Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |||||||
Kroniek der handschriftenkunde IBij de opening van deze kroniek past, naast dank aan de redactie die mij tot het voeren ervan de mogelijkheid biedt, een enkel inleidend woord over bedoeling en strekking. De opzet is de ontwikkelingsgang der handschriftenkunde te volgen en van de evenementen daarin aantekening te houden. Uiteraard zal dus deze kroniek voornamelijk bestaan uit refererendcritische bespreking van vakliteratuur, doch daarnaast zal ook op colloquia, congressen, jubilea en dergelijke de aandacht worden gevestigd. Een en ander in verhouding tot zijn betekenis, en in verhouding tot de beschikbare omvang. Om niet te vervallen in maakwerk, verstarring en verstening, welke fouten vrijwel aan een kroniek inhaerent schijnen te zijn, is het zaak de aanvaarde taak niet tot sleur te laten verworden. In dit verband wijs ik erop, dat het geenszins de bedoeling is naar zinloze en trouwens onbereikbare volledigheid te streven. Deze ‘volledigheid’ wordt aan de duidelijkheid en de overzichtelijkheid opgeofferd, terwijl het evenmin de bedoeling is deze kroniek te doen lijken op een soort beredeneerde bibliographie.
* * *
In het begin van 1953 verraste het ‘Institut de Recherche et d'Histoire des Textes’ te Parijs de vakgenoten met zijn lang aangekondigd Bulletin d'InformationGa naar voetnoot1). Men moet deze uitgave toejuichen, omdat daardoor in breder kring aandacht wordt gevestigd op dit ‘Institut’, dat maar al te zeer in het verborgene heeft gearbeidGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Het ‘Institut de Recherche et d'Histoire des Textes’ stelt zich ten doel de schriftelijke overbrenging der menselijke gedachte te bestuderen. Daartoe organiseert het onderzoekingen naar de handschriftelijke traditie van teksten in verschillende talen, legt overzichtelijke en volledige inventarissen van over de gehele wereld verspreide handschriften aan, en verzamelt zoveel mogelijk photographische reproducties. Aldus wil het de vorser op vele terreinen tegemoet komen. In 1937 opgericht door Félix GratGa naar voetnoot1), telt het thans verschillende afdelingen, waarvan de hoofden in dit eerste Bulletin verslag uitbrengen over hun organisatie, staat van documentatie, en de tot nu toe verleende diensten en verstrekte inlichtingen. Deze afdelingen zijn: section de latin classique; section de latin médiéval; section française; section grecque; section orientale; section diplomatique; section de documentation sur les manuscrits. Bovendien bestaat er een ‘service héraldique’ en een ‘soussection des humanistes’Ga naar voetnoot2). Uit deze verslagen blijkt nu, dat het hier tot stand gebrachte alle waardering verdient. De centralisatie van het ‘Institut’ is goed geleed, hetgeen alle wetenschappelijke werkers ten goede komt. In de lijsten der ‘renseignements fournis’ figureren dan ook plaatsnamen van over de hele wereld, terwijl eveneens de lijst der handschriften waarvan zich integrale photographische reproducties in het ‘Institut’ bevinden dit zelfde mondiale karakter vertoont. Het Bulletin is daarbij behalve retrospectief ook perspectivisch. Het geeft berichten over ondernemingen en werken die op stapel staan, en het deelt mede welke publicaties van de afdelingshoofden ter perse zijn. Ten slotte biedt het een rapport over een uitzending naar Griekenland, dat alle geïnteresseerden meer dan boeien zal. | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
De lezer van dit Bulletin kan daarbij met A. Dain instemmen, waar deze opmerkt, dat voor het door het ‘Institut’ verrichte ‘codicologische’ werk de naam ‘Institut de Recherche et d'Histoire des Textes’ verkeerd gekozen isGa naar voetnoot1). Beter zou geweest zijn: ‘Institut de codicologie’Ga naar voetnoot2), omdat al het door het Parijse ‘Institut’ tot stand gebrachte zo volkomen op het terrein der codicologie ligtGa naar voetnoot3). Want wat men er doet is geheel op de codex zelf gericht, waarbij men op grond van het in dit Bulletin daarover medegedeelde groot respect krijgt voor de overzichtelijke wijze, waarop de verworven ontelbare gegevens in de documentatie-centra van het ‘Institut’ zijn verwerkt. Hier moet sprake zijn van een voortreffelijke documentatie op geesteswetenschappelijk gebied, die - voor zover mij bekend - haar weerga niet vindt, en waarvan reeds om haar inrichting kennis genomen dient te wordenGa naar voetnoot4).
