste mede door de monnik van Bethlehem bewerkstelligd is. Daar komt nu bij, dat de middeleeuwse codex nà Hieronymus naar het uiterlijk maar weinig verandering heeft ondergaan. De formaten mogen aan enige wijziging onderhevig geweest zijn, in wezen toch is de opbouw van de codex de gehele middeleeuwen door gelijk gebleven, reden waarom het boek van Arns zijn belangrijkheid blijft behouden, óók voor de periode der volle middeleeuwen én voor die der late middeleeuwen. De auteur heeft er zich nu voor gehoed de uit Hieronymus' opera getrokken conclusies zonder meer te generaliseren. Hij vestigt er de aandacht op, dat het temperament en de eigengereidheid van Hieronymus, maar vooral zijn bijzondere levensomstandigheden, bij de beoordeling van een en ander beslissend | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
moeten heten. Dientengevolge beschouwt Arns zijn arbeid als een onderzoek van voorlopig karakter, als een bijdrage tot het nog te schrijven standaardwerk over de middeleeuwse boektechniek. Hij is nl. de overtuiging toegedaan, dat in het raam van onze huidige kennis de thans verrichte onderzoekingen van onderdelen slechts als voorwerk voor toekomstige syntheses mogen worden beschouwd. Daarom ook heeft hij met opzet afgezien van het ontwikkelen van hypothesen. Arns is dus vooral gericht op de feitelijkheden van vorm, verschijning en verspreiding van de codex in de vroege middeleeuwen. Onder dit opzicht biedt hij een beschrijving van de materialen waarop en de hulpmiddelen waarmede geschreven werd, handelt vervolgens over de totstandkoming van de redactie, en geeft een overzicht van alles wat met de uitgave en de verbreiding van het boek samenhangt. Daaraan is, ten slotte, toegevoegd een uiteenzetting over het boek en zijn bewaring. Een en ander biedt hem dan het materiaal voor zijn eigenlijke doel: de gedeeltelijke weergave van de geschiedenis van het boek in de vierde en vijfde eeuw, zij het met uitsluiting van de boekhandel dier dagenGa naar voetnoot1). Als codicoloog-philoloog maakt de auteur veel werk van begripsbepaling en termenomschrijving, waarbij hij de lezer vaak voor verrassingen, of althans voor nieuwe belichtingen stelt. Niet altijd gaat hij daarin ver genoeg; gevolg van een prijzenswaardige, maar af en toe wel te grote voorzichtigheid; gevolg ook van een zich nu en dan te zeer vastklampen aan de ‘letter’, waarvan de ‘geest’ dan niet altijd ten volle werd gevat. Een voorbeeld daarvan is zijn uiteenzetting over het bij Hieronymus herhaaldelijk voorkomende ‘dictare’, door Arns ongetwijfeld goed geduid als ‘composer en dictant’, maar zonder dat daarbij naar voren komt, dat het kennen van dit ‘dictée’ van het hoogste belang is voor wat de hedendaagse philologie de ‘Textgestaltung’ noemtGa naar voetnoot2). Is men van oordeel dat ik hier te veel vraag, omdat het | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
van een auteur die over de middeleeuwse boektechniek schrijft kwalijk te verwachten valt, dat hij ‘in philologicis’ uitspraken doet, dan stel ik daar tegenover, dat Arns zelf zich daar elders niet van onthoudt, zo waar hij in zijn laatste hoofdstuk handelt over tekstuitgave, tekstreconstructie en de daarmede verbonden problematiek. Ik kan deze bladzijden (185 vlgg.) geenszins de beste van Arns' werk achten en ik vraag mij in dit verband ook af, of de auteur er niet beter aan gedaan had zijn werk zuiver ‘codicologisch’ te houden. De door hem aanvaarde taak - een bijdrage tot de geschiedenis van het