Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Bij de herdruk van Suster Bertken's werkenGa naar voetnoot1)Indien de recente herdruk van Suster Bertken's geschriften mij, ongevraagd, noopt er een woord aan te wijden, meen ik daartoe wel gerechtigd te wezen. Immers, reeds tot drie keer toe zijn hier artikelen van me, handelend over onbekende uitgaven van haar werk, verschenenGa naar voetnoot2). Bovendien heb ik in Maart '51, op een bijeenkomst van onze Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’, nog eens een causerie gehouden over de kostbare eerste drukken van haar beide boekjes, kort te voren door de bibliotheek verworven. Vertrouwd met haar ben ik dus ongetwijfeld, al heb ik er steeds de nadruk op gelegd, dat geen vezel van mijn natuur zich met Bertken verwant gevoelt. Ook heeft haar wat geëxalteerd, mystiek proza mij zelden of nooit kunnen roeren en slechts een heel enkel van haar gedichten zegt mij iets. Mijn ontmoetingen met de Utrechtse kluizenares zijn toevallig geweest en van louter zakelijke aard. Ze waren te danken aan onverwachte buit op mijn jacht naar Nederlandse post-incunabelen. Een lichte voldoening hebben de vondsten van onbekende Bertken-edities me wel verschaft. Vooral de eerste, in 1925, toen ik tot de ontdekking kwam, dat voor de uitgave van haar werk, in 1924 als no. 3 der herdrukken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door Dr. Joh. Snellen bezorgd, tot basis slechts schijnbaar de editio princeps bleek te zijn gekozen. Want dat er in de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn een vroegere editie bewaard werd. Het was | |
[pagina 252]
| |
in de tijd, dat het vrijbuitersbloed, opstandig tegenover elk officiëel geleerdheidsvertoon, nog met volle kracht in me spookte. Zo wil ik wel bekennen, dat een licht leedvermaak me vervuld heeft, toen Prof. Dr. J.W. Muller mij in September 1925, direct na de publicatie van mijn artikel, op een wat spijtig gestemde kaart, zijn leedwezen en schuldgevoel betuigde over het feit, dat ik mejuffrouw Snellen en de Leidse heren van Letterkunde ‘te erg’ was geweest. Rustiger, gelijk de klimmende jaren ons nu eenmaal maken, heb ik in 1951 mijn laatste ontdekking, die van de onbekende Utrechtse drukken, opgenomen, wel bijna zeker de echte editiones principes, ofschoon deze, naar het me voorkomt, als de belangrijkste van mijn vondsten te beschouwen valt. Dit keer is het mijn grote vreugde geweest, dat wij er in geslaagd zijn de exemplaren van de Utrechtse uitgaven, in Londens bezit, na veel strubbelingen voor de Koninklijke Bibliotheek te verwerven. Welk een geluk blijkt het achteraf te zijn, dat toen in het jaar 1938 Dr. Johanna Snellen me voorstelde gezamenlijk een nieuwe, verbeterde uitgave van Bertken's boekjes te bezorgen, ik daar niet op ben ingegaan. Gemis aan sympathie en begrip voor het gelovige en wonderlijke mensenkind Bertken en gebrek aan bewondering voor haar werken waren het motief van mijn weigering. Het is goed, dat Juffrouw Snellen haar plan daarop heeft laten varen. Want opnieuw zou haar uitgave door een latere vondst aan betekenis hebben ingeboet. Na deze preludiën ligt het voor de hand dat ik de jongste herdruk van Suster Bertken's beide boekjes, thans door Dr. C. Catharina van de Graft verzorgd en op het einde van 1955 verschenen, met warme belangstelling begroet heb. Weer is die onder de auspiciën van de Leidse Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aan het licht gekomen. In de eerste plaats breng ik een eresaluut aan Mejuffrouw Van de Graft, blijkens Alweter Wie is dat? in 1874 geboren. Welk een gezegende en benijdenswaardige werkkracht bezit deze ruim tachtigjarige nog, een lichtend voorbeeld voor vele jongeren. Het is hier niet de plaats stil te staan bij haar talrijke woordverklaringen, waarvan ik de beoordeling aan philologen overlaat. Maar wel heeft haar frisse, doorwerkte Inleiding mijn volle bewondering. In het bizonder heb ik de brede verhandeling over het instituut ‘kluizenaar’ en de procedure van de plechtige inkluizing geboeid gelezen. Een tekening van de Buurkerk met de vermoedelijke plaats van de | |
[pagina 253]
| |