* * *
Het spreekt wel vanzelf dat het ‘Institut de Recherche et d'Histoire des Textes’ grote belangstelling had voor en dan ook deelgenomen heeft aan het van 28 tot 30 April 1953 te Parijs | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
gehouden Colloque international de PaleographieGa naar voetnoot1), waar verder negen afgevaardigden uit verschillende landen verschenen. (F. Bartolomi - Italië; G. Battelli - Vaticaanstad; B. Bischoff - Duitsland; A. Bruckner - Zwitserland; H. Fichtenau - Oostenrijk; G.I. Lieftinck - Nederland; J. Lopez de Toro - Spanje; F. Masai - België; T. Skeat - Engeland). De besprekingen stonden onder leiding van Ch. Samaran, directeur der Archives de France, terwijl verder van Franse zijde deelnamen: Cl. Brunel, A. de Boüard, Ch. Perrat (als vertegenwoordigers van de École des Chartes); A. Dain en R. Marichal (École pratique des Hautes Études); en de dames M.Th. d'Alverny (Bibliothèque Nationale) en J. Vielliard (Institut de Recherche et d'Histoire des Textes). Het colloquium had ten doel enkele vraagstukken van algemene aard en enkele vooral op de schriftbenamingen betrokken problemen te bespreken. In overeenstemming daarmede was zijn drieledig programma gericht op:
Ten aanzien van het eerste punt is overeenstemming bereikt. Het colloquium sprak zich daarbij uit voor een met tekeningen geïllustreerd systematisch lexicon in negen talen, te weten: Latijn, Frans, Italiaans, Spaans, Duits, Engels, Nederlands, Zweeds en Russisch. De Franse taal zal tot grondslag genomen worden, daarna volgen de overeenkomstige uitdrukkingen in de andere talen. Eén algemene alphabetische index zal verwijzen naar artikels en illustraties. Ook met betrekking tot het sub 3) vermelde project kwamen de deelnemers tot resultaten. Besloten is om aan de hand van bestaande catalogi allereerst een repertorium van gedateerde en/of gelocaliseerde in Latijns schrift geschreven handschriften aan te | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
leggen, waarbij de chronologische grens op 31 December 1600 gesteld is. De volgende voor dit project te ondernemen arbeid zal dan daarin bestaan, dat specialisten zich met de verificatie daarvan belasten. Verder zullen deze deskundigen het maken van gedetailleerde beschrijvingen op zich nemen en tevens de keuze van de te fotograferen folia verrichten. Niet eens is men het kunnen worden over de nomenclatuur voor de schriftsoorten van de negende tot de zestiende eeuw. Het resultaat van de daarover gevoerde besprekingen is negatief geweest. Het colloquium heeft slechts kunnen vaststellen, dat het zeer moeilijk is tot overeenstemming te komen inzake een te ontwerpen algemene en voor alle bedoelde schriftsoorten aanvaardbare nomenclatuur. Derhalve heeft het de wens uitgesproken, dat de verhandelingen der rapporteurs Battelli, Bischoff en Lieftinck gepubliceerd zouden worden, vergezeld van fotografieën die een denkbeeld moeten geven van de besproken benamingen, en die tegelijkertijd de kern moeten vormen van een repertorium analoog aan het Typenrepertorium van Konrad Haebler voor de incunabelenGa naar voetnoot1). Het colloquium acht de spoedige uitgave van een dergelijk beknopt repertorium zeer gewenst, omdat dit in vele gevallen het zoeken naar een algemene nomenclatuur overbodig zou maken; het is er zich echter wel van bewust, dat de opbouw van een uitgebreider repertorium niet eerder ter hand kan worden genomen dan nadat de werkzaamheden voor de catalogus der gedateerde handschriften er het nodige materiaal voor geleverd hebben. Goed beschouwd heeft men hier andermaal tevergeefs getracht antwoord te geven op de ten onzent door Bonaventura Kruitwagen O.F.M. gestelde vraag: ‘Hoe geraken wij uit den chaos der middeleeuwsche schriftbenamingen?’Ga naar voetnoot2). Voor het door Bischoff behandelde schrift van de negende tot de dertiende eeuw moet in dit verband worden vastgesteld, dat het uitermate moeilijk is tot een vaste terminologie te komen, omdat de verschillende nationale typen zo verscheiden zijn. Niet anders is het gesteld met de terminologie voor het Gothische schrift. Men weet hoe Lieftinck in de inleiding tot zijn catalogus van het bezit van de Maatschappij der Nederlandse letter- | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
