Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Huldewoord aan pater dr. Bonaventura KruitwagenGa naar voetnoot1)Uit naam van het Uitvoerend Comité tot de huldiging van pater dr. Kruitwagen heet ik u welkom in deze met onwaardeerlijke gastvrijheid te onzer beschikking gestelde zaal. In het bijzonder richt ik, gelijk logisch en plichtmatig is, dit woord van welkom tot u, pater Bonaventura, hier aanwezig als de centrale, zij het voorlopig, hoeveel het u ook aan zelfbeheersing moge kosten, louter lijdelijke persoonlijkheid, als waardig en bekoorlijk feestobject, of, om het te zeggen in het hartig idioom van de Rotterdamse kermissen uit uw jeugd: als kop van Jut. Voor u behoeft deze misschien wat Bruegheliaanse inleiding tot een plechtig hulde-betoon met twee aanleidingen, die wedijveren in eerbiedwaardigheid: een gouden priesterfeest en een 75ste verjaardag, geen verontschuldiging. Geen ogenblik koester ik de vrees, dat gij, pater Kruitwagen, u met deze trant van huldigen niet zoudt kunnen verenigen, want wie ter wereld - zo durf ik u en al uw vrienden vragen - bezit in hoger mate dan de Rotterdamse Minderbroeder Kruitwagen de liefde tot de buiteling van de hemel naar de aarde, de ongeneeslijke zucht om het verhevene plotseling te laten zien met twee benen in de lucht? Ik ga dus onvervaard verder in deze u vertrouwde trant van spreken, al vindt misschien menig ander die trant niet passend bij uw waardigheid en uw leeftijd. Want het valt niet te ontkennen en het water van de zee wast het niet af: gij zijt een eerbiedwaardig grijsaard ondanks al die gemoedelijke bijnamen, die gij uzelf in de loop van een halve eeuw hebt aangemeten: broeder Olifant, Boon, Faba en de Kruit. Maar ik moet mezelf onderbreken, voor ik mij het genoegen mag geven met de volle muziek op u los te trekken. Ik geef u nog | |
[pagina 54]
| |
even respijt om mijn voorzitterlijke plichtplegingen te vervolgen. Het Comité dan betuigt zich dankbaar voor de opkomst van zovelen en verwelkomt met name degenen, die als dragers van wereldlijk of geestelijk gezag hier aanwezig zijn: Z.E. prof. dr. Th. Rutten, minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, kanunnik-deken prof. J.H. Niekel en pater dr. Apollinaris van Leeuwen, provinciaal der Minderbroeders. Alle andere hooggeplaatsten mogen het mij vergeven, dat ik hierbij de opsomming staak, er slechts aan toevoegend, dat verscheiden Kruitwagenvrienden en -vriendinnen met spijt in het hart bericht van verhindering hebben gezonden. Ik zal hun namen niet noemen en aannemen, dat ik met het doorgeven van hun berichten aan pater Kruitwagen aan mijn plicht heb voldaan. Ten slotte nog een woord over de goede orde in deze bijeenkomst. Ik stel mij voor zo aanstonds onze dubbelzinnige jubilaris uit naam van het uitvoerend comité en - mocht het zijn - ook uit uw aller naam de volle laag te geven. Daarna hoop ik het woord te mogen verlenen aan Z.E. de Minister en vervolgens aan ieder uwer, die een bijzonder of persoonlijk woord tot pater Kruitwagen wil zeggen. Het zal mij zeer verheugen, als zulke woorden ongedwongen zijn en passen in de sfeer van gemoedelijkheid en hartelijke vriendschap. Zolang ik geen protesten verneem, onderstel ik, dat deze dagorde is aanvaard. Mitsdien heb ik dan thans het genoegen mij weer rechtstreeks te wenden tot pater Kruitwagen. Een klein gezelschap van beoefenaars der wetenschap nam in het najaar van 1948 het initiatief tot het bijeenbrengen van een aantal wetenschappelijke opstellen in een album amicorum, later Huldeboek gedoopt, aan U, pater Kruitwagen op te dragen ter gelegenheid van uw gouden priesterfeest op 18 Maart 1949 en uw 75ste verjaardag op 22 October a.s.. Uw naamdag Sint Bonaventura, 14 Juli, werd, als gelegen halfweg tussen de feestelijke data in, gekozen voor de ontknoping der mysteriën. Een uitvoerend comité, bestaande uit een zestal uwer vrienden, allen min of meer fatsoenlijke lieden, te weten uw ordebroeder prof. dr. Willibrord Lampen, prof. dr. Z.W. Sneller, dr. Kossmann, mgr. dr. Witlox, dr. Mak, die het veelomvattende secretariaat, en de spreker van dit ogenblik, die het voorzitterschap op zich nam, vond de uitgeverij Martinus Nijhoff, u waarschijnlijk bekend, bereid de uitgave te ondernemen en een bijna angst- | |
[pagina 55]
| |