boek in de vierde en vijfde eeuw te leveren - was op zichzelf omvangrijk en zwaar genoeg, om met een gerust hart af te zien van een behandeling van vraagstukken, die met de hedendaagse editiemethode- en techniek samenhangen. Met alle waardering voor zijn ook in dezen verrichte arbeid, moet ik toch vaststellen dat hij op dit terrein niet wel beslagen is, en dit vooral omdat hij weinig of geen kennis blijkt te bezitten van de linguïstische aspecten, die met de moderne teksteditie onverbrekelijk verbonden zijnGa naar voetnoot1). Wat daar nu ook van zij; men komt na de bestudering van Arns' boek gemakkelijk tot de overtuiging, dat de auteur geen arbeid geschuwd heeft, noch aan de verwikkeldheid der door hem gestelde problemen voorbijgegaan is. Integendeel! Een enkele keer komen hem daarbij ook persoonlijke ervaringen van pas, zo waar hij in een uiteenzetting over term en begrip ‘epistula’ opmerkt, dat het hem - als missionaris in Brazilië - herhaaldelijk overkomen is, dat een brief ‘geredigeerd’ werd op het allerlaatste ogenblik, te weten dat moment, waarin de koerier - die slechts één maal per week en dan nog onregelmatig kwam - aanstalten maakte om te vertrekken! - Het zijn zulke voorbeelden, die met vele andere, goed-gekozene Arns' boeiende betogen versterken, waar nog bij komt dat hij er vrijwel doorlopend in | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
geslaagd is alles op juiste en overtuigende wijze in het historische kader te plaatsen. Men zal uit het voorafgaande begrepen hebben, dat het werk van Arns grote en vele verdiensten bezit. Jammer genoeg wordt het nu op een onplezierige wijze ontsierd door een aantal fouten, die voortvloeien uit een volstrekte onkunde van de wetenschappelijke arbeidstechniek. Onder dit opzicht is het in de eerste plaats bijzonder hinderlijk, dat de auteur geen goed onderscheid weet te maken tussen hetgeen in de tekst en hetgeen in de voetnoten behoort. Klaarblijkelijk heeft hij nimmer vernomen van de toch werkelijk afgekondigde tien geboden voor de voetnotenGa naar voetnoot1)! Vervolgens is zijn eigen notentechniek verschrikkelijk, vooral door een onbeheerst gebruik van dat verfoeilijke afkortingssysteem, waarvoor hier andermaal naar het te weinig bekende artikel van E.J. Dijksterhuis verwezen moet wordenGa naar voetnoot2). Onaanvaardbaar is ook de bibliographie, vooral vanwege haar onvolledigheid, omdat de auteur zich bij de vermelding van het door hem gebruikte materiaal beperkt heeft tot een keuze, waaraan geen behoorlijke maatstaf ten grondslag ligt. Dit met het gevolg, dat men zich voortdurend afvraagt, waarom het ene wel en het andere niet opgenomen is. Een aantal fouten in de titelbeschrijvingen en het feit dat op een enkele plaats de alphabetische rangschikking in het ongerede geraakt is, zullen wij daarbij maar als ‘slips of the pen’ beschouwen. Deze verontschuldiging kan echter niet gelden voor de index, die gewoonweg een aanfluiting is van alles wat daaronder verstaan moet worden. Men zou gaarne zien, dat aankomende beoefenaren der wetenschap Collisons onvolprezen boekjeGa naar voetnoot3) in de hand gedrukt kregen, alvorens zij de pen op papier brachten! Het valt te betreuren, dat zulke gemakkelijk vermijdbare fouten de waarde van een zo belangrijk boek verminderen. Het zou het gehele werk aanzienlijk ten goede gekomen zijn, als de auteur deze ‘Schönheitsfehler’ had weten te voorkomen. Om nog te zwijgen van de veel grotere bruikbaarheid, indien bibliographie en index aan de in dezen te stellen eisen hadden voldaan!Ga naar voetnoot4) * * * | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