kunde te Leiden een nieuwe terminologie ontworpen heeftGa naar voetnoot1). Daarvan uitgaand heeft hij te Parijs zijn inzichten verdedigd, zonder overigens het pleit te winnen. Andermaal bleek het nationale element van doorslaggevende betekenis, in het bijzonder ten aanzien van de door de rapporteur voorgestelde term ‘bastarda’, waaronder nu eenmaal in ieder land iets geheel anders verstaan wordt. Weinig bestrijding ondervond Battelli, die ervan uitging dat het probleem van het humanistisch schrift geheel anders ligt dan dat der Gothische schriftsoorten. Het humanistisch schrift is namelijk niet de resultante van een geleidelijke ontwikkeling; het is een vernieuwing, geïnspireerd door het schrift der Latijnse klassieke teksten, gecopieerd in het Karolingische schrift. Het werd naast en in concurrentie met het Gothische schrift gebruikt en kreeg uiteindelijk de overhand. Het humanistisch schrift bezit daarbij reeds een persoonlijk karakter, dat bij onderzoek gemakkelijk kan worden vastgesteld.
Het behoeft weinig betoog, dat het op dit colloquium overeengekomene en beslotene van groot belang is, waarbij men er zich van overtuigd kan houden, dat het te ondernemen werk van lange duur zal blijken te zijn. Het is daarom verheugend dat in de slotzitting tevens twee wensen uitgesproken zijn, waarvan de verwerkelijking noodzakelijk is, indien men inderdaad ernst maakt met de te Parijs besproken ondernemingen. Deze wensen hebben betrekking op de oprichting van:
beide in Frankrijk te vestigen en beide bedoeld als centra voor het thans te ondernemene. Men mag daarbij de hoop uitspreken, dat het klassieke land der handschriftenkunde ook in de toekomst blijk zal geven zijn taak in dezen te verstaanGa naar voetnoot2).
* * * | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Waar op dit colloquium vooral aan de palaeographie aandacht geschonken is wijs ik in dit verband op een nieuw werk van Jean Mallon: Paléographie romaineGa naar voetnoot1). ‘Nieuw’ overigens in betrekkelijke zin, omdat dit boek in hoofdzaak samenvat wat Mallon, die al jaren in Spanje werkt, van 1937 tot 1952 op palaeographisch gebied heeft onderzocht en gepubliceerdGa naar voetnoot2). Zijn optreden heeft daarbij een soort revolutie in de geschiedenis der Latijnse palaeographie veroorzaakt, vooral omdat hij met omvattende kennis, groot doorzicht en scherpe intuïtie de door hem behandelde problemen opnieuw ‘stelt’, en bij de ‘oplossing’ meer let op methode en techniek dan op de feitelijke uitkomst. Zijn programma heeft hij al vijftien jaar geleden ontvouwd in de ‘Introduction’ tot het in samenwerking met Robert Marichal en Charles Perrat uitgegeven L'écriture latine de la capitale romaine à la minusculeGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Dit programma komt daarop neer, dat de Latijnse palaeographie - of om met de Mallon van thans te spreken: de Romeinse palaeographie - haar terrein van onderzoek moet uitbreiden door kennis te nemen van het nieuwe materiaal, dat vooral sedert de achttiende eeuw ontdekt, respectievelijk onder de aandacht der geleerden gebracht is. Dit materiaal (de opschriften van Pompeï, wastafeltjes, inscripties, papyri etcetera) vormt tezamen een rijke oogst van gegevens, aan Jean Mabillon en de Benedictijnen zijner periode ten enenmale onbekend, omdat hun oudste documenten uit de vroege Middeleeuwen dateerden. Het noodlot heeft nu echter gewild, dat deze overvloed van gegevens de krachten verdeeld en versnipperd heeft. Nieuwe en op zich zelf staande wetenschappen hebben zich namelijk deze vondsten toegeëigend; wetenschappen die zich niet in het kader der geschiedenis van het Latijnse schrift bewegen. Het is in dit verband dat Mallon in zijn Paléographie romaine steeds weer doet zien, hoe door de beperktheid van het haar aanvankelijk ten dienste staande materiaal de Latijnse palaeographie een wetenschap van mediaevisten geworden is, en dus voornamelijk beoefend werd door geleerden, die onvoldoende kennis droegen van Rome en van de Romeinse wereld. Deze deskundigen waren al evenmin de geroepenen om het overwegend belang der papyrivondsten in te zien, waardoor zij in de hand werkten, dat de papyrologie - die in de palaeographie slechts een hulpwetenschap zag en ziet - beslag heeft gelegd op de Latijnse, en vooral Griekse documenten, welke in het