Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||
De twee gelijktijdig te Amsterdam in de 17e eeuw verschenen Jiddische BijbelvertalingenEen der raadsels, waarvoor de Joodse bibliografie stond, was de haast gelijktijdige verschijning van twee complete Jiddische Bijbelvertalingen. De ene vertaling was het werk van Jekutiel Blitz, uitgegeven door Uri Phoebus Halevi, de andere die van Josef Witsenhausen, verschenen bij Joseph Athias. Beide vertalingen zagen in Amsterdam het licht in de jaren 1676-1679. Afzonderlijke delen van de Bijbel in Jiddische vertaling waren al eerder verschenen. Reeds in de 16e eeuw vatte de uitgever Sjalom ben Abraham uit Krakau de gedachte op, om een complete Jiddische Bijbel uit te geven. Hij kon dit plan echter niet volvoeren, vermoedelijk zowel omdat de algemene geestelijke voorwaarden in Polen voor een Jiddische Bijbeluitgave zonder Hebreeuwse tekst niet aanwezig waren, als omdat de voor zo'n onderneming nodige geldmiddelen hem ontbraken. Anders echter waren de toestanden in Nederland in de tweede helft der 17e eeuw, toen de Amsterdamse drukker Uri Phoebus Halevi zich tot levensdoel stelde een uitgave van een gehele Jiddische Bijbelvertaling te verzorgen. Ongetwijfeld rijpte dit ideaal in hem onder invloed van de buitenwereld, nl. het feit, dat de Statenbijbel zo'n grote ingang had gevonden bij het Nederlandse volk, terwijl ook de voor zijn tijd haast verlichte gedachte om ook voor de Joodse massa, die met het Hebreeuws nauwelijks vertrouwd was, de rijkdommen van de Bijbel in eigen taal maar zonder legendarische opsmuk toegankelijk te maken, bij hem een rol speelde. Dit laatste streven wordt ook duidelijk door Jekutiel Blitz, de vertaler van deze Bijbel, uitgesproken in de inleiding tot de vertaling en wel met de woorden: ‘... Zo hoorde ik de mensen zeggen: Waarom is het wel mogelijk de Bijbel in de vertaling van andere volkeren te begrijpen en kunnen wij geen wijs worden uit onze eigen boeken, omdat zij op kindse wartaal lijken. Men kan | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
immers het grote verschil in taalgebruik van verschillende mensen zien, een verschil als tussen licht en duisternis. Zo is het ook duidelijk, dat in vergelijking met de wijzen der andere volkeren, onze Jiddische vertalers slechts kletskousen zijn. En waarom zouden wij minder zijn dan alle andere volkeren?’ Blitz raadt dan aan om ‘een voorbeeld te nemen aan onze Joodse broeders in Italië en aan de Sefardim in Amsterdam, die bij het vertalen van de Bijbel de grammaticale regels van het Hebreeuws zo nauwkeurig in acht nemen. Welnu, laten wij Asjkenazim, ons aan hen spiegelen’ etc. etc. Hierbij laat Blitz zijn mening aansluiten over een vernieuwing van het onderwijs aan de Asjkenazische jeugd. Deze twee kenmerken, het bestuderen van de Bijbel volgens pesjat (nl. de wetenschappelijk verantwoorde exegese van de Hebreeuwse Bijbelse tekst, uitgaande van een vrije zinsconstructie) en niet volgens derasj (nl. de hagadische exegese van de Bijbelse tekst, waar aan de uitleg van het woord een moraliserend-stichtelijke betekenis wordt toegekend) en vernieuwing van het onderwijs zullen later immers in het middelpunt van de Haskalische gedachte komen te staan. Een vertaling van de gehele Bijbel in het Jiddisch, volgens een rationalistische methode, in tegenstelling met het tot dan toe gebruikelijke derasj- en glossatorische systeem, en dat zonder de Hebreeuwse tekst, was ongetwijfeld een zeer gewaagde onderneming in ieder opzicht. Geen wonder, dat Uri Phoebus Halevi behoefte voelde in de eerste plaats voor zijn uitgave een octrooi te verkrijgen, zowel van de VierlandensynodeGa naar voetnoot*) omdat hij Polen als hoofdafzetgebied voor zijn werk zag, als ook van de rabbinaten, het Asjkenazische zowel als het Sefardische, te Amsterdam. Zo zien wij reeds in 1670 Uri Phoebus Halevi stappen ondernemen om zich van genoemd octrooi te verzekeren, nl. dat binnen een bepaalde tijd in de landen onder de Poolse kroon geen andere Jiddische Bijbelvertaling dan de zijne toegelaten zou worden. Immers een notariële acte uit het Gemeente Archief te Amster- | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
dam luidt als volgt: ‘Heden 14 December anno 1670 compareerden voor mij Jeuriaen de Vos, openbaar notaris,... Philips Levi (d.i. Phoebus Halevi) boeckdrukker van de Joodsche natie, ende Borrit Jansz. Smit, boeckhandelaar, beyde binnen deese stad wonende, de welcke mits deesen belooven ende haer verobligeren aen rabbi Chaim van der Pillouw te zullen voldoen en betalen de somma van een duysent Caroli guldens voor twintich stuyvers 't stuck, soo haest dezelve Chaim zal te weeg gebragt hebben, dat de opperste rabbijnen van den landen van Poosen, Krakouw ende Lublin zullen hebben geconstitueert ende geapprobeert, dat de Bybel uyt het Hebreeuws in 't Joodts Duyts sal vertaalt ende gedruckt werden, ende dat op zoodanige wyse als zij gewoon zijn nieuwe boecken te approbeeren ende autentiseeren, alsmede dat dezelve rabbijnen van de voorschreven landen dezelve Bybel zullen hebben gepreveligeert ten minsten voor den tijt van vier achtereenvolgende jaren, alles ten behoeve voor en op den naam van hem comparant Philips Levy...’ Stellen wij dus vast, dat Phoebus Halevi financieel niet in staat was om zelfs de eerste stap tot verwerkelijking van zijn plannen alleen te doen en hierbij de niet-Joodse boekhandelaar Borrit Jansz. Smit te hulp moest roepen. Ten tweede nam Phoebus Halevi zware financiële verplichtingen op zich jegens een bepaalde Chaim Pillau (het is mij niet gelukt nadere gegevens omtrent Pillau te vinden, maar zou het dezelfde zijn, die in de jaren 1681 tot '95 zetter was bij David Castro Tartas?), die voor Phoebus en zijn onderneming, zoals blijken zal, noodlottig zouden worden. Chaim Pillau nam op zich, om bij de Vierlandensynode een octrooi voor Phoebus Halevi's Jiddische Bijbeluitgave te verkrijgen. Een dergelijk octrooi is ook afgedrukt in de editie van Uri Phoebus Halevi, waarin gesproken wordt over het bijzondere nut van een Jiddische vertaling van de Bijbel voor mannen, vrouwen en kinderen, die het Jiddisch als dagelijkse taal gebruiken, om welke reden aan Uri Phoebus, de zoon van Aron Halevi een vergunning gegeven wordt om een dergelijk boek in druk te brengen, terwijl tegelijkertijd met de strengste straffen van de ban wordt verboden om binnen de tien jaar noch te drukken noch te kopen een andere uitgave dan die van genoemde Uri, getekend door de vertegenwoordigers der Vierlandensynode te Lublin 8 Nisan (5 April) 1671. Een in gelijkluidende bewoordingen gesteld octrooi werd afgegeven op 25 Ijar (22 Mei) van het | |||||||||
[pagina t.o. 148]
| |||||||||
Titelblad van de Jiddische Bijbelvertaling uitgegeven bij Uri Phoebus Halevi te Amsterdam in 1676/9.
