Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
Na de dood van Pater dr. Bonaventura KruitwagenOp 11 Mei '54 is Pater Kruitwagen overleden, en, naar hijzelf vertrouwde, een nog mooier leven ingegaan. Voor mij zal zijn sterfdag onverbrekelijk verbonden blijven met de grote gebeurtenis, die de dag tevoren, de 10e Mei, in de Amsterdamse Gemeente-Universiteit had plaatsgevonden, de inauguratie van Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey als eerste hoogleraar in ‘de wetenschap van het boek en de bibliographie’. Inderdaad, twee historische data voor de Nederlandse bibliograaf, een hoopvol begin en een rijke afsluiting. Verband tussen beide is er ongetwijfeld. Want zo Kruitwagen gedurende meer dan vijftig jaren van werken en zwoegen en produceren, van opwekken en opleiden, de studie der bibliographie hier te lande niet tot zulk een hoog peil had opgeheven, dan was het nauwelijks te verwachten geweest, dat ons vak reeds thans als academisch volwaardig zou zijn erkend. Persoonlijk heb ik het voorrecht gehad een groot deel zijner werkzaamheid te mogen gadeslaan. Onder zijn bezielende leiding heb ik me tot bibliograaf kunnen vormen. Al wat ik aan Kruitwagen te danken heb, reeds meer dan eens heb ik het schriftelijk geuit. Het eerst vermoedelijk in de Inleiding tot mijn Catalogus van de incunabelen in de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer, ao 1917. Gelijk een klank uit een ver verleden herlees ik daar thans: Nog noem ik met warme dankbaarheid Pater Bonaventura Kruitwagen, die nooit tijd of moeite ontzien heeft om mij binnen te leiden in de hoogeschool van de incunabelstudie. Indien we thans in Nederland, na lange jaren van verslapping en stilstand, een nieuwe opbloei van deze studie beleven, dan komt aan hem de volle eer daarvan toe. Ook later, bij zijn erepromotie in 1934 en bij de huldiging ter gelegenheid van zijn gouden priesterfeest en vijf en zeventigste | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
verjaardag in '49, verheugde het me, openlijk van mijn bewondering te kunnen getuigenGa naar voetnoot1).
Pater Kruitwagen's handschrift (facsimile van een brief, geschreven naar aanleiding van zijn opstel in Het Boek 29, p. 1-15).
Thans, nu dit werkzame leven finaal is afgesloten, zijn mijn gedachten er herhaaldelijk mee bezig geweest te reconstruëren wat het wetenschappelijk contact met | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
pater Kruitwagen, in zijn diverse phasen, voor mij betekend heeft. Vanzelf ben ik toen weer gaan bladeren in zijn brieven, een rijke schat, met zorg bewaard, en die na mijn dood aan de Koninklijke Bibliotheek zal worden geschonken. Vervolg van zelfde brief.
Als goed discipel van Kruitwagen, die dol was op 't maken van tabellen en staten, ben ik begonnen ze te tellen en er overzichten | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
volgens de jaren van te maken. Alle missives, brieven, briefkaarten, telegrammen samenvoegend kwam ik tot een getal van 571. Een merkwaardig en ook voor mezelf verrassend resultaat van deze telling was, dat het begin van onze relatie verreweg de meest uitgebreide correspondentie heeft opgeleverd. Voor de jaren 1912-21 komen er 248 van de totale som van 571, aldus verdeeld:
Daarna vermindert de jaaroogst zienderogen en stijgt nog maar drie keer, in '36, '47 en '50, even boven de 20. De verklaring ligt voor de hand. In de jaren '14-'17 valt mijn bewerking van de Deventer incunabelen, terwijl in de loop van '17 mijn samenwerking met Wouter Nijhoff aan de Nederlandsche Bibliographie van 1500-1540 begonnen is. Over beide ondernemingen heb ik Kruitwagen dikwijls geraadpleegd, hem eindeloos veel problemen en vragen voorgelegd, waarop hij me, met onvermoeide lankmoedigheid, steeds weer hoogst deskundige adviezen bood. In zijn rede bij gelegenheid van mijn erepromotie op 17 September '51 heeft Prof. Hellinga over de verhouding Kruitwagen-Kronenberg gezegd, dat zo er ooit