zand van Egypte zijn aangetroffen. Een en ander leidde tot de merkwaardige situatie, dat voor de palaeographie der Latijnse papyri de palaeographen op de papyrologen rekenden, terwijl de papyrologen daarvoor op de palaeographen vertrouwden! - Zo heeft op haar beurt de epigraphiek de opschriften en de inschriften in was en op harde materialen tot zich getrokken, met hetzelfde gevolg: ook hier verwachtten de epigraphen die voorlichting van de palaeographen, welke dezen op hun beurt van de epigraphen verwachtten! - De palaeographie zelf waagde zich daarbij slechts schoorvoetend, en dan nog alleen aan anderer hand, buiten het terrein dat de wetenschap van de zeventiende en de achttiende eeuw haar toegedacht had. Zij volhardde dus in de opbouw van stelsels en theorieën op graphische monumenten van nà de vijfde eeuw. Meer: niet alleen scheidden zich beoefenaars der weten- | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
schappen van elkaar op grond van materie, oorsprong of tijdvak der door hen bestudeerde documenten, maar zelfs werd de specialisatie zo ver doorgedreven, dat sommigen zich alleen met boekschrift bezig hielden, terwijl anderen zich uitsluitend tot het cursieve schrift bepaalden, alsof het mogelijk ware iets van het ene te begrijpen zonder het andere te kennen. Het gevolg van deze verstrooiing is geweest, dat practisch geen beoefenaar der genoemde wetenschappen meer oog had voor het gehele, alomvattende vraagstuk van het Latijnse schrift. Op grond van dit alles is Mallon van oordeel, dat de studie der palaeographie gericht moet zijn op het geheel der kenmerken van álle monumenten - geen enkel uitgezonderd - welke teksten dragen. Naar zijn overtuiging valt de studie van het epigraphische schrift niet te scheiden van de studie der papyri; een en ander samen te brengen in één algemene discipline, welke álle graphische monumenten der Romeinse oudheid omvatten moet. Deze algemene discipline kan geen andere zijn dan die der palaeographie, welke - betrokken op de Romeinse wereld - deze gehele wereld, èn chronologisch èn geographisch, moet bestrijken. Hiervan uitgaande is Mallons volgende punt, dat wij ons zo goed en zo radicaal mogelijk moeten bevrijden van een traditioneel systeem van criteria, termen en voorstellingen; in het leven geroepen vóór de ontdekking der papyri. Hij meent dat de Latijnse palaeographie in een impasse geraakt is door te lang aan dit traditionele systeem vast te houden. Vandaar dat hij in zijn Paléographie romaine ook verslag uitbrengt van zijn hernieuwd onderzoek naar waarde en inhoud van termen als daar zijn: libraria, cursiva, majuskel, minuskel, kapitaal en dergelijke. Het is daarbij niet ondenkbaar, dat men bij de eerste lectuur van Mallons boek de indruk krijgt, dat de schrijver het belang van deze en dergelijke terminologische zaken overdrijft, omdat hij er zo vaak op terugkomt. Maar het is nu eenmaal zo, dat autoriteit en traditie tot op heden toe een uit de achttiende eeuw stammende terminologie in het leven hebben gehouden, die voor de beoefening der palaeographie zoals Mallon haar ziet onbruikbaar is. Hij toont aan hoe hierin alle groten der Latijnse palaeographie hebben moeten falen en laat zien dat dit een gevolg is van het nog steeds aangehouden systeem, dat in de zeventiende en achttiende eeuw werd opgebouwd door geleerden, die voor de studie van de Latijnse palaeographie slechts over weinig en dan | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
nog niet volledig onderzocht materiaal konden beschikken. Men schiet daarbij in eerbied tegenover deze voorgangers niet tekort door vast te stellen, dat hun systematiek niet meer beantwoordt, ja niet meer beantwoorden kan aan de toestand van vandaag, en dat vooral na de ontdekking van alle nieuwe materiaal waaraan boven herinnerd is. In wezen bestaat er dus een wisselwerking tussen ‘materiaal’ en ‘terminologie’, waaraan tot nog toe onvoldoende aandacht is besteed. Doordat Mallon zich heeft weten vrij te maken van de opvattingen van vroegere onderzoekers legt hij daarop steeds weer de nadruk, omstandigheid die vooral het theoretische deel van zijn werk ten goede komt. Men moet het daarbij als een reactiekwestie zien, dat hij met zijn verwerpen van vroeger algemeen aanvaarde criteria een enkele maal te ver gaat.