Is Arns' boek de proeve van een beginneling, Leo Santifallers Beiträge zur Geschichte der Beschreibstoffe im MittelalterGa naar voetnoot1) is het weloverwogen werk van een auteur, die als diplomaticus, historicus en palaeograaf al lang zijn sporen verdiend heeft. Vooral met zijn studiën op het gebied der ‘Papstdiplomatik’ is hij al sinds jaren op de voorgrond getreden. In het kader van deze onderzoekingen nam hij voor de door G.B. Borino uitgegeven serie ‘Studi Gregoriani’ de bewerking van het deel over het oorkondenwezen en de kanselarij van Paus Gregorius VII op zich. Zijn arbeid daarvoor leidde hem tot nieuwe ontdekkingen op de gebieden van palaeographie en diplomatiek, waarvan hij eerst een kort verslag uitbrachtGa naar voetnoot2) om er nadien uitvoerig in zijn zojuist vermelde boek op terug te komen. Welke die nieuwe ontdekkingen zijn? Wel in de eerste plaats toont Santifaller aan, dat in de pauselijke kanselarij papyrus als schrijfmateriaal tot aan het einde van de elfde eeuw gebruikt is; dit in tegenstelling met de tot op heden algemeen aanvaarde opvatting, dat na het midden van de elfde eeuw geen sprake meer kon zijn van het gebruik van papyrus. Vervolgens blijkt uit Santifallers onderzoekingen, dat door de pauselijke kanselarij perkament als schrijfmateriaal voor oorkonden sedert het begin van de elfde eeuw gebruikt werd; voor ambtelijke boeken kwam het echter eerst sedert het einde van de twaalfde eeuw in aanmerking. In verband hiermede handelt de auteur ook uitvoerig over de beide oudste perkamenten codices van het Vaticaanse archief, het zg. Liber Diurnus en het zg. Register van Gregorius VII. Hij stelt vast, dat het Vaticaanse exemplaar van het Liber Diurnus niet in de pauselijke kanselarij maar in Opper-Italië ontstaan is. Het zg. Register van Gregorius VII is niet het oorspron- | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
kelijke kanselarij-register van deze paus, maar een in zijn opdracht vervaardigd memorieboek, dat gecopieerde stukken uit het thans verloren gegane originele register inhoudt. Met dit alles staan bovendien twee belangrijke woordonderzoekingen in verband. De eerste heeft betrekking op het woord ‘carticius’. Santifaller laat zien dat dit woord te Rome nog tot in het begin van de veertiende eeuw gebruikt werd om geschriften op papyrus aan te duiden. Voor papier werd het tot dan toe - voorzover is kunnen worden nagegaan - niet gebruikt. Het andere door Santifaller onderzochte woord is ‘tomus’. Hij toont daarvan aan, dat dit woord in de oudheid en minstens nog tot in het begin van de veertiende eeuw ter aanduiding van de papyrusrol gebruikt werd, onverschillig of het daarbij om één of meer oorkonden ging, respectievelijk of er sprake moest zijn van een boekrol. Daarbij is het woord ‘tomus’ nu minstens sedert het begin van de negende eeuw tot op heden tegelijkertijd ook voor de codex gebezigd. Dit heeft dus ten gevolge, dat voor deze tijd uit het woord ‘tomus’ zonder meer, niet af te leiden valt, of men te doen heeft met een rol dan wel met een codex. Het belang van deze en dergelijke vaststellingen zal wel door niemand worden onderschat, maar het is misschien toch niet ondienstig er hier op te wijzen, dat zij voor het overgrote deel zijn voortgevloeid uit onderzoekingen, die vooral gericht waren op de bestudering der uiterlijke kenmerken van de zo vaak geraadpleegde