werkelijk een rangorde leermeester: discipel tussen ons beide bestaan zou hebben, die phase dan toch afgesloten was in 1917. Dit naar aanleiding van de lof, die p. Kruitwagen in zijn bespreking aan mijn Catalogus van de Deventer incunabelen heeft gegeven. ‘En dat oordeel stelde U ten opzichte van hem ex aequo’Ga naar voetnoot1). Bij veel vriendelijks, op die dag aan mijn adres gezegd, heb ik ook deze lof maar dankbaar aanvaard. Zelf ben ik me echter langer als discipel van Kruitwagen blijven beschouwen. Want toen ik in 1917, na lang beraad, tot deelneming aan Nijhoff's Nederlandsche Bibliographie had besloten, voelde ik me in de aanvang uitermate nederig gestemd. Mij overweldigde de omvang van de taak en nog meer het gemak, waarmee zowel Wouter Nijhoff als p. Kruitwagen zich bewogen in deze voor mij geheel nieuwe wereld van auteurs en drukkers en typen en titelranden en drukkersmerken en de hele litteratuur | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
over het onderwerp. Zou ik daar ooit even vertrouwd mee kunnen worden? In die eerste, wat benauwende tijd is niet Nijhoff mij tot steun geweest. Zijn hulp en inspiratie dateren uit later jaren, toen ik de stof enigermate begon te overzien. Nijhoff, even wars van doceren als ik het ben, vond dadelijk alles, ook voor mij, nieuweling in 't land der post-incunabelen, vanzelfsprekend en liet de inwijding tot zijn werk rustig aan Kruitwagen overGa naar voetnoot1). In de 48 brieven, gedurende het jaar '18 van deze ontvangen, staat dan ook heel wat over de methode van de nieuwe opzet. Inderdaad was ik toen nog helemaal de leerlinge, die met gespannen aandacht naar haar eminente leermeester luisterde. Kruitwagen's zichtbaar aandeel in deel I van onze Nederlandsche Bibliographie is het Alfabetisch Register geweest. Uit de correspondentie van het jaar '23 spreken de eerste ernstige meningsverschillen tussen ons beiden over de inrichting daarvan. Een bewijs, dat ik me langzamerhand als zijn gelijke ging voelen? Dan in ieder geval slechts ten dele. Want toen ik bv., pas enkele jaren geleden, een Latijnse Broederschapsbrief ter beschrijving in handen kreeg, heb ik tijdens een bezoek aan p. Kruitwagen in Leiden weer als een dankbare leerlinge van zijn unieke kennis op dergelijk gebied partij getrokkenGa naar voetnoot2). Dat ik in de loop der tijden enig begrip heb verworven, hoe missalen, brevieren, getijboeken, kortom alle liturgische boeken zijn samengesteld, ik dank het uitsluitend aan Kruitwagen's uitmuntende en glasheldere voorlichting. Nu, bij een herlezing der brieven uit de eerste periode, treft het me opnieuw, hoe ontzaglijk veel ik toen als bibliograaf van zijn werkmethode heb geleerd. Altemaal dingen, die mij op 't ogenblik geheel vertrouwd zijn geworden, over zetsel, over de alfabetische orde van Middeleeuwse namen, over wijze van citeren, over methodisch werken en indeling van aantekeningen voor eigen gebruik. Men zou uit deze lange epistels bijna een handleiding voor de beginnende bibliograaf kunnen trekken. Een beschouwing als de volgende heb ik zo geheel in me opgenomen, dat ik me haast zou gaan verbeelden, die zelf verzonnen te hebben: | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
Ja, die keuze van een goeden titel voor 'n boek of 'n artikel is een ding, dat veel te veel wordt verwaarloosd. En toch hangt er zooveel van af. Bij den tegenwoordigen stroom van tijdschriftartikelen en boeken, kan men natuurlijk nog niet ⅓ van alles wat verschijnt onder de oogen krijgen, en derhalve moet men trachten ‘bij’ te blijven, door allerlei bibliografische lijsten na te zien, die geregeld de titels geven van alles wat verschijnt. Maar hoe dikwijls komen daaronder niet voor titels als deze: Een merkwaardig boekje. Een onbekende incunabel. Een merkwaardige vondst. Een dwaze vergissing. Hoe men vroeger geschiedenis schreef, enz. enz. Wie ter wereld kan nu raden wat er in dergelijke artikeltjes behandeld wordt? Gevolg is a) dat