kluis, waarin rampzalige, of zo men wil, gelukzalige Suster Bertken de eindeloze zeven en vijftig jaren van haar leven heeft gesleten, illustreert de situatie. De vraag komt bij mij op, of de twee dunne boekjes eigenlijk toch maar geen schamele productie van dergelijke zeeën van tijd zijn geweest. Zou al haar werk ons wel overgeleverd zijn? Een andere kwestie, die me al lang heeft beziggehouden is, in welke toestand haar litteraire nalatenschap bewaard is gebleven. Ook in Mejuffrouw Van de Graft's Inleiding heb ik daarop geen antwoord gevonden. Tussen Bertken's dood, in Juni 1514, en hetgeen we thans toch met vrij grote zekerheid als de eerste drukken van haar werk mogen beschouwen, liggen twee volle jaren. Het zou inderdaad een kostbare schat zijn zo haar eigenhandig manuscript, de basis dezer drukken, nog eens te voorschijn kwam. Als opvulsel en versterking van een oude boekband? Naar ik vrees, een te schone illusie. Het is veel waarschijnlijker, dat de drukker Jan Berntsz. het handschrift, na zijn uitgave voltooid te hebben, als een waardeloos geworden document vernietigd heeft. Ergens in haar Inleiding (p. 33) schrijft Dr. Van de Graft: ‘Ook hier treft ons Bertken's ootmoed’. Is dat niet ‘enfoncer une porte ouverte’? Natuurlijk had Bertken wat men ootmoed pleegt te noemen. Zij zal er zelfs van overgelopen zijn. Het is toch onmogelijk zich iemand voor te stellen, die, vrijwillig, zeven en vijftig jaar in zo'n kleine, ijskoude en vochtige kluis aan de kerk heeft gevangen gezeten, zonder ‘ootmoed’, integendeel, dagelijks in verzet tegen haar ongelukkig lot. Bij de opgave der bronnen aan het slot mis ik node de voortreffelijke studie van Dr. D.Th. Enklaar, Zuster Bertken en de Noord-Nederlandsche Renaissance in Groot-Nederland XXIV. I (1926), 87-93. Nog heb ik enkele lichte aanmerkingen op Juffrouw Van de Graft's uitgave. Zij heeft overal de afkortingen van de oude druk opgelost. Maar dan ook zonder dat aan iets te bespeuren valt, dat dit geschied is. Beter methode bij een dergelijke herdruk lijkt het mij, door cursivering aan te duiden wat aanvulling is, zodat een critisch lezer zelf kan nagaan, of hij het daarmede geheel eens is. Zou bv. haar gebruikelijke oplossing van het teken ʒ als ‘eit’ wel volkomen verantwoord zijn en niet even goed, of misschien nog beter, ‘eyt’ moeten luiden? Ik heb geen lust een vergelijkende telling te ondernemen der gevallen, waarin, en in onverkorte vorm, de uitgangen ‘eit’ en ‘eyt’ on- | |
[pagina 254]
| |
derscheidenlijk gebruikt zijn, maar wel zie ik dadelijk, dat beide in de vroege druk voorkomen. De regels van de herdruk zijn genummerd. Het doet enigszins wonderlijk aan, dat ook de titel en de opschriften in deze nummering delen. De drukfout op blz. 59, regel 505 (is voor si) zal wel op een van die noodlottige ongelukjes berusten, soms in drukkerijen ter elfder ure gehouden, nadat de auteur zijn imprimatur reeds geplaatst heeft. Ik heb er mij verder geenszins toe gezet de tekst op zijn juistheid met het origineel te vergelijken, maar terwijl ik de oorspronkelijke druk hanteerde, tekende ik terloops toch enkele afwijkingen aanGa naar voetnoot1. Ondertussen zijn bibliografen nu eenmaal critisch en veeleisend en zo dunkt mij, dat de herdruk gewonnen zou hebben met een kort overzicht en summiere beschrijving der acht thans bekende zestiende-eeuwse edities van Suster Bertken's werken, met de vermelding der bewaarplaatsen ervan. Wel worden ze in de Inleiding terloops vermeld, en ook met een verwijzing naar Nijhoff-Kronenberg nommers, doch een samenvatting zou gewenst zijn geweest. Ernstiger omissie is, dat over omvang, katernindeling en formaat van de herdrukte boekjes met geen woord gerept wordt. Toch wil ik met mijn laatste aanmerkingen Mejuffrouw Van de Graft niet hard vallen. Zij behoort tot een generatie, aan de Universiteit opgeleid in een tijd, toen de Nederlandse Academische Wetenschap de resultaten van bibliografisch onderzoek ternauwernood kende, laat staan ze als hulpmiddel gebruikte. Kennis van, respect voor het boek qua boek, of het handschrift qua handschrift, waarmede elke goede herdruk of uitgave rekening moet houden, werd hier in die dagen nog niet aangekweekt. Typerend voor dit gebrek, ook bij onze meest productieve philologen, is hetgeen aan Verdam's imposant Middelnederlandsch Woordenboek bleek te ontbreken: een behoorlijke, betrouwbare bronnenlijst. Het is bekend, dat aan Willem de Vreese de eer toekomt dit gebrek te hebben verholpen. We danken er zijn omvangrijke Bouwstoffen aan, deze noodzakelijke bekroning van Verdam's werk, die na De Vreese's dood door G.I. Lieftinck voltooid zijn. | |