wekkend aantal geleerden gezind een bijdrage voor de bundel te leveren. Het is deze bundel, waarvan het eerste exemplaar, door de degelijke vakman Den Hertog van het Rotterdamse gemeente-archief in duurzaam perkament gebonden, op de valreep klaar gekomen, u heden middag zal worden aangeboden. Ik mag tot die aanbieding echter niet overgaan, voordat ik althans gepoogd heb de zin dezer hulde te determineren. Die zin is enigszins gecompliceerd en dat is de schuld van uw veelzijdigheid. Mogen ook allen, hier aanwezig, de vorm van de u te brengen hulde als passend bij uw persoon aanvaarden, dat wil niet zeggen, dat zij opkwamen om in u alleen of speciaal de geleerde te horen huldigen. Ik ben mij dan ook bewust, dat er verscheiden titels zijn tot een huldiging en wil mij beperken tot dit drietal: de geleerde, de Rotterdammer en de priester. Ik voor mij vind deze volgorde een climax, want een goed geleerde te zijn, betekent misschien al veel, maar een goed Rotterdammer, een goed burger van stand en land te zijn is meer, en een goed priester te zijn, zegt wel het meest. Ik begin dus bij de geleerde.
Hoe zonderling het ook mag klinken ten aanzien van de grote schare, die zich op enig gebied der wetenschap voor heel het leven aan u, pater Kruitwagen, verplicht weet, het is wat moeilijk de plaats te omschrijven, die u in de wereld der wetenschap inneemt. Ge zijt opgegroeid buiten de universiteiten en hebt - jammer genoeg - nooit enige openbare ambtelijke functie in de wetenschap bekleed. Als autodidact en franctireur werdt gij niet alleen een zeer oorspronkelijke, critische figuur, maar een voortrekker, die nieuwe velden ontdekte en ontgon. Zo hebt gij onder de kenners van het oude boek, van de middeleeuwse handschriften, de incunabels en postincunabels nauwelijks een gelijke gevonden en tientallen deskundigen in het vak wijzen vandaag met trots op u als op hun leermeester. Zo heeft de officiële vaderlandse wetenschap de langs de zijweg binnengetreden bruine broeder, goedlachs, maar vlijmscherp, leren kennen in de vele grote kwaliteiten: uw verbluffende vaardigheid in het middeleeuws Latijn werd spreekwoordelijk en spoedig groeide ook de faam van de paleograaf en de bibliograaf. Leeft er in de Nederlanden één beoefenaar dezer vakken, die niet af en toe uit uw overvloed heeft geput? Welk een leven van rusteloze toewijding wordt ons opengelegd | |
[pagina 56]
| |
in de ‘Lijst van geschriften’, opgenomen in het ‘Huldeboek’. Waarom zou ik het niet verklappen, dat deze lijst is samengesteld onder uw leiding? De goede verstaander, de goede Kruitwagenkenner, weet dan genoeg, omdat het hem bekend is, wat u onder leiding verstaat. Stel u ook voor, dat het uitvoerend comité in dit Huldeboek een bibliografie opnam, die beneden uw maat en uw stand bleef; waar zouden zijn leden zich bergen, als uw critiek op hen neerkwam? Neen, wij waren wel wijzer. Maar zelfs al hadde broeder Elephas meer van het lam of van de duive zonder gal, dan nog zou de samenstelling van uw bibliografie zonder uw directe medewerking een hachelijk werk geweest zijn, het betreden van een land vol voetangels en klemmen. En wie versmaadt de gids, als hij zo bij de hand is? Heel Nederland kende immers de proeven van uw meesterschap. Reeds veertig jaar geleden publiceerde u als tijdschriftartikel een 112 bladzijden tellende minutieuze analyse van 12 handschriften over Sint Franciscus en diens gezellen, een studie, die voor vele jongeren een les in de methodiek van het vak is gebleken. Bijna twintig jaar later verschenen van uw hand de weergaloos-nauwkeurige registers op de publicaties van de venerabele bond-mét-een naam, die zich - mede om te ontkomen aan uw schimpscheuten - onlangs verdoopt heeft tot Thijmgenootschap. Het is helaas waar, dat post en propter deze door bijna heel het vaderland als een verlossing begroete verdoping het tafellaken tussen u en dit nette genootschap van bijna 2000 leden is doorgesneden, maar dit heeft zijn hoofdbestuur niet belet gloeiende kolen te stapelen op uw grijs hoofd en de uitgaaf van uw huldeboek naar vermogen te steunen. Er zijn keurige lieden onder uw kennissen, zelfs christenen. Maar om van dit zijpad terug te keren: met twee zulke klassieke stalen van model-bibliografieën voor ogen, werd het uitvoerend comité overvallen door hartkloppingen, zo dikwijls het bekropen werd door de vrees, dat de op te nemen bibliografie beneden uw stand zou blijven. Deze omstandigheid alleen al wettigde in ons oog het eigenaardige verschijnsel, dat iemand werd uitgenodigd tot het medewerken aan zijn eigen huldeboek. Gij hebt de uitnodiging aangenomen en de vlieger is opgegaan: wij hebben geen kind aan u gehad. Met iets als de argeloosheid der kinderen - men noemt dat Franciscaanse eenvoud - zijt gij, pater Bonaventura, de Neder- | |