bronnen. Santifaller wijst er dan ook op, dat indien de talrijke vroegere bestudeerders van het Liber Diurnus en het Gregoriusregister eveneens de uiterlijke kenmerken in hun onderzoek hadden betrokken - indien zij dus, om in de terminologie van het tijdschrift ‘Scriptorium’ te spreken, een archaeologisch bronnenonderzoek hadden ingesteld - deze ontdekkingen eerder waren gedaan. Daaraan moet worden toegevoegd, dat juist zulke onderzoekingen de handschriftenkunde, zoals zij thans beoefend dient te worden, van hulpwetenschap tot zelfstandige discipline verheffen, omdat resultaten als de hier weergegevene van doorslaand belang zijn voor de geschiedenis in het algemeen en voor de cultuurgeschiedenis in het bijzonderGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
Het thans verschenen eerste deel van Santifallers Beiträge zur Geschichte der Beschreibstoffe im Mittelalter biedt alleen het verslag zijner onderzoekingen. Het in afzienbare tijd te verwachten tweede deel zal het bewijs- en bronnenmateriaal bevatten, dat onder meer bestaat uit:
Hoe deze overzichten er zullen gaan uitzien kan men nu reeds afleiden uit de in het eerste hier voor ons liggende deel gepubliceerde beknopte, maar uiterst waardevolle lijsten van de pauselijke oorkonden in papyrus (blz. 33 vlgg.), de oudste pauselijke perkamenten oorkonden (blz. 89 vlgg.) en de Byzantijnse oorkonden op papier (blz. 127 vlgg.). Het belang van zulke materiaalverzamelingen valt moeilijk te overschatten, te meer omdat zij hier bij elkaar gebracht zijn door een zo ter zake kundig manGa naar voetnoot1). Het is echter niet alleen deze deskundigheid, die de lezer voor de schrijver inneemt. Men wordt nl. ook geboeid door zijn fijn onderscheidingsvermogen, zijn critisch stellingnemen t.o.v. theorieën en feiten, en - lest best - de goede wijze, waarop hij de omvangrijke en weerbarstige stof in een overzichtelijke opbouw heeft weten onder te brengen. Natuurlijk roept ook hier de ene vraag zonder meer de andere op, maar het is juist de verdienste van de auteur, dat hij daaraan niet voorbijgegaan is. Er valt slechts één ding te betreuren, te weten dat Santifaller geen gebruik heeft gemaakt van de inzichten, die door A. Dain in zijn klassieke boek over de handschriftenkunde zijn neergelegdGa naar voetnoot2). Men mist dit boek niet alleen in de literatuuropgave, maar ook - ja vooral - bij allerlei uiteenzettingen, zoals bijv. die over de terminologie van liber, volumen en tomus, waar Santifaller ongetwijfeld met Dains overwegingen rekening had moeten houden, ja er zijn voordeel mede had kunnen doen. Om tot een juiste waardering van Santifallers boek te komen moet men wel bedenken, dat de auteur zijn werk als ‘Beiträge’ wil zien en niet als ‘manuel’Ga naar voetnoot3). Het ietwat toevallige ontstaan | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
ervan, samenhangend met onderzoekingen over de pauselijke kanselarij onder Gregorius VII, drukt er nu eenmaal een eigen stempel op, en verklaart tevens waarom de auteur zich af en toe herhaalt. Naar mijn oordeel schaden deze repeteringen de compositie niet, temeer omdat zij iedere keer weer licht werpen op de verwikkelde verhoudingen inzake het gebruik van de drie behandelde schrijfmaterialen: papyrus, perkament en papier. Ten slotte wijs ik erop, dat Santifallers boek een voortreffelijke literatuuropgave en even voortreffelijke indices bezit. Met vertrouwen kan men dan ook het tweede, afsluitende deel tegemoetzienGa naar voetnoot1).