[pagina 255]
| |
In een doorwrochte rede, Paradox over den grooten nood der Nederlandsche philologie, op 14 Juni '33 voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gehouden, heeft ook weer De Vreese de vinger gelegd op hetgeen hij ‘den desolaten boedel der Nederlandsche philologie’ noemde. Talloze voorbeelden van tekstuitgaven, die zich kenmerken door onvoldoende kennis van de taal en gebrekkige lezing der handschriften zijn ons toen geboden in een suggestieve voordracht, die, naar ik mij meen te herinneren, in het eerwaardige Leiden niet door alle kopstukken werd gewaardeerd. Ten onrechte schenen sommigen er oneerbiedige critiek op Verdam in te gevoelen. Achteraf bezien komt het me altijd voor, dat de Nederlandse regering, de oud-vaderlandse traditie van tolerantie getrouw, een wijze daad heeft verricht, toen zij na de eerste wereldoorlog aan activist Willem de Vreese, in België ter dood veroordeeld, asyl heeft verleend. Die frisse wind uit het Zuiden, waar kennis van boeken indertijd op een hoger peil stond dan hier, is Nederland ten goede gekomen. Terug tot de beoordeling van Dr. Van de Graft's herdruk. Ik vraag me af, of het ontbreken van een behoorlijk overzicht der vroege edities en der indeling van het origineel wel aan haar en niet minstens evenzeer aan haar lastgevers te wijten valt, die haar dergelijke kleine toevoegingen hadden behoren aan te raden. En zo kom ik tenslotte tot een wat pijnlijk deel mijner bespreking. Want de verdere ernstige bedenkingen zijn geenszins gericht tot Mejuffrouw Van de Graft, maar tot de Redactie dezer Zwolse drukken en herdrukken, bestaande uit niet minder dan zes professoren, vijf Nederlandse en een Leuvense. Dat zijn de hooggeleerden Asselbergs, Hellinga, Kuiper, Minderaa, Rombauts en Smit. Moeten deze vele koks en bloc aansprakelijk worden gesteld voor het opgediende product? Of heeft één van hen, en dan ongenoemd, de finale redactie en vormgeving in handen genomen? Of, derde mogelijkheid, hebben zij altegader dit onderdeel maar in blind vertrouwen aan de uitgever overgelaten? Hoe het zij, terwijl de editie wat inhoud betreft, ondanks enkele vlekjes, grote waardering verdient, durf ik omonwonden verklaren, dat ze uiterlijk, op zijn beminnelijkst gezegd, niet geslaagd is. Als lid van de Leidse Maatschappij grieft het mij, dat de keurige eerste herdruk, in 1924 voor haar bezorgd en bij Oosthoek uitgegeven, door een dergelijk typografisch wangedrocht is vervangen. Op de druk zelf heb ik geen aanmerkingen; de verhouding van | |
[pagina 256]
| |
bladzetsel en marges echter is slecht. Maar wie ter wereld heeft het verzonnen en goedgekeurd de originele, niet onaardige oude houtsneden te reproduceren op dergelijk dun, glad, minderwaardig papier? Om mijn eerste ongunstige indruk te staven, heb ik ten overvloede op de Koninklijke Bibliotheek de oorspronkelijke boekjes, mij toch al zo vertrouwd, naast de herdruk gelegd. En weer trof mij in beide charmante oude drukjes de harmonische eenheid van lettertype en houtsneden, op het mooie, doffe, vrij dikke papier. Er gaapt een afgrond tussen voorbeeld en navolging. Want de bedoeling is dan toch blijkbaar geweest, getuige de reproductie der houtsneden, het origineel enigermate te benaderen. Laat men mij niet tegenwerpen, dat de reproductie der houtsneden toch reeds veel geld gevraagd heeft en de toevoeging van beter en zwaarder papier de kosten te hoog zou hebben opgevoerd. Want was het niet oneindig verkieslijker geweest in plaats van alle zestien houtsneden er slechts een paar, en dan op behoorlijk papier, te reproduceren? Zo zou een herdruk zijn ontstaan, die uiterlijk tenminste in de schaduw kon staan van het bekoorlijke origineel. Nu zitten we tot in lengte van dagen opgescheept met dit ongelukkige misbaksel. Het is een merkwaardige coïncidentie, dat vrome Suster Bertken ten tweeden male een geleerde vrouwe heeft gevonden, evenals Mejuffrouw Snellen met de stad Utrecht vergroeid, die zich tot haar geestelijke nalatenschap voelde aangetrokken. Beiden hebben dit werk voor de stadgenote uit het verre verleden met volle toewijding volbracht.
's-Gravenhage, Jan. 1956. M.E. Kronenberg. | |
[pagina 257]
| |
Summary
|
|