Zonder twijfel behoort Mallons poging tot vernieuwing der Latijnse palaeographie tot het interessantste wat in jaren op dit gebied geschied is. Door uit te gaan van de opvatting dat de palaeographie, onafhankelijk van terreinen en grenzen, álle schriftelijke getuigenissen moet bestuderen, heeft hij enerzijds de grens tussen palaeographie en papyrologie overschreden, en is hij anderzijds in het gebied der epigraphiek doorgedrongen. Zich baserend op grote kennis van het palaeographische, papyrologische en epigraphische materiaal, heeft hij daarbij met nadruk de stelling van een grote eenheid van het Romeinse schrift in alle delen van het Romeinse rijk geponeerd. Deze eenheid ligt dan ten grondslag aan de latere ontwikkeling der Romeinse palaeographie zoals hij die in zijn boek uiteenzet. In deze ontwikkeling onderscheidt hij nu een vrij scherpe caesuur, rond de eerste eeuwwende van onze jaartelling, en in overeenstemming daarmede is zijn werk dan ook gesplitst in twee stukken, waarvan het ene het Romeinse schrift tot aan de tweede eeuw onzer jaartelling behandelt en het andere de verdere groei ervan volgt. In zijn eerste stuk bestrijdt hij op scherpe wijze de vroeger ook door hem zelf aangehangen stelling, dat de oorsprong van alle Latijnse schriftsoorten in het kapitaalschrift gezien moet worden. Naast dit kapitaalschrift is dan altijd een cursiefschrift onderscheiden. Mallon toont nu aan hoe uitvoerige en tot in de uiterste details gaande bestudering doet zien, dat het Romeinse schrift | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
van de eerste eeuw zich kenmerkt door een nauw samenhangend graphisch systeem, dat aanleiding geeft tot het vóóronderstellen van een oorspronkelijk schrift, waaruit beide eng-verwante vormen van capitalis en cursiva in onderlinge wisselwerking voortgekomen zijn. De capitalis van de eerste eeuw is dan een overblijfsel van de vormen van het oorspronkelijk schrift, die vergroot en verzwaard zijn om gebruikt te kunnen worden voor de omvangrijkere afmetingen van een bij uitzondering toegepaste calligraphie. De cursiva beantwoordt vervolgens in werkelijkheid aan het eigenlijke, oorspronkelijke schrift, waarvan zij de kleine norm en de lichtheid bewaard heeft, maar waarvan de vormen door het dagelijks gebruik veranderd zijn. Er kan ook geen sprake van zijn, dat de capitalis alleen gebruikt werd voor ‘boeken’ en de cursiva alleen voor ‘documenten’, want het overgeleverde materiaal leert dat beide schriftvormen voor beide doelen door elkaar worden gebruikt. Wel moet er aan het eind van de eerste eeuw sprake zijn van een schriftverschuiving naar rechts, gevolg van een papierverschuiving naar links, welke verandering van schrijfhoek geleid heeft tot de door Mallon in de ontwikkeling van het Romeinse schrift waargenomen breuk, die de opbouw van zijn hele werk heeft bepaald. Mallons tweede stuk handelt dan over de metamorphose van het Romeinse schrift. Daarbij gaat hij uit van twee door hem nauw met elkaar verbonden fragmenten, te weten de perkamenten codex ‘De Bellis Macedonicis’ en de papyrusrol ‘Epitome Livii’Ga naar voetnoot1). Het verband tussen beide bestaat daarin, dat het schrift van ‘Epitome Livii’ een directe metamorphose is van dat van ‘De Bellis Macedonicis’. Daar komt bij dat het schrift van ‘Epitome Livii’ bijzonder belangrijk is door de plaats die eraan moet | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