aan belangstellenden veel ontsnapt, dat hun zeer nuttig zou zijn; b) dat de schrijvers zelf de schuld zijn, dat hunne artikelen niet genoeg bekend worden. (brief van 24 Maart 1914). Met enig vermaak heb ik, in 't licht van de latere ontwikkeling, Kruitwagens brief van 29-30 Dec. 1916 herlezen, een repliek op mijn vragen, nadat ik van Wouter Nijhoff het verzoek had gekregen, zijn Nederlandsche Bibliographie te voltooien. Uit dit lange epistel, in 12 paragrafen verdeeld, citeer ik er enkele: 3) U is ook de samensteller van het boek, en zet erin wat U wilt. Een enkelen keer zal hij (Nijhoff) wat tegenspartelen, maar met wat geven en nemen komt dat best terecht. N. is inderdaad nu en dan wat lastig, maar toch geen kwaje vent; hij luistert naar rede. 't Is wel onnoodig hierbij te zeggen, dat U moet zorgen van hem onafhankelijk te blijven.... wat breng ik daar 'n reuzen-uil naar Athene met deze broederlijke raadgeving!! - Toch zeg ik nogmaals: Houd hem klein. Terugziende op een verder studieleven, aan de Nederlandsche Bibliographie van 1500-1540 gewijd, geloof ik inderdaad, dat het de ketterse geschriften met al hun problemen van ongenoemde of fictieve auteurs en gefingeerde namen van drukkers en plaatsen zijn, die me daarin bij uitstek hebben geboeid. Natuurlijk heeft Pater Kruitwagen, die makkelijk en gaarne met andersdenkenden omging, deze voorkeur van me wel aanvaard. Geheel zonder | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
bedenkingen echter niet altijd. Toen ik, reeds geheel thuis in het onderwerp, mijn intreerede als buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie in October 1935 had gehouden Over verboden boeken en opstandige drukkers en hem daarvan later een overdrukje zond, werd hem dit in een brief van 7/8 April '36 aanleiding tot vrij veel critiek. Vermakelijk is de aanhef: Eigenlijk hóór ik dezer dagen geen brieven te schrijven, want ik zit tot over mijn hairen in de retraite. Die houden ze hier (Nijmegen) in de Goede Week en aangezien deze tijd mij 't beste uitquam, heb ik me bij het hier wonende broed'rendom maar aangesloten. Dan komen zijn bedenkingen los. In die rede had ik onder meer mijn warme bewondering geuit voor Erasmus, ‘een fijne, zelfstandige geest’ en een ‘wijs man’. Dit gaf Kruitwagen lange beschouwingen in de pen over het karakter van Erasmus, aldus eindigend: Excuseer deze excursie over mijn vriend Erasmus. De man irriteert mij altijd meer, dan dat hij mij interesseert, om niet te spreken van amuseert. Eigenlijk vind ik hem een griezel. Ik zou hem links hebben laten liggen, als ik in zijn tijd had geleefd. Verder over die voordracht van me handelend, schrijft hij nog: Met heel veel sympathie en instemming las ik wat U over Allen zei. Ja, inderdaad, bij hèm schiet 't model zelf te kortGa naar voetnoot1). Ook Allen zou Erasmus vermoedelijk..... links hebben laten liggen, als hij mèt hem had geleefd. En..... Uzelf ook, geloof me. Ik herinner me geantwoord te hebben op deze laatste bewering dat ik integendeel, zo het geluk me te beurt was gevallen Erasmus op mijn levensweg te ontmoeten, stellig ontzaglijk geboeid door hem zou zijn geweest. Ook toen ik kort na de bevrijding een soortgelijke stof uitvoeriger heb behandeld in mijn Patria-boekje, Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd (Amst. 1948), voelde | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