| |||||||||
[pagina t.o. 149]
| |||||||||
Titelblad van de Jiddische Bijbelvertaling (2e ed.) uitgegeven bij Josef Athias te Amsterdam in 1687.
| |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
zelfde jaar, tijdens de vergadering van de landelijke synode van Groot-Polen te Jaroczyn, door een zekere Izak de zoon van Abraham uit Posen. Het octrooi, verstrekt aan Uri Phoebus Halevi zowel door de Amsterdamse rabbijnen Izak Aboab, Jacob Sasportas, Moses Rafael d'Aguilar en de rabbijnen van de Asjkenazim, als door de parnassijns der Asjkenazische en Sefardische gemeente voor de tijd van tien jaar, is gedateerd uit het jaar 1675. Voegen wij hieraan nog toe, dat de later tot opperrabbijn van de Asjkenazische gemeente benoemde Meyer Stern uit Frankfort a. Main tevens zich in principe bij de reeds genoemde octrooien aansloot, mits hij de drukproeven onder ogen zou krijgen. Wat is er gebeurd in de jaren 1671 tot '75 sinds het verstrekken van het eerste octrooi door de Vierlandensynode, dat Phoebus Halevi kon hinderen in de verwerkelijking van zijn plannen en hem dwong vier jaar lang het project te laten liggen? Immers bij een dergelijk plan zou de commerciële noodzaak in een stad met zoveel beroemde drukkerijen als Amsterdam gebieden, zo spoedig mogelijk het werk ten uitvoer te brengen. Een notariële acte van 23 September 1671, berustende bij het Gemeente Archief te Amsterdam, maakt gewag van ‘questie en different ontstaen en geresen... ter saecke van seecker accoort in dato den 14 Dec. 1670 tussen Philips Levy (Uri Phoebus Halevi) en Borrit Jansz. Smit aan de eene kant en rabbi Chaim van der Pillouw aan de andere kant’ waarbij de eersten Pillau ervan beschuldigen, het accoord niet te zijn nagekomen. Hierbij komen beide partijen overeen, teneinde proceskosten te sparen, om zich te onderwerpen aan de uitspraak van de rabbijnen Isak Simons, Abraham Jacobs uit Posen en Leib Salomons, die als scheidsrechters in het geschil zullen optreden. Hieruit blijkt dus, dat haast een jaar verstreken is, zonder dat het werk ter hand genomen kon worden. In ons geval zou slechts één reden hiervoor aanwezig kunnen zijn, nl. dat Chaim Pillau het accoord om Uri Phoebus Halevi van een octrooi van de Vierlandensynode te voorzien, niet was nagekomen. Maar luisteren wij naar de uiteenzetting der beide partijen, zoals die haar weerslag vindt in de notariële acte van 29 September 1671: ‘Wij ondergeschreven verbinden ons bij ondertekeninge deses, so vast als voor hondert waerachtige ende rechtvaerdige getuygen, uyt vrijen wille sonder bedwang, om onse questie te verblijven | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
aen drie goede mannen 't welcks uytspraack wij ons verbinden na te sullen komen.... welke goede mannen sijn de rabbi van de Hoogduytse Jode kerk, rabbi Abraham, regter der Joden van Posen, ende rabbi van de Poolse Jode kerck, welcks uytspraeck wij ons verbinden onder de sware ban, wettelycken eet en handtasting na te sullen komen, op de boeten van een hondert rijxdaalders ten behoeven van de heer officier, en gelijcke hondert rijxdaalders voor de armen van de Poolse Jode kerck. Actum in Amsterdam 29 September 1671. Was getekent Uri Fais Levi en rabbi Chaim van der Pillau. | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
dam den 29 September 1671. Isak Simons rabbi van de Hoogduytse Jode, Leib Salomons, rabbi van de Poolse Jode, Aberam Jakops, rigter van Posen’. Aan de acte is nog toegevoegd een getuigenis, dat het stuk beëdigd uit het Hebreeuws vertaald is. In deze acte zien wij dus, hoe Phoebus Halevi en Chaim van Pillau zich aan het oordeel van de rabbijnen der Hoogduitse en Poolse gemeente over hun geschil zullen onderwerpen, te weten: Chaim nam op zich een octrooi voor tien jaar voor de Jiddische Bijbel bij de Vierlandensynode te verkrijgen, waarvoor hij reeds honderd rijksdaalders van Phoebus Halevi als voorschot had ontvangen (een voor die tijd groot bedrag). Zal het Chaim echter niet gelukken dit octrooi te verkrijgen, dan moet hij de honderd rijksdaalders aan Phoebus Halevi teruggeven. Chaim beweert, dat hij op order van Levi aan de Vierlandensynode reeds veertig rijksdaalders liet toekomen voor het bereiken van het doel, hetgeen Levi onder ede ontkent. Een ander geschilpunt is de overeenkomst, waarbij Phoebus Halevi zich verplichtte duizend gulden aan Chaim uit te keren voor het verkregen octrooi, waarvoor Chaim reeds voor achthonderd gulden aan boeken en de rest in geld ontving. Bovendien verzocht Chaim nog een wisselbriefje voor duizend gulden van Levi in plaats van de ontvangen boeken en hij beloofde deze boeken na ontvangst van het wisselbriefje aan Levi terug te geven. Maar Chaim behield zowel de boeken als het wisselbriefje. Vermelden wij met nadruk, wat de acte aan het licht brengt, nl. dat op 29 Sept. 1671 Chaim van Pillau reeds een octrooi van de Vierlandensynode ontvangen zou hebben, niet op naam van Phoebus Halevi, maar op naam van de vertaler Jekutiel Blitz. Op grond van genoemde feiten besloot de jury, dat Chaim terstond het wisselbriefje aan Levi terug moest geven en een borgstelling voor de boeken, totdat het octrooi op naam van Phoebus Halevi was gekomen, hetgeen voor de volgende Pinksteren moest geschieden. Verder zouden de boeken, die Chaim nog in zijn bezit had, getaxeerd worden en indien de taxatie minder dan duizend gulden bedroeg, moest hij de rest bijbetalen. Chaim moest ook het aandeel van Jekutiel Blitz voor diens vertaling onder zijn beheer blijven houden tot er een accoord bereikt zou zijn tussen Phoebus Halevi en Jekutiel Blitz en als deze beiden het niet eens zouden worden, moet Chaim dit aandeel teruggeven. | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