[pagina 57]
| |
landse wereld der wetenschap binnengewandeld. Wie u ook aanvankelijk met argwaan mocht beloeren en niet overrompeld werd door de boeiende oorspronkelijkheid van een sprankelend vernuft zonder valsheid, kwam spoedig tot de erkenning zijn meester of ten minste een evenwaardig collega te hebben gevonden. Toen eindelijk in Januari 1934 de Amsterdamse Gemeentelijke Universiteit u eershalve het doctoraat in de letteren toekende, ontstond in den lande algemene verwondering over het feit, dat geen Nederlandse universiteit vroeger op het denkbeeld gekomen was. In tal van heel- en half-officiële functies, o.a. als lid van de commissie voor de R.G.P., als redacteur van ‘Het Boek’, als lid van allerlei wetenschappelijke lichamen, hebt ge sinds het begin dezer eeuw in stijgende mate het vaderland aan u verplicht. Wie de lijst van uw 376 geschriften nagaat, vindt er niet alleen de kenner par excellence van paleografie en paleotypie, de specialiteit in incunabels en postincunabels, maar ook een der eerste waarlijk wetenschappelijke beoefenaars van de geschiedenis van liturgie en spiritualiteit en de gevreesde polemist over eeuwig jonge problemen als het auteurschap van de Imitatio en de uitvinding van de boekdrukkunst. Sprak ik in enigerlei kring van niet-gespecialiseerde intellectuelen over een zo formidabel geleerde, maar tevens zo fanatieknauwgezette bibliograaf en paleograaf, dan zou men denken aan een lichtelijk mensenschuwe, dorre bibliomaan en vertelde ik daarbij dan, dat het over een kloosterling ging, dan zou iedereen overtuigd zijn het type herontdekt te hebben van de legendarische monnik, kinderlijk gelukkig in angello cum libello, een wereldvreemde, aan zijn cel verknochte kluizenaar, even eerbiedwaardig, maar ook even grauw als het perkament van zijn dierbare manuscripten. Maar laten wij ons voorstellen, dat iemand met deze dwanggedachte kwam tot het lezen van uw geschriften, hoe zouden reeds twee zinnen, uit uw vaardige en keurige pen gevloeid, hoe zouden de inleidingen tot of de aantekeningen bij die dorre registers en analyses hem met een schok bekeren. Heeft iemand ter wereld ooit een muggenziftende bibliograaf, een beroepsletterknecht ontmoet, die uitmuntte door een zin voor humor, een snedige slagvaardigheid en een beeldend, boeiend stijlvermogen als uw eigendom zijn? Maar ook dit zegt nog te weinig. Weer ga ik die bibliografie, oogst van vijftig jaren, na en ik hervind te midden van al die | |
[pagina 58]
| |
vruchten van acribie en gespecialiseerde vaktechnische bekwaamheid een ware overvloed van verbluffende blijken van een wetenschappelijke, religieuze en sociaal-economische belangstelling, die nauwelijks grenzen kent. U schreef in kranten en tijdschriften over het socialisme als economisch stelsel en over de christenprediking in het gebied, dat nu Indonesië heet, over de Evangelische Maatschappij en Sint Ursula en haar 11000 maagden, over het peil der Nederlandse journalistiek en kookboeken, over windhozen en aflaten, over katholieke hekjeszetterij en het bankiersgeslacht Rothschild, over de stichting der katholieke universiteit en Kamper uien, over de eerste luchtvaarttentoonstelling en de sensus monasticus, over de Anschlusz van Oostenrijk en kerkelijke huwelijksprocessen, over tante Betje en de prae-Romaanse bouwkunst. Ik staak de opsomming en vraag alleen: stond ooit een geraffineerd wetenschappelijk specialist, een geprononceerde boekenwurm van professie zo open voor de vragen van den dag? Stond ooit een vrijgestelde en der wereld afgestorven beoefenaar der wetenschap zo met twee benen in het volle leven van zijn tijd, zo onder de mensen met hun uiteenlopende noden? En met dit te overdenken doen wij de blik van de wetenschap naar de mensenmaatschappij glijden. Hier vinden wij dan de Rotterdammer Kruitwagen.