ik weer duidelijk, dat hier de grens lag van hetgeen Kruitwagen kon aanvaarden. Voor zijn Rooms geloof en gebondenheid aan de kerk waren mijn opvattingen begrijpelijkerwijze iets te afwijkend en te sceptisch. Wel schreef hij me dadelijk na ontvangst van het boek, op 5 Nov. '48, een brief met de aardige betiteling: Haeretica mi In een volgende brief, van 10 Jan. '49, komen er echter bedenkingen tegen mijn Verboden boeken. Kruitwagen had in een eerste opwelling zich, enigszins tot mijn verbazing, aangeboden het werk in Het Boek te recenseren. Samen met een ontworpen begin zijner bespreking kreeg ik thans een ellenlange, docerende brief vol beschouwingen over ‘verdraagzaamheid’, geheel afwijkend van de mijne, en over godsdienst. Tegelijk de vraag, of hij soms van de recensie zou afzien. Dat ik daarop grif ben ingegaan, is, gelijk ik tussen de regels door van zijn repliek van 19 Jan. '49 kon lezen, wel een lichte teleurstelling geweest. Zou het echter zin hebben gehad, terwijl het juist steeds mijn streven is geweest de theologie buiten het boekje te houden, er in ons bibliografisch tijdschrift een uitvoerige theologische bespreking aan te laten wijden? Bovendien wenste ik, als een der redacteuren van Het Boek, geen lang en zwaarwichtig artikel over het eigen werk te zien opgenomen. Dat af en toe Kruitwagen's verankerd geloof en hetgeen hij mijn ongeloof noemde moesten botsen, ligt voor de hand. Er ten diepste van doordrongen, dat discussies over dit onderwerp niet het minste nut opleveren, heb ik in mijn briefwisseling en gesprekken met p. Kruitwagen al hetgeen ons radicaal scheidde zoveel mogelijk trachten te vermijden. Hij van zijn kant evenwel | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
kwam graag op deze verschillen terug. Zo kreeg ik enige tijd na het overlijden van Wouter Nijhoff, zonder de minste aanleiding mijnerzijds, in een brief van 8 April '47 de volgende overweging: Of onze vriend Gualtherus in den Hemel is, of er zeker komt? En onze vriendin Minerva (dat was ik) ook? En nog de laatste keer, toen ik hem in Leiden bezocht en hij me al heel zwak en moe voorkwam, zei hij ineens à bout portant: ‘Jij komt toch in de hemel, al geloof je er blijkbaar niet aan. En Nijhoff zal er ook wel zijn. Wat zullen we daar nog weer gezellig met ons drieën over boeken praten’. Sinds ik van April '32 af in de Redactie van Het Boek was opgenomen en de meeste correspondentie voerde, handelden Kruitwagen's brieven veelal over geprojecteerde artikelen voor ons tijdschrift. De wording van menig zijner magistrale opstellen heb ik van nabij mogen gadeslaan, als daar zijn: die over de Münsterse Schrijfmeester Strepel, over Wat België aan incunabelen bezit, en wat er nog aan gedaan moet worden, die studie, zo uitermate rijk aan suggestieve opmerkingen; over De beteekenis van den Middeleeuwschen Heiligenkalender en zijn prachtige zwanenzang, Bestaat er verband tussen de pseudo-Costerianadrukkerij en het Utrechtse Universiteits-plan van 1470? Tijdens de bewerking vertelde hij me in zijn brieven herhaaldelijk iets over hun opbouw en voortgang en soms mocht ik adviezen geven over détails. Dat hij al deze artikelen, helder en luchtig van vorm, ook als het over ingewikkelde onderwerpen liep, en steeds voorbeelden van stijl en inhoud, maar niet zo uit de mouw schudde, ik heb het nooit verondersteld. Daar werd op gezwoegd en soms werd alles weer omgewerkt, met inspanning zijner krachten. Verwondert het je dat ik na 't schrijven van een artikel ‘doodop’ ben? Dat is mijn hele leven zo geweest, zelfs nu en dan bij vrij onbetekenende dingen. Wàt ik wil zeggen, weet ik gewoonlijk wel. De moeilijke vraag is bij mij: Hoe redigeer ik het zo, dat zelfs een leek me min of meer kan volgen? Mijn grote voordeel hierbij is, dat ik gewoonlijk ‘de tijd aan m'n eigen’ heb. (brief van 9 Maart 1950). | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
In een andere brief, van 10 Jan. '49, beschrijft hij zijn werkmethode aldus: Ik denk altijd ‘op papier’. Vandaar dat ik bij alles wat gedrukt moet worden, net als een bij een wandeling op-en-neer-dravende hond, altijd driemaal denzelfden weg afleg. Nog geen 5e gedeelte van wat ik laat drukken, blijft in zijn eerste redactie staan. Dat zal je overigens wel gemerkt hebben bij de dingen die ik voor Het Boek opstuur. Waardig en nobel heeft Kruitwagen zich gehouden, nadat op 14 Mei '40 bij het Duitse bombardement van Rotterdam zijn prachtig wetenschappelijk materiaal door het vuur vernietigd werd. Overbekend is de Encycliek