Chaim's eis van vijftig rijksdaalders voor het verkrijgen van het octrooi, wordt nietig verklaard. Ook verplicht het oordeel Chaim alle brieven (machtigingen, introductiebrieven e.d.) die hij nog in zijn bezit heeft, aan Phoebus Halevi terug te geven. Hieruit valt dus op te maken, dat Chaim van Pillau haast een jaar liet voorbijgaan zonder zijn verplichtingen jegens Phoebus Halevi na te komen. Sterker nog, hij wist blijkbaar door een slimme opzet Uri Phoebus financieel te benadelen, door hem geld en boeken afhandig te maken, waarvan het bedrijf van Phoebus Halevi natuurlijk zeer te lijden had. Deze gang van zaken komt in een nog scherper licht te staan wanneer wij kennis nemen van de volgende passage uit de inleiding van Phoebus Halevi tot zijn Bijbel: ‘Maar hoe ik mijn doel bereikt heb en wat ik door dit werk te lijden heb gehad, weet God alleen, en ik zou het niet op twintig bladzijden kunnen beschrijven. Ten eerste stuurde ik speciaal mijn man naar Polen, opdat hij het approbatur (octrooi) van de Poolse rabbijnen (Vierlandensynode) zou verschaffen, wat mij veel geld gekost heeft en toen de man terugkwam en het approbatur bracht, dacht ik, dat hij zijn zending naar behoren volbracht had (aanduiding op het geschil met Chaim van Pillau). Voorts had ik veel benijders. Deze mensen heb ik ten volle vertrouwd, omdat zij al vele jaren hun broodwinning bij mij hadden en die mij echter goed met kwaad vergolden hebben en die niets anders deden dan mij bedriegen. Zij misgunden mij de uitgave van zo'n belangrijk boek en wilden door mij rijk worden. Zij zijn met mij gaan procederen, omdat in de octrooien een fout geslopen zou zijn en deze op een andere naam zouden staan (Jekutiel Blitz), zoals de uitspraken der Sefardische en Asjkenazische rabbijnen dit uitwijzen’. Ook blijkt, dat de vertaler Jekutiel Blitz een poos met Chaim van Pillau onder één hoedje heeft gespeeld. Merkwaardig is het feit, dat in de acte sprake is van een octrooi op naam van de vertaler Jekutiel Blitz, terwijl het octrooi, afgedrukt in de Bijbel, duidelijk op naam van Phoebus Halevi staat en wat nog verwonderlijker is, gedateerd 8 Nisan (5 April) 1671. M.a.w. Phoebus Halevi zou wel in het bezit geweest zijn van een octrooi der Vierlandensynode een half jaar voor het proces met Chaim van Pillau, wat dit geschil geheel overbodig gemaakt zou hebben! Nog was de inkt der handtekeningen, gezet onder het vonnis van de Amsterdamse rabbijnen in het geschil Phoebus Halevi/Chaim van Pillau niet droog, of Chaim trachtte zich aan het vonnis te onttrekken, door naar Polen te vluchten. Twee dagen na het vellen | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
van genoemd vonnis, dus op 9 October 1671, haastte zich Phoebus Halevi weer naar notaris Snel, begeleid door twee getuigen ‘Coenraet Isaacs, out omtrent 37 jaeren, ende Jacob de Corde, out omtrent 27 jaeren, beyde wonende binnen dese stede’, die verklaarden, van Chaim gehoord te hebben, dat hij van plan was met zijn vrouw en al zijn bezittingen naar Polen te vertrekken. Een gelijkluidende verklaring vernemen wij tevens uit de acte, opgesteld door notaris Snel op 21 October 1671, gedaan door andere getuigen. De bedoeling van deze notariële getuigenverklaringen ten gunste van Phoebus wordt ons duidelijk, als wij de inhoud van de acte van 1 November 1671 bij dezelfde notaris Snel opgemaakt, bekijken. Hieruit blijkt nl. dat er grote beroering ontstaan was in de Pools-Joodse gemeente (in 1660 werd de Asjkenazische gemeente na een hevige onenigheid gesplitst in een Hoogduitse en een Poolse gemeente) over het feit, dat Phoebus Halevi Chaim van Pillau tenslotte in de gevangenis had laten zetten. Zowel Phoebus Halevi, Chaim van Pillau als Jekutiel Blitz waren lid van de Poolse gemeente, zodat de broederlijke eendracht hierdoor verstoord was. Ook de parnassijns dezer gemeente waren het onderling oneens, sommige wilden zelfs Phoebus Halevi uit de gemeenschap stoten en hem zoveel mogelijk benadelen. De voorzitter van de gemeente, Rabbi Isaacs, was op de hand van Phoebus en men probeerde een verzoening tussen de beide strijdende gemeenteleden te bewerken. Uit de inhoud van twee andere acten, gedateerd 9 en 19 December 1671 zouden wij kunnen opmaken, dat Phoebus Halevi toch niet helemaal ongelijk had om bovengenoemde drastische maatregelen tegen Rabbi Chaim van Pillau te nemen. Immers Chaim deinsde er niet voor terug om de Hebreeuwse boeken, Talmoedtractaten, Sjeeloth oeTsjoewoth, Lewoesjiem, Bijbels, dertig exemplaren van de Menorath Hamaor etc., dus alles boeken met streng religieuze inhoud, die hij volgens het vonnis aan Phoebus Halevi terug moest geven, bij de niet-Jood Sybrant van Worcum te laten ‘onderduiken’, iemand, die in slimheid niet bij zijn vertrouwensman Rabbi Chaim achterstond. Interessant in deze zijn de antwoorden die van Worcum aan notaris Snel bij een verhoor gaf: ‘Op huyden den negenden December anno 1671 hebbe ick, Jacobus Snel... mij ten versoecke van sinjeur Philips Levy, wo- | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