worden toegekend in het kader der graphische oorsprongen van de Latijnse schriftsoorten, welke daarna ontstaan zijn. Mallon toont aan dat er rond het jaar 200 een metamorphose in het kapitaalschrift en in het cursiefschrift opgetreden is, waarbij hij betoogt dat de doorslaggevende verandering in het kapitaalschrift heeft plaats gevonden. Als verscheiden typen voor de kapitalen heeft hij dan de bovengenoemde twee fragmenten gebruikt, terwijl hij voor de verklaring van de overgang op de verandering in schrifthoek wijst. Als plaats van oorsprong van het ‘nieuwe’ schrift, dus het Romeinse schrift nà de metamorphose, wijst hij het bi-linguale Noord-Afrika aanGa naar voetnoot1). Ten slotte volgt dan een uitvoerig hoofdstuk, dat als belangrijkste vaststelling inhoudt, dat de Romeinse palaeographie niet langer meer het taalcriterium handhaven moet, omdat het Grieks-Romeinse schrift in palaeographisch opzicht één onverbrekelijke eenheid vormt. Dit houdt andermaal een uitbreiding van het terrein van onderzoek in, omdat aldus de ideale palaeograaf zoals Mallon hem ziet een ‘paléographe gréco-latin’ dient te zijn, die bovendien - naar reeds opgemerkt is - èn op het terrein van de papyrologie èn op dat van de epigraphiek ‘thuis’ moet zijn. Dat Mallon zelf niet aan de eis van het ‘gréco-latin’ voldoet, wordt oprecht door hem betreurd. Daarom betoogt hij ook met nadruk, dat deze palaeographen nog gevormd moeten worden, respectievelijk zich zelf moeten vormen, bij gebrek aan traditie.
Ik vertrouw in het voorafgaande naar behoren de hoofdlijnen van de opbouw van Mallons boek te hebben geschetst en daarbij tevens aan zijn ideeën zo goed mogelijk te hebben rechtgedaan. Het is daarbij verre van mij een oordeel over zijn werk uit te spreken, omdat dit moet worden overgelaten aan meer bevoegde onderzoekers van het door Mallon bestreken terreinGa naar voetnoot2). Wel moet het mij van het hart, dat zijn boek niet aan de geringste eisen van | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
de wetenschappelijke arbeidstechniek kan voldoen. Zijn bibliographie is eenvoudigweg onaanvaardbaar en de lijst ‘Ouvrages fréquemment cités’ is een exempel bij uitstek van hoe het niét moetGa naar voetnoot1). Een register - zo ergens dan hier ten enenmale onmisbaar - ontbreekt, terwijl de toelichtingen bij de platen ontsierd worden door een afkortings-‘systeem’, dat de oningewijde aanvankelijk tot wanhoop brengtGa naar voetnoot2). Daarbij zijn opbouw en compositie niet altijd zo helder als men bij een Gallische geest zou mogen verwachten. - Daar staat natuurlijk veel tegenover: Mallon weet de pen te voeren en zijn lezer te boeien. Steeds gaat hij recht op man en zaak af, terwijl hij in staat blijkt te enthousiasmeren, al gaat dit enthousiasme een enkele keer wel eens zo ver, dat hij hypothesen als feiten voorstelt. Soms ook vestigt hij de aandacht op door hem toegepaste ‘méthodes policières’ en zijn daarmede overeenkomstige technieken. Naar mijn smaak behoren vooral de uitvoerige uiteenzettingen daarover tot de interessantste bladzijden van Jean Mallons Paléographie romaine.