met het relaas zijner ervaringen, die hij een maand later aan Nijhoff, mij en andere vrienden heeft gezonden en waarvan gecyclostyleerd vier uitgaven bestaan. Dat hij hierin schreef - ik citeer uit de eerste lezing: Intusschen is hiermee in mijn leven het chapiter ‘Wetenschap’ definitief geëindigd. Als 65-jarige ben ik nu te oud om nog opnieuw te beginnen... is wel een zeer begrijpelijke eerste reactie op een dergelijke ramp. Gelukkig evenwel kruipt het bloed nu eenmaal, waar het niet gaan kan, en ons tijdschrift mag er van getuigen, dat ook een beroofde, na-oorlogse Kruitwagen nog menig uitmuntend artikel heeft gewrochtGa naar voetnoot1). Inderdaad is hij met recht als een levende vis, die tegen de stroom in zwemt, de ontzettende beproeving te boven gekomen. Weer heeft thans, bij 't herlezen van deze brieven, een stuk van het eigen studieleven en Kruitwagen's invloed hierop zich scherper voor me afgetekend. En tegelijk ben ik opnieuw getroffen door zijn luchtig, epistolair talent, zijn geestige formuleringen en genoeglijke grapjes. Het komt me voor, dat een bloemlezing daaruit hem beter dan iets anders kan typeren. Aldus begint een brief van 25 Oct. 1917: Op 'n kouwe cel in 'n warme pij gedoken kan ik den Heer Posthuma toch geen ongelijk geven, dat het menschdom vóór November niet hoeft te stoken. Ik, zelfs - die anders 'n eerste-klas koulijder ben - heb 't nog niet koud, althans niet zoo, dat ik er veel hinder van heb. Maar ik ben dik gekleed, en dat helpt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
ook voor 'n koudbloedig schepsel als ik, toch 'n heele boel. Trek hieruit de conclusie, dat, als de oorlog nog lang duurt, 'n klooster voor U de beste wijkplaats zal zijn. Wat zullen die nonnen opkijken, als ze daar 'n novice krijgen, die incunabelen studeert. Nog nooit vertoond! Op 20 Nov. 1917 heet het: ...De oude heer begint te verslijten, hoor. Veel koorts, en in 1 maand ben ik zoowat 6 pond in gewicht verminderd. Ik heb uitgerekend - met Grotefend in je hand, doe je dat in 'n wipje - dat als 't zoo doorgaat, ik op 23 Dec. 1919 juist één pond te kort kom. Kom U dan eens naar me kijken? In Febr. '18 waren p. Kruitwagen en ik enige dagen in Den Haag gekomen om bij en met Nijhoff verdere besprekingen te houden over de Nederlandsche Bibliographie, die, nadat ik er me een jaar lang had ingewerkt, op dreef begon te geraken. Bij die gelegenheid had ik op 's paters verzoek mijn z.g. Drukkersregister meegebracht. Dat zijn fiches met titels, in een houten bak geordend op de drukkersnamen, die nog steeds een soliede basis van onze Bibliographie vormen. Op 1 Maart '18 schreef Kruitwagen: 't Deed me groot genoegen, dat 't Register goed is overgekomen. Was 't werkelijk nog gehéél in orde? Ik was nog meer benieuwd naar de goede overkomst van 't Register dan van U-zelf. Niet alsof dat Register, het 8e wereldwonder, mij meer waard was dan de virtuoze, die het heeft gewrocht, maar omdat 't Register meer kàns had om in desolaten toestand te Deventer te arriveeren dan zijn gelukkige bezitster, die nog wel op eigen beenen pleegt te kunnen voortwandelen door de wereld. Terwijl hij me in Nov. '34 al verteld had over de aanstaande verhuizing van zijn 1200 à 1500 kilo boeken van Woerden naar zijn nieuwe woonplaats, de Pastorie in de Weste Wagenstraat te Rotterdam, schrijft hij op 10 Dec. '34: Mijn kamer wordt met de allengs geordend wordende boeken ‘al te scoon om sien’. Om van deszelfs bewoner niet te spreken.... Wie had toen kunnen voorzien, dat binnen de zes jaar al dat schoons en kostbaars verbrand zou zijn? Aanhef en ondertekening van zijn brieven klonken gewoonlijk als een klok en werden eindeloos gevarieerd. Eens luidt het (7 Jan. '36): Minervae suae numquam satis colendae
Bonaventura a Curru Pulveris pyrii
humilis hylaris in Dn̄o peccator
S.P.D.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
Een andere keer (20 Febr. '39): Mineruę suę sagacitate pręcellenti, apique simili.