nende binnen dese stede, gevonden en getransporteert by en nevens Sybrant van Worcum en deselve... afgevraecht, 't geene volcht. Inmiddels zaten de vrienden van Phoebus Halevi niet stil, want reeds de 11de December vinden wij ten kantore van de ons reeds bekende notaris Snel, Coenraet Isaacs en Emanuel Jacobs, die er toezicht op zullen houden, dat de door Chaim van Pillau bij van Worcum verstopte boeken bij deze zullen blijven, tot het geschil tussen Phoebus Halevi en Chaim van Pillau zal zijn opgelost. Eindelijk komt dan op 3 Maart 1672 een overeenkomst tot stand tussen Phoebus Halevi en Borrit Jansz. Smit enerzijds en de vertegenwoordigers van Chaim, die nog steeds gevangen zit, anderszijds. Volgens deze overeenkomst zullen de boeken, die nog bij van Worcum liggen, drie dagen na tekening der overeenkomst, dus op 6 Maart, aan Phoebus Halevi teruggeven worden, terwijl Chaim belooft alsnog ‘seecker octroy met sijn toebehorte sonder uytstel te sullen leveren... ontslaende sy eerste comparanten (Phoebus en Borrit Smit) uyt sijne tegenwoordiche gijselingh’. Chaim mocht dan zelfs houden ‘alle de boecken, soo als hij voor desen van voornoemde Levi heeft ontvangen, belovende de voorschreven Rabbi Gaims indien noch eenigh octroy mochte comen op de naam van de voorschreven Philips Levi te selve aen de gedachte Levi te sullen overleveren sonder eenich het minste genot daarvan te hebben ofte proviteren’. Voor de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst stellen zich Isaak Salomons en Nathan Wolff borg, die beloven twee duizend gulden aan Phoebus Halevi en Smit te zullen betalen ‘dit alles by aldien de voorschreven rabbi Gaims van sulcx selfs te doen in gebreecke blijven mochte...’ Maar reeds acht dagen na het tekenen van de genoemde overeenkomst, zag zich Phoebus Halevi | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
gedwongen Chaim opnieuw twee maanden respijt te geven voor de betaling van de wissel. (Acte van 11 Maart 1672). Laten wij dus goed onthouden, dat het reeds Maart 1672 is en dat Phoebus Halevi nog steeds geen octrooi van de Vierlandensynode heeft! Over de verdere afloop van het geschil tussen Phoebus Halevi en Chaim van Pillau laten de acten ons in het onzekere. Wel is aan te nemen, dat de goedgelovige Phoebus het tegen de onbetrouwbare Chaim heeft moeten afleggen. Phoebus Halevi, die toch al geen grote financiële draagkracht had (getuige zijn compagnonschap met Borrit Smit), zag zich blijkbaar genoodzaakt zijn plan voor de uitgave van de Jiddische Bijbel voorlopig op te geven. Pas vier jaar later kon hij met nog groter financiële verplichtingen, weer ernstig aan zijn project gaan werken, zoals wij zien uit een acte van 23 October 1676. Voor notaris Dirck van der Groe verklaart ‘Urias Fais, alias Philips Levie (Uri Phoebus Halevi) Joodsche boeckdrukker alhier’, dat hij een behoorlijke som gelds huurschuld bij de Vaders van ‘het Leprooshuys deser stede’ had. De heren Justus Laurensz. Baeck (Advocaat van bekende patricisch-Amsterdamsen huize) en Mr. Willem Blaeu (uit het bekende Amsterdamse drukkersgeslacht en oud-schepen van Amsterdam) nemen op zich de achterstallige huurpenningen voor Phoebus Halevi te betalen, zoals zij voordien reeds 150 gulden voor hem aan het Leprozenhuis hadden betaald. ‘Hij eerste comparant (Phoebus Halevi) dienvolgens mits desen beloofde het geen bij de gemelte heeren voor hem alreets is alsnoch sal worden verstreikt binnen een jaer na dato dese aen de gemelte heeren verdere comparanten weder op te leggen en te betaelen in goeden gangbaren gelde met de interessen van dien tegens een half percento 's maandts en wijders om deselve heeren verdere comparanten (Baeck en Blaeu) genoechsame versekertheyt te doen’. De ‘genoechsame versekertheyt’ wisten de heren zich ruimschoots te verschaffen in de vorm van volledige controle en medezeggenschap over Phoebus Halevi's bedrijf. Zelfs de inventaris en gereedschappen werden eigendom van de heren Blaeu en Baeck, terwijl Phoebus niets mocht doen en geen werk aannemen zonder toestemming van de geldgevers. Het werk in de drukkerij zal voortaan niet alleen Phoebus aangaan, maar ook de bovengenoemde heren. Uitdrukkelijk verklaart de acte ook: ‘... aen de voornoemde heeren verdere comparanten en compagnie heeft | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
gecedeert en getransporteert al het recht en actie, 't welk d' eerste comparant heeft bekomen uit de Joodsche privilegien, hem bij de Pernasses vergunt om het Oude Testament privatelijck te mogen doen vertalen en drukken in de Hoogduytse taal met Hebreeuwsche caracter...’ Ja, zelfs de heren worden compagnon bij Phoebus, maar zo, dat zij wel compagnons erbij mogen nemen en Phoebus niet, deze zal slechts als meesterknecht in zijn eigen bedrijf worden beschouwd, ‘en om alles naar goedvinden en beliefte van de gemelte heeren comparanten en compagnie t' administreren die zoodanigh werck aen d'eerste comparant zullen onder handen geven, als hunlieden zal goedduncken’. Phoebus Halevi moet financieel wel zeer in het nauw gezeten hebben, door de streken, die Chaim hem had geleverd, om zich zulke vernederende condities te laten opleggen. De heersende opvatting, uitgesproken in Joodse literatuurgeschiedenissen, steunende op de ‘zeer beleefde’ woorden van Phoebus Halevi en Jekutiel Blitz in hun inleidingen over de ‘nobele hulp’ van de heren Blaeu en Baeck, verleend bij het uitgeven van de eerste Jiddische Bijbel, moet nu in het licht der feiten wel enigszins herzien worden. Immers, deze hulp blijkt niets dan eigenbaat van de twee heren geweest te zijn, wier ‘nobele gevoelens’ geen geldelijk risico toelieten. Met het octrooi van de parnassijns, waarvan hier sprake is, wordt blijkbaar het aan Phoebus Halevi in 1675 door