* * *
Hoe het staat met de samenwerking tussen en de verhouding van codicologie en philologie, wordt gedemonstreerd in de door voorbeeldige collaboratie tot stand gebrachte diplomatische editie van La règle du maître naar twee te Parijs berustende tekstredacties bezorgd door Dom Hubert Vanderhoven O.S.B. en François Masai, met medewerking van P.B. CorbettGa naar voetnoot2). De Regula Magistri behoort tot de vroegste bronnen der geschiedenis van het Westeuropese kloosterleven en is als zodanig in de laatste jaren herhaaldelijk voorwerp van diepgaande en uitgebreide studiën geweestGa naar voetnoot3). Daarbij heeft men de veronderstelling | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
geuit, dat de beroemde Regula S. Benedicti voor een groot deel niets anders zou zijn dan een verkorte en min of meer omgewerkte heruitgave van deze oude Regula MagistriGa naar voetnoot1). Dit inzicht staat lijnrecht tegenover de tot nu toe algemeen aanvaarde opvatting, die in de Regula Magistri het oudste handschriftelijke getuigenis van de Regula S. Benedicti zagGa naar voetnoot2). Vanzelfsprekend heeft een en ander aanleiding gegeven tot controversen, met het verheugend resultaat, dat men allerwegen te kennen heeft gegeven, dat voor een nieuw onderzoek der oudste geschiedenis van het Westeuropese kloosterwezen aan de Regula Magistri de grootste aandacht moest worden geschonken. Dit hield natuurlijk allereerst publicatie van de beide, tot nu toe bekende oudste tekstredacties in; een uitgave waarmede dan - eindelijk - voldaan werd aan een reeds voor bijna zestig jaren door Ludwig Traube uitgesproken wens. De huidige tekstbezorgers zijn daarbij van oordeel geweest, dat het vooral geboden was de redacties zelf te laten spreken, en niet in de eerste plaats het woord aan de hedendaagse tekstcritici te verlenen. Daarom hebben zij zich beijverd een diplomatische editie te bieden. Met deze editie staat in nauw verband, dat zij in de inleiding tot hun tekstuitgave verslag hebben uitgebracht van het gedetailleerd archaeologisch onderzoek der uiterlijke kenmerken van hun bronnen. Men vindt daar dus een overzicht van de resultaten van jarenlange studiën over uitvoering en geschiedenis van de codices, | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
waarin de thans gepubliceerde tekstredacties van de Regula Magistri voorkomen. Over de zg. diplomatische editie is in de laatste jaren - ook in ons land - nogal wat te doen geweest. Het is dus wellicht niet ondienstig er hier aan te herinneren, dat zij haar herleving - of, zo men wil, haar nieuwe bloei - voor een groot deel dankt aan het thans weer verworven inzicht, dat men de teksten niet kan kennen zonder de boeken waarin zij voorkomen te bestuderen, terwijl daarbij de eis gesteld moet worden, dat deze boeken in het tijdsbeeld waarin zij behoren geplaatst worden. - ‘Voor een groot deel’ schrijf ik, want niet minder is de hedendaagse diplomatische editie evenzeer op het nauwst verbonden met de theorieën der moderne algemene taalwetenschap. Deze stelt nl. aan de voor elke teksteditie noodzakelijke translitteratie van handschriftbeeld tot taalbeeld de eis, dat zij het aan de tekst inhaerente systeem van taaltekens niet wijzigt, en daarbij deze tekst biedt zoals het lezende oog hem zag, respectievelijk zietGa naar voetnoot1). Men lette er wel op: ‘zien’, geen ‘kijken’; een onderscheiding, die ook ten gunste van de diplomatische editie kan worden gehanteerdGa naar voetnoot2); een onderscheiding tevens, die duidelijk maakt dat er van misverstand sprake moet zijn, als men stelt dat aan de eisen van de tegenwoordige taalwetenschap wellicht het best door facsimiles kan worden tegemoetgekomenGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Het zijn overigens zeker niet linguïstische overwegingen geweest, die de tekstbezorgers van La règle du maître tot de diplomatische editie gebracht