Op 3 Juli '38 ondertekent hij: Faba
Qui et Elephas et alia plura fert cognomina
Geliefd was ook een slot met het verhaal over de ‘mus in straminibus’. Maar op 22 Sept. '40, nu beroofd van zijn aantekeningen, weet hij zelf niet meer, waaraan hij het vermakelijke citaat had ontleend. Iterum dico: Vale & vivas foelix sicut mus in straminibus. Maar
't nummer van NK. II waarin dit voorkomt, weet ik niet meer.
tt
De Kruit
Ik kon hem gelukkig nog helpen; een dergelijke uitdrukking is te vinden in NK. 3998. In een brief uit Vorden van 18 Nov. '47, beginnend ‘Frater Elephas Minervę suę peroptimę’, staat aan het slot: Ik wou dat ze daar in De Bilt hun snuit maar hielden over dien (misschien) kouden winter. Je wordt er nu al koud van. Gelukkig gaat 't hier nog al. Op 't oogenblik is 't hier op mijn cel 56 gr. Dat gaat. Als je je maar goed inpakt, zuigelingsgewijze. Aan R. Pennink en mij, toen samen in Saint-Cergue vertoevend, stuurde hij ‘ix kal. Sept.’ 1939 een vermakelijke Latijnse briefkaart, aldus aanvangend: Frater Elephas, qui et Capra, et Antichristus, et Crutius, et Faba, met de ondertekening: tt Feiten van de dag, nu haast vergeten, als daar waren potvissen, in Rotterdam tentoongesteld, en een aardbeving, worden tot genoeglijke toevoegsels aan de brieven over studiebelangen. Op 12 Maart '37 schrijft hij: Potver.... neen, laat ik netjes blijven. Maar die Rotterdamsche potvisschen nemen je conversatie, fantasie, reuk- en zelfs spraak- -organen zoo in beslag, dat je den heelen dag potv..... in je mond hebt, en telkens moet oppassen dat je niet derailleert. | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
ver- en be-wondering heb ik ze bekeken. Ik begrijp niet, hoe Onze Lieve Heer zulke monsters in elkaar getimmerd heeft. 't Is allemaal even log en onbehouwen, behalve de staart. Een prachtstuk van elegantie. Blijkbaar 's beests wapen. Hij kan er wel een oorlogschip mee stukslaan. Aan 't slot van een brief van 14 Juni '38 staat te lezen: Van de aardbeving heb ik - achteraf - alleen bespeurd, dat ik, staande voor een boekenrek den boel hoorde kraken, terwijl 't ding niet kòn kraken omdat 't zoo vast staat ‘als een huis’. Ik begreep er geen sikkepit van, en dacht vluchtig, dat de vloer van mijn zwaarbelaste kamer op apengapen ging liggen. Uit de krant begreep ik achteraf wat er te doen was geweest. Maar wij, Rotterdammers zijn voor geen klein geruchtje vervaard. Muren vallen hier om en menschen ontploffen hier publiek op straat, zonder dat wij er ons veel van aantrekken. In een brief van 5 Juni '38 kreeg ik de volgende ontboezeming: Sinds 'n jaar zoek ik naar 'n Secretaresse, die althans mijn boeken en tijdschriften in orde kan brengen en houden. Diverse exemplaren, zelfs ongeloofelijk-snoezige, zijn voorhanden, maar ik kan er niet goed toe komen een keuze te maken. Ben blij dat ik niet hoef te trouwen, want dan kwam ik heelemáál niet klaar met mijn keuze..... Een brief uit Vorden van 22 Jan. 1950 begint aldus: Het program van deze avond opent met een Het kostte inderdaad in die laatste jaren heel wat moeite de beloofde artikelen van hem los te krijgen. Sommige ervan, als een herdenking van Haebler en van Collijn, en de bespreking van het 8e deel van de British Museum Catalogus, handelend over de Franse incunabelen, hebben wij, helaas, nooit meer van hem mogen zien. Ook aan deze formidabele werkkracht heeft de natuur eens haar grenzen gesteld. En is het geen veel groter wonder wat hij, met een zwak gestel, gedurende zijn leven heeft weten te verzetten? Opgewekt en vol humor bleef hij ook tijdens ziektes en verzwakking. Zo schreef hij me op 22 Febr. '51: Aperiens autem fr. Elephas os suum ait ad Mariam Elisabeth de Arce Coronarum ejusque socios: | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