de parnassijns en Rabbijnen van de Sefardische en Asjkenazische gemeenten verstrekte bedoeld. De ware eigenaars van Phoebus Halevi's bedrijf doen nu ernstige stappen bij de toenmalige koning van Polen, Johannes III (Sobieski) om in zijn landen de alleenverkoop van ‘hun’ Jiddische Bijbel te verzekeren. Hun pogingen werden met succes bekroond, want 17 October 1677 verkregen Willem Blaeuw en Laurentius Baeck het octrooi voor de duur van twintig jaar. Meent men nu, dat de barensweeën voor de geboorte van de eerste Jiddische Bijbel afgelopen zijn, dan is dit een vergissing. Integendeel, op het ogenblik dat in de, drukkerij van Phoebus Halevi vermoedelijk al de eerste vellen mooi, oud-Hollands papier op de drukpers begonnen te ritselen, werd Phoebus Halevi's levensideaal ernstig bedreigd door de bekende Amsterdamse drukker Josef Athias. In hetzelfde jaar nl. lukte het Athias een octrooi van de | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
Staten-Generaal te verkrijgen. Door bemiddeling van Simon de Pool, factor van de Poolse koning in Nederland, die een man van grote invloed was, niet alleen bij zijn koning, maar ook in het Jodendom (zie A. Halberstad, Simon de Pool etc. Jaarboek Amstelodamum VII) kreeg hij bovendien van de Vierlandensynode twee octrooien, een verstrekt te Jaroslaw 24 Elloel (21 Sept.) 1677, de andere te Lublin 5 Ijar (27 April) 1678, beide voor de duur van zestien jaar. Met veel energie en de hem ter beschikking staande geldmiddelen werkte hij aan de uitgave van zijn Jiddische Tenach, vertaald door Josef Witsenhausen. Dit alles zou betekenen, dat het octrooi, verstrekt aan Phoebus Halevi door de Vierlandensynode in 1671 voor de duur van tien jaar en van de parnassijns en rabbijnen van beide gemeenten in Amsterdam, ook voor de duur van tien jaar, benevens het octrooi verstrekt door de Poolse koning Johannes III in 1677 aan de heren Blaeuw en Baeck voor de duur van twintig jaar, teniet gedaan zouden zijn ten gunste van de Bijbel van Athias. Merkwaardig is ook het feit, dat Rabbi Meyer Stern, nu opperrabbijn van de Asjkenazische gemeente, die corrector was van de Bijbel van Blitz, zoals zijn approbatur geschreven in Frankfort a. Main van 1675 luidde, op 10 December 1678 voor notaris Dirck van der Groe een verklaring aflegt, dat hij zijn naam niet in de Bijbel van Phoebus Halevi als corrector genoemd wil zien, omdat hij die niet gecorrigeerd heeft en dat hij tot andere maatregelen zal moeten overgaan, als zijn naam toch vermeld blijft. Wat bewoog Meyer Stern om zich in drie jaar zo terug te trekken en waarom heeft hij zo'n lage dunk van Phoebus Halevi's Bijbel? Meyer Stern liep over naar de tegenpartij i.e. Athias (de beter betalende) en figureerde daar een tijdje als corrector van de Witsenhausen vertaling. Dat Phoebus Halevi dit niet op zich liet zitten, spreekt van zelf. Er moet een reeks processen plaats gevonden hebben tussen beide uitgevers, waarvan de weerklank in de inleidingen tot beide Bijbels te vinden is. Maar wat ons het meest verbaast is de houding van de Vierlandensynode, een instantie, wier autoriteit niet beperkt was tot de landen onder de Poolse Kroon, maar zich over het gehele toenmalige Jodendom uitstrekte. Hoe kwam het, dat deze synode op haar besluit terugkwam, een besluit, dat niet alleen voor haar in de eerste plaats bindend moest zijn maar voor de nakoming waarvan zij toch verant- | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
woordelijk was? Even vreemd is de houding der Amsterdamse rabbinaten en parnassijns, die dit schrijnende onrecht tegen een lid van hun gemeente toelieten. Een dergelijke strijd en de houding hierin van de Joodse autoriteiten moet toch niet bepaald verheffend op de Joodse gemeenschap gewerkt hebben. Het is dan ook geen wonder, dat ieder, die kennis maakt met de voorgeschiedenis van de uitgave van de Bijbels geneigd is, zich aan de kant van Phoebus te scharen en bij de beoordeling van de ‘Gouden Eeuw’ van het Nederlandse Jodendom de echtheid van dit goud in twijfel te trekken. Zelfs vraagt men zich af, of er in die tijd dan geen recht in Israel was en of iedereen maar deed, wat welgevallig in zijn ogen was? Zo lezen wij in ieder opstel of boek, over de affaire Phoebus/Athias een morele veroordeling van Athias. Beperken wij ons hier tot enige voorbeelden: Zo ziet Graetz in de affaire Phoebus/Athias een uiting ‘der formellen, logischen und sittlichen Verwilderung’. Nadat Graetz de ons bekende geschiedenis van Phoebus Halevi vertelt, van zijn octrooien van de Vierlandensynode en van de rabbijnen en het feit, dat Phoebus Halevi zijn gehele vermogen in de onderneming gestoken had, zodat hij gedwongen was ‘um nicht stecken zu bleiben, zwei christliche Teilnehmer in Amsterdam hinzuziehen’ etc., etc. komt hij tot de conclusie, dat ‘Gewinnsucht und Brotneid förderten solche Erscheinungen zutage und führten weiter zu Gewissenlosigkeit, Schmähsucht, Verunglimpfung, Verhetzung und Verfolgung’. (Graetz: Geschichte der Juden. X. pp. 303-5). De bekende bibliograaf Friedberg meent, wanneer hij over Josef Athias schrijft, de woorden te moeten toevoegen: ‘De drijfveer om dit nieuwe werk (De Jiddische Bijbelvertaling) uit te geven was onzuiver en de waarheid moet gezegd worden, dat deze anders zo nobele persoonlijkheid, die steeds de rechte weg bewandelde, en wiens werk smetteloos was, nu struikelde, misleid door winstbejag’. (Toledoth ha-defoes ha-iwrie be-Europa, pp 23-24, Antwerpen 1937). Een nog veel scherper oordeel komen wij tegen in een artikel van de bekende geleerde en bibliograaf L. Zlotnick (La Tribune Juive, Nov. 1935) getiteld: La Bible volée, dat als volgt luidt: ‘Mais à ce moment et pendant que la traduction de Blitz s'imprime, un traître fait son entrée en scène... Cet homme avait nom Atiasch et son traducteur était Witzenhausen, etc.’. | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