hebben. Slaat men er Masai's verantwoording over haar beginselen en richtlijnen op naGa naar voetnoot1), dan blijkt dat hij haar zonder meer met andere gelijkstelt, aangezien naar zijn overtuiging alle soorten van tekstuitgaven gelijkelijk nuttig en belangrijk zijn, omdat zij aan verschillende, complementaire behoeften beantwoorden. Vraagt men hem dus: ‘Waarom een diplomatische en geen critische editie?’, dan luidt zijn antwoord, dat de critische editie gebaseerd moet zijn op een archaeologisch bronnenonderzoek, waarvan de publicatie voorzover zij de tekst(en) betreft precies beantwoordt aan wat - naar zijn oordeel - een diplomatische editie zijn moet. Met andere woorden: de diplomatische editie moet aan de critische voorafgaan, waarbij het bovendien zaak is de verhoudingen tussen idealen en mogelijkheden wel in het oog te houden, en de uitgave in een ‘leesbare’ vorm te brengen. Daarbij rijst natuurlijk in vele gevallen de vraag, of - gezien het ter beschikking staande materiaal -, een critische editie van de gekozen tekst(en) uiteindelijk nog wel mogelijk is. Indien die vraag ook al bevestigend beantwoord kan worden, dan is het toch op zijn allerminst noodzakelijk, dat alle handschriftelijke materiaal uiterst zorgvuldig wordt bestudeerd, en een nauwkeurig verslag daarvan ter beschikking van latere bestudeerders wordt gesteld. Dit is nu wat Vanderhoven en Masai met hun publicatie | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
van La règle du maître hebben voorgehad en bereikt. Van oordeel, dat de diplomatische editie enerzijds niet gelijk te stellen valt met een verzameling fotografieën, maar dat het anderzijds haar voornaamste plicht is het door de documenten gebodene in geen enkel opzicht geweld aan te doen, is hun typographische reproductie van de gekozen tekstredacties, samengaand met de uitvoerige prolegomena, zuiver en alleen ondernomen om voor anderen het bronnenonderzoek te vergemakkelijken. De Regula Magistri zoals hij hier voor ons ligt, biedt dus verschillende fasen die als zodanig hun eigen plaats in het onderzoek innemen. Het zijn onherleidbare fasen, die men niet moet versmelten op de manier zoals dat in vele evangeliënharmonieën het geval is. Het gebodene stelt derhalve de lezer in staat om aan de hand van de geëditeerde redacties - werk van philologische aard -, èn aan de hand van de prolegomena over de bronnen waaraan de thans gepubliceerde teksten ontleend zijn - werk van codicologische aard -, zelf over te gaan tot een nader onderzoek van de aard der verhouding tussen de Regula Magistri en de Regula S. Benedicti. Daarenboven schenkt de thans verschenen uitgave de historicus en onderzoeker de mogelijkheid, zich - ook naar het uiterlijke - een denkbeeld te vormen van de omstandigheden, waarin schrijver en lezer aan het eind van de oudheid verkeerden. De uitgevers zijn daarbij niet van mening, dat hun arbeid feilloos is. Integendeel! Zo erkennen zij grif, dat voor het stellen en oplossen van sommige ingewikkelde problemen de tot op heden ontwikkelde methoden en technieken der codicologie bij lange na niet toereikend zijn. Ook bekennen zij moedig sommige dingen gewoonweg niet te weten. En het is een genoegen voortdurend te bemerken, dat zij grote voorzichtigheid niet alleen geboden achten maar haar ook zelf huldigen, en zo zich onthouden van alle categorische uitspraken, welke in een arbeid als deze zo spoedig detoneren. Masai verdedigt daarbij met verve de stelling, dat voor de datering van codices vóór alles beroep moet worden gedaan op de resultaten van de studie der boekverluchting. Hij is van oordeel, dat men van de daardoor te bereiken relatieve chronologie uiteindelijk tot een absolute chronologie zal komen; hypothese, die hem bij herhaling doet aandringen op systematisch onderzoek der oudste Westeuropese boekverluchting. Ongetwijfeld zou ik nu te kort doen aan de verdiensten van | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