* * *
Twintig jaar geleden verraste de tegenwoordige nestor der vaderlandse neerlandici, M. Schönfeld, de beminnaars der Nederlandse letteren met een ophefmakend artikelGa naar voetnoot3). In dit stuk gaf de auteur bekendheid aan een der vroegste sporen van volkskunst in het Diets, te weten het oudste ‘gedichtje’ in de Nederlandse taal, naderhand door de Nijmeegse hoogleraar Jac. van Ginneken S.J. ‘geduid’ als het oudste Nederlandse liefdesliedGa naar voetnoot4). Sedertdien | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
verwierven de regels ‘Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hi [c] / anda thu’ uitgebreide bekendheid, omdat zij èn in allerlei bloemlezingen èn in allerlei literatuurgeschiedenissen figureren als een model van Oudnederlandse klankexpressie. Dat wij over deze regels beschikken is daarbij in de eerste plaats de verdienste van de Engelse Anglist Kenneth Sisam, die zich vele jaren met de Oudengelse literatuur heeft bezig gehouden en in 1932 deze verzen op het laatste schutblad van een handschrift heeft ontdektGa naar voetnoot1). Sisam nu is op het ogenblik bezig zijn schoven te binden. Hij verzamelde er een aantal in zijn Studies in the history of Old English literatureGa naar voetnoot2). Uit deze verhandelingen blijkt, dat Sisam vooral een man is, die bijzonder geboeid wordt door, en zich bij voorkeur bezig houdt met de problematiek der overlevering van Oudengelse teksten. Zijn boek geeft dan ook een interessant en helder beeld van de verwikkeldheid dezer problematiek. Nochtans zou dit - hoe waardevol op zichzelf ook - de aankondiging van dit werk in deze kroniek nauwelijks wettigen, ware het niet dat Sisams Studies in the history of Old English literature een fraai voorbeeld biedt van het geslaagd samengaan van philologie en codicologieGa naar voetnoot3). Een samengaan dat leidt tot de vaststelling, dat Sisam als philoloog zo voortreffelijk werk heeft geleverd, omdat hij als codicoloog de codices waarin de door hem behandelde teksten voorkomen door en door kent. - Met andere woorden: het ‘geheim’ van Sisam is kennis der codices, die - naar zijn eigen getuigenis - ook, ja vooral de philologen nog zeer veel te bieden hebben. Zijn arbeid is overigens evenzeer voor de codicologen van doorslaggevend belang, omdat hij ad oculos demonstreert hoe beide wetenschappen niet buiten elkaar kunnen. Uitstekende voorbeelden daarvan bieden zijn uiteenzettingen over de copiïsten-arbeid. Hij heeft daarbij nl. in de eerste plaats een duidelijk verschil in tekstbehandeling aangetoond tussen copiïsten, die Latijnse teksten overschreven - en daarbij angstvallig conservatief te werk gingen; èn copiïsten, die boeken in de volkstaal copieerden - en daarbij tot vrij sterke modernisering | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
neigden. Daarmede is een andere constatering ten nauwste verbonden, nl. dat in het Engelse schrift van de tweede helft der tiende eeuw onderscheid gemaakt dient te worden tussen de schrijfstijl van het vasteland (de Karolingische minuskel), vooral gebruikt voor wat Sisam noemt het ‘mechanical copying’ van Latijn; èn de handen van eigen bodem, voornamelijk in zwang voor wat hij noemt het ‘free copying’ van teksten in de volkstaal. - Deze algemene constateringen zijn de resultaten van een aantal detailstudies, waarbij Sisam stuk voor stuk het gedrag van de copiïst(en) in de door hem onderzochte codices heeft trachten vast te stellen; een alleszins voortreffelijke methode, die echter nog lang niet overal doorgedrongen is, respectievelijk instemming heeft gevonden. Hij bezit daarbij tevens een scherp oog voor de cultuurhistorische achtergrond bij dit alles en laat niet na deze achtergrond duidelijk te doen uitkomenGa naar voetnoot1). Bovendien geeft hij steeds weer reeksen van voorbeelden, die de betogen ondersteunen en verduidelijken, en die op zichzelf exemplair zijn om te laten zien hoe bij deze codicologisch-philologische arbeid te werk moet worden gegaan. Daaraan dient nog toegevoegd, dat ook zijn teksthistorische onderzoekingen - in de lijn van wat A. Dain daaronder