Hoewel de om zijn scherpzinnigheid bekende Jiddische literatuur-historicus M. Erik (Geshikhte fun der yiddisher literatur p 233. Warszawa 1928). voorzichtiger de controverse Phoebus/Athias benadert door te zeggen, dat ‘het gehele proces komt ons nu enigszins duister voor’, komt hij toch tot de slotsom, dat ‘zoals men in deze kan concluderen, de eerste uitgever (Phoebus Halevi) in zijn recht stond’. Na uit de notariële acten een inzicht gekregen te hebben over de ware toedracht van zaken, zoals die aan het verschijnen van beide Bijbels voorafgingen, menen wij gerechtigd te zijn een ander beeld te mogen tekenen van de gebeurtenissen dan het tot nu toe bekende. De suggestie, door Josef Witsenhausen in zijn inleiding tot zijn vertaling gedaan, dat het octrooi, door Phoebus Halevi van de Vierlandensynode verkregen, vals was, geloven wij als feit te kunnen aannemen. Rabbi Chaim van Pillau heeft nooit een echt octrooi van de Vierlandensynode gekregen. Hij gaf een vervalsing aan Phoebus Halevi. Het bewijs hiervoor menen wij te zien in het feit, dat terwijl op 3 Maart 1672 Chaim in de gevangenis zit, omdat hij Phoebus Halevi opgelicht had en het beloofde octrooi niet verschaft had, het z.g. octrooi van de Vierlandensynode, dat in de inleiding tot Phoebus Halevi's Bijbelvertaling is afgedrukt, 8 Nisan (5 April) 1671 is gedateerd. Dit zal ook de oorzaak geweest zijn, waarom de Amsterdamse rabbijnen en parnassijns met hun approbatur tot 1675 gewacht hebben. De ware reden, waarom alleen Aboab zich in zijn approbatur tenslotte beroept op het (valse) octrooi van de Vierlandensynode, is nu moeilijk uit te maken. Belangrijker echter is het feit, dat de Amsterdamse rabbijnen en parnassijns aan Athias geen approbatur verleenden. M.a.w. zij zijn op hun besluit niet teruggekomen, evenmin als naar onze mening, de Vierlandensynode bij het verstrekken van een octrooi aan Athias ooit hun vroeger aan Phoebus Halevi verleend octrooi ongedaan gemaakt hebben, daar zij nooit een octrooi aan hem verleend hadden. Terwijl wij wel in het bezit zijn van een notariële acte van 25 April 1679, opgemaakt bij Dirck van der Groe, die de echtheid van het aan Athias verleende octrooi bevestigt, is een dergelijke acte onder de zovele Phoebus Halevi betreffende aanwezige acten, over de echtheid van diens octrooi niet aanwezig. Zelfs de uiter- | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
lijke vorm van beide octrooien, die van Athias en van Phoebus Halevi, wekken een groot wantrouwen op tegen dat van laatstgenoemde, gezien de paar armzalige regels, waarin dat van Phoebus is gesteld in vergelijking met het octrooi van Athias. Formeel zouden wij dus zeggen, dat niets Athias in de weg stond, om zijn project uit te voeren. Maar zelfs moreel stond Athias, zo menen wij, volkomen in zijn recht. Immers, het plan van de firma Blaeuw, Baeck en Co. (meesterknecht Phoebus Halevi), die een Jiddische Bijbelvertaling wilde uitgeven met het oog op een flinke winst, hoefde de firma Athias er niet van te weerhouden, hetzelfde geluk te beproeven. Maar, vragen wij ons af, hoe komt het dat de Bijbelvertaling van Blitz, uitgegeven bij Phoebus Halevi en waarvan, zoals vaststaat, zelfs stukken door de veel minder begaafde en geleerde Witsenhausen in zijn vertaling overgenomen zijn (zie genoemd artikel van L. Zlotnick), in het Nederlands-Jiddische taalgebied zoveel minder succes had bij al deze ‘eerlijke concurrentie’, dan die van Witsenhausen, bij Athias uitgegeven? In de Poolse landen hebben beide Bijbelvertalingen geen ingang gevonden om redenen, die wij nog nader uiteen zullen zetten. Het antwoord op deze vraag moet gezocht worden in de persoonlijke achtergrond tegen figuren als Phoebus Halevi en in het bijzonder Jekutiel Blitz en de rol, die zij in het maatschappelijk leven speelden. Door hun dynamische geaardheid en het fanatisme van Jekutiel Blitz waren zij steeds in de oppositie, waardoor de goodwill bij leidende personen verloren ging. Zo weten wij, dat bij de stichting van de Poolse gemeente in 1660 zij naar deze gemeente overgingen, hoewel Phoebus en Jekutiel Blitz beiden van Duitse afkomst waren en Phoebus bovendien nog erelid van de Portugese gemeente was, en daar een belangrijke rol speelde. Beiden waren aanvoerders van de nieuwe gemeente, die in een zware strijd met de Hoogduitse gemeente gewikkeld was. Uri Phoebus schijnt echter in 1670 weer tot de Hoogduitse gemeente teruggekeerd te zijn, daar hij een prachtig manuscript, bevattende gebeden voor de feestdagen op 2 December 1669 aan de Hoogduitse gemeente afstond als boete voor de ‘ruzies en strijdigheden die hij met Kohol (de gemeente) had’. Blitz wordt ten voeten uit getekend in een acte van 29 November 1669 bij notaris Snel, waarin wordt vermeld dat: ‘Hoe | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