de derde medewerker bij deze uitgave van La règle du maître - de Latinist P.B. Corbett -, als ik thans ook niet met nadruk wees op diens taalkundige uiteenzettingen in het zesde hoofdstuk der prolegomena. Ik heb daarbij alle waardering voor het heldere betoog van deze geleerde over het belang der diplomatische editie als zodanig voor de studie der geschiedenis van het (vulgair) Latijn en voor die van de Romaanse talen. Maar ik betreur toch, dat hij bij zijn als Latinist verdedigde standpunten niet uitdrukkelijk uitgegaan is van de theorieën der moderne Algemene taalwetenschap. Hij blijkt er niet van doordrongen, dat hij die de taal en hij die één taal bestudeert elkander aanvullen, en dat de Latinist als taalkundige het niet zonder hulp van de linguïst stellen kan. Indien hij zich op dit verband wel bezonnen had, dan was het hem evenmin ontgaan, dat men juist ook onder invloed der moderne Algemene taalwetenschap anders is gaan denken over de verhouding van handschrift en tekstuitgaveGa naar voetnoot1). Wat daar nu ook van zij; het is van doorslaggevend belang, dat de door Corbett getrokken conclusies overeenkomen met de resultaten der codicologische onderzoekingen van Masai. Over en weer bevestigen zij, dat de bij de editie gebruikte handschriften van Italiaanse oorsprong zijn en uit het einde der zesde eeuw (Parisinus 12634 - vermoedelijk uit Vivarium afkomstig -), respectievelijk uit het begin der zevende eeuw (Parisinus 12205) dateren. Bij het neerschrijven van deze zin, is het gewenst eraan te herinneren, dat de daarvoor verrichte onderzoekingen niet mogen worden onderschat; de taalkundige evenmin als de archaeologische. De laatste hebben daarenboven nog gevoerd tot belangrijke uiteenzettingen over lectuur en interpunctie in de oudheid, waarbij het de Nederlander deugd doet hier (blz. 111 noot 2) zoveel recht te zien gedaan aan het door Johanna Greidanus bewerkte proefschriftGa naar voetnoot2). Ten slotte dan de eigenlijke teksteditie. Uiteraard vereist de | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
hier toegepaste typographische reductie het gebruik van een aantal tekens, waar zonder een diplomatische uitgave nu eenmaal niet mogelijk is. Men kan daarvoor geen algemeen schabloon vaststellen, om nog te zwijgen van voorschrijven, omdat geval voor geval naar bevind van zaken gehandeld zal moeten worden. Dit wil zeggen dat bij de typographische reproductie der translitteratie de aard en de hoedanigheid van de bron(nen) de keuze en het gebruik der tekens bepaalt, een opvatting die ook ten grondslag ligt aan de reeds voor jaren, met het oog op de uitgave van de Regula Magistri, door Masai ter discussie gestelde: ‘signes conventionnels’Ga naar voetnoot1). Nu is het vanzelfsprekend zo gelegen, dat men zich met de opbouw van zulk een mede door allerlei tekens bepaalde typographische reproductie eerst goed vertrouwd moet maken, alvorens er van ‘lezen’ en bestuderen sprake kan zijn. In dat opzicht herinnert de editie van La règle du maître - overeenkomstig de wens der tekstbezorgers - aan de codices zelve, die men toch ook eerst moet leren kennen voordat men er mede kan ‘werken’. Door toevoeging van een vliegend blad wordt de lectuur aanvankelijk sterk vergemakkelijkt. Het is echter opmerkelijk hoe snel men zich met het beeld van de uitgave vertrouwd maakt, als men zich er werkelijk toe zet uit te gaan van de overzichtelijke opbouw dezer typographische reductieGa naar voetnoot2). Samenvattend moet dus van La règle du maître getuigd worden, dat wij hier te doen hebben met een werk van grote betekenis, dat zijn waarde vooral ontleent aan het feit, dat het nieuw licht doet vallen op het belang van de wetenschap der codicologie als zelfstandige discipline. Wordt vervolgd.
April 1955. P.J.H. Vermeeren | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
Summary
|
|