Het operatie-festijn begon 9 Febr. ll. om 8 uur 's morgens en om 9 uur lag de patiënt vanaf zijn bed weer te commanderen, en zijn 3 religieuse verpleegsters te dresseren (zonder succes natuurlijk), en na enige dagen apengegaap greep ik weer naar bijgaand artikelGa naar voetnoot1), dat reeds in Vorden wel zo goed als af was, maar waaraan nog 't een en ander moest geprutst worden. Weer terug in de Pastorie Hartebrug geeft hij me op 22 Maart '51 nog enige nabetrachtingen over het verblijf in het ziekenhuis: 't Is wel merkwaardig, dat een langdurig vrouwengedoe om mij heen, mij steeds begint te irriteren, omdat deze, overigens hoogst prijzenswaardige Schepselen Gods, altijd alles anders doen dan ik, die 58 jaar celibatair ben, en steeds alles zelf, en zo practisch mogelijk inricht, en niet kan wennen aan een andere manier van doen. Het eredoctoraat, dat mij in Juli '51 is verleend, werd hem aanleiding tot diverse uitingen van vreugde. 't Begon met een telegram: Eredoctor hulde. Balimuziek volgt. Twee dagen lang heb ik vergeefs trachten te raden, wat dit laatste betekende, tot een geschenk van drie sierlijke Indische figuurtjes de oplossing bracht. Nog volgde er een uitbundige brief (10 Juli '51), geschreven op het ‘allerbeste postpapier dat op Gods aardbodem bestaat’. En op de promotiedag zelf, 17 Sept. '51, getuigde een hartelijk telegram van ‘Pater Kruitwagen hongerlijder’ van zijn meeleven. Aangezien zijn gezondheid hem, tot mijn grote spijt, verhinderde die dag aan het feestmaal deel te nemen, werd daar op zijn verzoek een toespraak van hem door Dr. R. Pennink voorgelezen. Die begon aldus: Onsterfelijke Minerva De grote afbraak was toen, helaas, al begonnen. Op 25 Jan. '52 kreeg ik, bij een woord van dank voor een gezonden overdrukje, het volgende joyeuse ziekteverhaal: | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
Veel meer dan op bed liggen, rijp en groen door elkaar lezen, en slapen, doe ik niet. Op 20 April '52 een brief om me te melden, dat er geen operatie zal plaats hebben, aangezien hij te zwak is. Ik voel intussen dat ik achteruitga, en heb ook nergens meer moed toe. Na dien heb ik hem nog enige malen te Leiden in de pastorie Hartebrug bezocht. Schrijven, met een onwillige hand, kostte hem moeite en de briefwisseling was zijnerzijds vrijwel afgelopen. Enigszins weemoedig waren die Leidse bezoeken. Wel praatte hij meestal opgewekt en wel kwamen er dan enkele ouderwetse grapjes los, maar de langzame achteruitgang was onmiskenbaar. Ik zal pater Kruitwagen missen, beter gezegd ik heb hem de laatste jaren geleidelijk al moeten missen. Maar wie boven de zeventig is gekomen ervaart nu eenmaal voortdurend, dat vele vrienden hem door de dood ontnomen worden of, nog droeviger, geestelijke wrakken worden. Rustig en dankbaar overzie ik thans, hoeveel deze merkwaardige en begaafde man aan mij en aan de Nederlandse wetenschap in een werkzaam leven heeft geschonken.
's-Gravenhage, Juli 1954. M.E. Kronenberg. | |||||||||||||||||||||
Summary
|
|