dat van desen ochtent de clocke omtrent acht uyren... een van de Parnassus, soo als Alexander Parme uyt de kerck quam bij hem sijn gecomen Commerich Abrahams ende Arent Abrahams ende Fays Levy (Phoebus Halevi) ende Ribbe Cussel (Jekutiel Blitz) ende gesien ende gehoort, dat deselve personen de voorschreven Alexander de Parme uytgescholden voor een schelm en een geck ende wel andere injurieuse scheltwoorden, mede slaende de voorschreven Ribbe Cussel den gemelten Alexander Parme, sulx dat hij onder de voet viel ende een blaeuw ooch kreech...’ Blitz heeft het ruziebijltje er nooit bij neergelegd. Zijn strijdlust kon hij naar hartelust botvieren, toen in de Hoogduitse gemeente de bijkans traditioneel geworden onenigheid rondom haar opperrabbijnen opnieuw oplaaide, nu om de persoon van opperrabbijn David Lyda. Zo lezen wij in een acte, opgesteld bij Dirck van der Groe op 28 April 1682: ‘Op huyden den 28 April Anno 1682 compareerde voor mij Dirck van der Groe... in presentie van de nabeschreven getuygen Joseph Cohen out omtrent 58 jaren, ende Abraham Jacobs Levy out omtrent 33 jaren, beyde Hoogduytsche Jooden, woonende binnen dezer steede ende hebben bij ware woorden in plaetse ende onder presentatie van eede solemneel ten versoecke van Rabbijn Jecotiel Isaacks, mede woonende alhier getuigt, verclaert ende geattesteert hoe waer ende haer getuygen seer wel bekent is dat nu omtrent 10 a elff weken geleden de pernassen van de Hoogduytsche Joodsche natie op de aenklaghte van de Rabbijn David Lida die hij gedaen hadde, van dat den requirant soude gesegt hebben dat hij Lida te vooren een Christe soude sijn geweest. Den requirant die een lidmaedt is een plaets gehuijrt, sijn recht tot de begraefplaets ende selfs door ordre van de voorschreven parnassen te vooren verscheyde predecatien gedaen heeft uyt de kerck gebannen hebben, dat hij requirant dienvolgende ook eenige tijt uyt de kerck sich heeft onthouden ende laestelijck omtrent ses weecken geleden te weeten op den Sabbathdach voor Purim in de kerck wesende hebben deselve parnassen hun koster bij den requirant gesonden ende hem doen aenseggen dat hij uyt de kerck soude gaen 't welck den requirant echter niets doende, hebben sy voorschreven des namiddaechs door haere koster in de kerck hem laten uytroepen voor een publique ende infame ombeschaemde ende dat hij uyt de kerck gebannen wiert ende daerin soude blijven of dat sij hem daer uyt smijten souden, vorders verclaren zij getuygen dat haer mede welbekent is datter alsdoen twee persoonen voor de kerck sijn gestelt, als namentlijck Salomon Swaab ende Levy Kalff om op te passen als den requirant in de kerck weder soude trachten te comen hem daer uyt te houden, gevende sij getuygen voor redenen van wetenschap dat sij 't geene voorschreven staet gehoort ende gesien hebben ende oversulcxs 't selve wel weten...’ | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Hoewel wij ons in onze dagen moeilijk kunnen voorstellen, dat iemand in de heilige gemeente Amsterdam een opperrabbijn ervan beschuldigen zou, dat hij ‘Christe soude sijn geweest’, kunnen wij uit de acte zien, dat men dat toen toch ook wel te gortig vond. Van cultuurhistorisch oogpunt zou het wellicht interessant zijn om in de sfeer van de Amsterdamse Joodse kring nog wat te blijven, zoals de notariële acten deze ons zo levendig schilderen: ‘Op Sondach den 25 Nissan anno 5442 (3 Mei 1682) volgens onser rekeningh is voor ons ontbooden den persoon van Coussel van Witmont (Jekutiel Blitz, die uit Witmond stamde) ende hem voorgehouden hetgeen hier bij ons is ter neder gestelt ende geresolveert over 't geene hem door ons meenigmalen op verscheyden tijden is gewaerschout geworden, dat hij naer laten soude met sijn quaat spreecken op de heer Gaham ende mede geen tumult in de sinagoge soude maken, gelijck hij dagelijx heef gedaen ende noch is doende en deselve synagoge in oproeringe brengt, waerdoor gedurigh questien sijn ontstaen tot heden toe, ende dat vermits om sijn quaetaerdichheyt sulx niet en wilde naer laten, niettegenstaande hem menigmalen is gewaerschouwt geworden met dreygementen ende dat men hem ende alle diegene, die sulx comen te doen, soude separeren van de gemeente ende synagoge, waerover hij ons gedurigh qualijck heeft bejegent alsnoch met scheldtwoorden sonder sich te willen beteren, soo ist sulx, dat wij pernassims hebben geresolveert om de gerustichheyt der gemeente als anders aen hem Coussel van Witmont aen te seggen, dat hij bij provisie uyt de sinagoge sal hebben te blijven tot nader ordre, ende bij aldien hij niet en obedieert of contrarie compt te doen, dat men hem alsdan in de sinagoge voor een perturbateur sal uytroepen ende de sinagoge verbieden...’Ga naar voetnoot1). Wij zien dus wel, dat Jecutiel Blitz een zeer lastig gemeentelid bleef. Ook ditmaal stoorde hij zich niet aan herhaaldelijke vermaningen en dreigementen van de parnassijns om in de synagoge de orde niet te verstoren en wanneer deze laatste hem tenslotte de toegang tot de synagoge verbieden, roept hij de hulp der schepenen in, en weet van hen gedaan te krijgen, dat hij op bevel van de autoriteiten de diensten weer mag bijwonen. Zou het niet voor de hand liggen, dat deze feiten aan de verkoop van zijn Bijbel afbreuk hebben gedaan? Dat de beschuldiging over de exegese van Blitz betreffende Jesaja VII, 14(25) bijgedragen zou hebben tot de mislukking | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