verstaatGa naar voetnoot2) - in de eerste plaats codicologisch zijn. Kortom voor Kenneth Sisam zijn de handschriften nog steeds en vooral de ‘fontes vivi’ waar de philologie niet buiten kan, en met een woordspeling op een wel zeer bekende regel van Paul Valéry zou men kunnen zeggen dat Sisams devies luidt: Le codex avant tout! Dit wil overigens niet zeggen dat hij de slaaf van de codex is; integendeel! In zake het uitgeven van teksten verdedigt hij - onder uitdrukkelijke verwijzing naar de handschriftelijke bronnen en tevens onder bemerking, dat elke conjectuur in de druk onderscheiden moet worden - de critische methode, waarbij | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
hij voortdurend blijk geeft de vele moeilijkheden dier methode geenszins te onderschatten. Ook hier: integendeel! Want Sisam is tevens een uitstekend philoloog. Zijn gericht-zijn op de feiten verhindert hem bijv. Sievers' Schallanalyse te aanvaarden en hij heeft een open oog voor de vaagheid der kennis met betrekking tot de Oudengelse dialectverhoudingen. De door hem zelf gestelde vraag, of het mogelijk is dialecten van Oudengelse teksten te determineren, beantwoordt hij dan ook met de grootste omzichtigheid, terwijl hij niet nalaat in dit verband nadrukkelijk op te merken, dat de theorie daaromtrent veel en veel eenvoudiger is dan de realiteit. Dit vóór alles gericht zijn op de uiterst verwikkelde werkelijkheid, maakt Sisams studies zo bijzonder boeiend. Men herinnere zich daarbij, dat het Dain geweest is, die in verband met verhandelingen als de hier verzamelde zo terecht geschreven heeft: ‘La complexité est une marque de progrès’Ga naar voetnoot1)!
Het is opmerkelijk een man die met zoveel kennis van zaken over de voor hem behandelde onderwerpen schrijft zichzelf in zijn voorbericht een ‘amateur’ te zien noemen, en dat op grond van het feit dat dertig onrustige jaren van administratieve arbeid (o.m. als Secretary to the Delegates of the Oxford University Press) hem verhinderd hebben álles bij te houden en specialist met de specialisten te zijn. Daar moet nl. tegenovergesteld worden, dat zijn bijzonderheid nu juist ligt in wat te vele specialisten missen, nl. in het kennen en beheersen van twee terreinen, dat der philologie èn dat der codicologie. Ik erken dat af en toe onkunde van de nieuwere literatuur over bepaalde onderwerpen hem parten speeltGa naar voetnoot2), maar daartegenover staat dat hij voortdurend doordrongen blijkt van het overwegend belang van het stellen van problemen. Het ontbreekt hem daarbij niet aan originaliteit en evenmin aan een bepaald soort ‘humor’, welke in studies als deze te zeldzaam is dan dat men zijn verschijnen hier niet dubbel zou waarderen. En als men in enkele bladzijden wil zien welke meesterlijke overzichten Sisam bieden kan, dan sla men zijn geschiedenis der palaeographie ‘in a nutshell’ op, die zonder meer voortreffelijk is. | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
Dit stuk maakt deel uit van een aantrekkelijk geschreven portret van Humfrey Wanley, dat naar mijn inzien tot het beste van de gehele bundel behoort. De befaamde achttiende-eeuwse handschriftenkenner heeft hier in zijn twintigste-eeuwse landgenoot een geroepen biograaf gevonden, die - in navolging van Pope - niet nalaat hem ook te huldigen als wijnkenner èn als.... ‘an authorithy on the latest songs’! Ik stel mij voor dat dit velen met de man.... èn met het vak verzoenen moet, omdat er overduidelijk uit blijkt hoe eenzijdig gerichte wetenschappelijke begaafdheid menselijke veelzijdigheid niet uitsluit! Behoeft het betoog, dat volmaakte indices aan het het boek zijn toegevoegd? Zij ontbreken gewoonlijk in geen enkel Engels werk van betekenis, terwijl hier kennelijk - de Oxford University Press was dat ook wel aan deze auteur verplicht - naar het allerbeste gestreefd is. Dat dit ook bereikt is verhoogt de waarde van het boek aanzienlijk en stemt zelfs vergevingsgezind tegenover het min plezierige feit, dat geen enkele afbeelding aan het werk is toegevoegd. Wordt vervolgd. P.J.H. Vermeeren.
October, 1954. | |||||||
Summary
|
|