van Phoebus Halevi's onderneming, houden wij voor zeer onwaarschijnlijk. Hieromtrent is nl. de algemeen verbreide mening, dat wegens zijn polemiek tegen het Christendom in de exegese van genoemd vers in Jesaja, Phoebus Halevi bij de autoriteiten ter verantwoording werd geroepen en dat de omstreden plaatsen gecorrigeerd moesten worden. Hetgeen pas in 1682 geschiedde. Hierdoor zou ook de verkoop van de Bijbelvertaling tot 1682 stilgestaan hebben, tot winst van Athias. Een weerklank van deze onverkwikkelijke geschiedenis vinden wij ook in de inleidingen van beide vertalers. De correctie nl., die Phoebus Halevi in zijn druk op bevel van de overheid had moeten aanbrengen, werd, naar wij menen, nooit gemaakt. Want de ‘volledige’ exemplaren, d.w.z. exemplaren ‘wier volledigheid bestaat o.a. daarin, dat een bij het werk behoorend blad (2 blz.) gedrukt na 27 Augustus 1682, dat in de meeste door mij geziene exemplaren ontbrak’ (M. Roest, in: Weekblad voor Israelitiesche Huisgezinnen, 21 September 1883), waarin door de corrector Marcus FränkelGa naar voetnoot1) in het Hebreeuws en Jiddisch aangekondigd wordt, dat de voortaan verschijnende exemplaren, natuurlijk voorzien van deze verklaring, de vereiste correctie zullen bevatten, bleken na een vergelijking met een aantal ‘onvolledige’ exemplaren in niets van de teksten van deze ‘onvolledige’ Bijbels te verschillen. Merkwaardig is de passage in Fränkel's verklaring omtrent ‘deze heilige tajtsje Bijbel’ waarin hij ‘enige teksten tegen andere religies’ vond en deze verbeterd en verwijderd heeft, zoals ‘de lieve lezer het ondervinden zal. Maar zou iemand echter toevallig in het bezit komen van een Bijbel, die niet gecorrigeerd is, dan is deze zonder opzet aan het oog van de uitgever ontsnapt’. Dit wil dus zeggen, dat Phoebus' Bijbel ook vóór 1682 in omloop was. De verklaring over de z.g. aangebrachte correctie was immers een formele tegemoetkoming aan de overheid. De mislukking van Phoebus Halevi's onderneming kan men daarom nauwelijks aan de beledigende passages tegen het Christelijke geloof en haar gevolgen wijten. Wat nu de mislukking van beide Bijbelvertalingen en dus van de onderneming van beide drukkers in Polen betreft, is deze toe te schrijven aan de geestesgesteldheid van het Poolse Jodendom | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
in de 17e en 18e eeuw, dat nu eenmaal voor vernieuwing van haar Bijbels studie- en opvoedingssysteem niet vatbaar was. Laten wij niet vergeten, dat de verschrikkingen van de Chmielnicki pogroms en de naweeën van de Sabbathiaanse beweging hun sporen diep in het Poolse Jodendom hadden achtergelaten. Men is daar eerder ontvankelijk voor een Jiddische vertaling van de Bijbel der mystici de ‘Zohar’, dan voor een in wezen rationalistische vertaling. Dus moesten de Bijbelvertalingen van Blitz en Witsenhausen wel - om met M. Erik te spreken - ‘arme, bevroren lentezwaluwen’ blijven. Steunende op het door mij aan het licht gebrachte nieuwe feitenmateriaal, meen ik de volgende oplossing voor het raadsel van de twee complete Jiddische Bijbelvertalingen, die tegelijkertijd in Amsterdam verschenen zijn, aan de hand te mogen doen: Ie. Uri Phoebus Halevi werd reeds in de jaren 1670-71 het slachtoffer van de oneerlijke manupilaties van de ons tot nu toe onbekend gebleven individu Rabbi Chaim van Pillau. IIe. Het octrooi, z.g. verstrekt aan Uri Phoebus Halevi door de Vierlandensynode was vals en zodoende was de Vierlandensynode gerechtigd een octrooi aan Josef Athias te verstrekken. IIIe. De concurrentie van Athias gold niet Uri Phoebus Halevi, maar zijn twee geldschieters W. Blaeu en L. Baeck, bij wie de sinds 1671 financieel geruineerde Phoebus Halevi slechts meesterknecht was. IVe. De gewraakte plaats in de vertaling en exegese van Uri Phoebus Helevi's Bijbel (Jes. VII, 14) onderging nooit enige verandering. Ve. Het algemene fiasco van de eerste Jiddische Bijbelvertalingen is te zien tegen de cultuurhistorische achtergronden van de tweede helft der 17e eeuw.
Amsterdam, November 1954. L. Fuks | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
Summary
|
1) | That the first publisher, Uri Phoebus Halevi, as early as 1670-71 became the victim of certain treacherous manipulations of one Rabbi Chaim Pillau, who undertook to secure for him a privilege from the Council. This, and not Athias' competition, was the cause of Halevi's ruin. |
2) | That the so-called privilege given to Uri Phoebus Halevi by the Council of Four Lands was false; and that the Council was thus free to give a privilege to Athias. |
3) | That Athias was publishing in open competition, not with Uri Phoebus Halevi, but with Messrs Blaeu and Baeck, who had bought up Halevi's concern in 1676 and made him foreman in it. |
4) | The command of the City Council to remove the offensive exegesis, directed against the Christian faith, of Isaiah vii, 14 (25) in Phoebus Halevi's Bible was never observed, and cannot have damaged the sale of the book. |
The failure of the translations, finally, should not be ascribed to the competition between the two publishers: it resulted from the mental structure of Jewry at that time.
- voetnoot*)
- Een autonome wetgevende en uitvoerende vergadering, gekozen door de zelfbesturende lichamen van de Joden, levende onder de Poolse Kroon, die op gezette tijden bijeenkwam ter regeling van vraagstukken betreffende zowel het economische als het geestelijke leven en die bij het Pools-Lithause Jodendom als hoogste autoriteit gold maar bovendien in hoog aanzien stond ook bij de Joodse gemeenschappen in andere landen.
- voetnoot1)
- Acte opgemaakt bij Notaris Dirck van der Groe; aanwezig in het Gemeente Archief van Amsterdam en behorend tot een verklaring van 20 Aug. 1682.
- voetnoot1)
- 1651-1705, was rabbijn en arts in verschillende steden in Duitsland en Polen. In Amsterdam was hij censor-corrector in de jaren 1671-'82.