De naam Kruitwagen riekt naar speculaas en bitterkoekjes en er is geen Rotterdammer van geposeerde leeftijd, of hij kent die naam zoals die van De Vetten van de boterbiesjes, Both van de leverworst, Van Nelle van de koffie, van Rossum en Dobbelman van de tabak, Hulstkamp van de jenever. Maar gij, pater Kruitwagen, zijt in één opzicht een ontaard zoon van uw vader; ik heb er uw gestalte dikwijls op aangekeken, maar er nooit iets in kunnen ontdekken, dat zweemde naar de bolronde welgedaanheid, die bij het bakkersbedrijf past. Doch een doorgewinterde Rotterdammer zijt ge. Het strekt u tot eer. Ge gaat groot op uw geboortestad, de veelgesmade stad aan Rotte en Maas, stiefkind onder de Nederlandse steden, maar dank zij diezelfde Maas een der schoonste, dank zij de eenvoudige arbeidzaamheid van haar bevolking een der edelste. Zij werd de martelares onder de zusteren, toen zij de spits afbeet in de rampdagen van Mei 1940. Zij hebben ook u al uw aards bezit gekost, d.i. een uitgelezen specialistenbibliotheek en het werkapparaat van een | |
[pagina 59]
| |
halve eeuw studerens, vernietigd met uw gastvrije huis, de kloeke pastorie in de Weste-Wagenstraat, met uw beroemde Leeuwenstraatse kerk, haar blanke zilverschat en barokke beeldenpracht en met de kostbare foliant, waarin in October 1874 het u toegediende doopsel keurig werd opgetekend. Eens heeft in de Rotterdamse gemeenteraad een wethouder, een van die beklagenswaardige lieden, die buiten Rotterdam geboren zijn - wij mogen niet op hen neerzien, want het gebeurde buiten hun schuld - de euvele moed gehad om te zeggen: een Amsterdammer is trots op zijn stad, een Rotterdammer gêneert zich voor de zijne. Deze deerniswekkende immigrant wist niet, wat hij zei en het besef daarvan bij zijn te Rotterdam geboren mederaadsleden lijkt mij de enige verklaring, waarom zij hem niet en bloc naar de keel gevlogen zijn, want nooit werd de echte Rotterdammer bloediger beledigd. Een Rotterdammer verafgoodt zijn stad en is trots op haar, getuigen Erasmus en Kruitwagen. Mirabile dictu: op dit tere punt zijn Erasmus en Kruitwagen één van geest. Erasmus, de cosmopoliet, was zeker geen chauvinist en placht over zijn vaderland te spreken met een ijskille minachting, die vandaag ons hart nog pijn kan doen, maar zo hij zich over Holland geschaamd heeft, Rotterdammer te zijn moet hij een eer geacht hebben, want hij laat het afdrukken op de titels van vrijwel al zijn boeken. In de bundel ‘Rotterdammers over Rotterdam’, in 1946 verschenen als aandenken aan dat wreed vernielde, nooit te herscheppen oude stadslichaam, behoort uw opstel over de Lommerdsebrug tot de nauwkeurigste en natuurlijk ook tot de onderhoudendste. Te Rotterdam geboren en opgevoed en veel jaren later, van 1930 tot 1940, er weer gevestigd, hebt gij altijd meegeleefd met de stad en haar burgerij. Gij hebt er ontelbare malen gesproken op vergaderingen en gedoceerd aan volksuniversiteiten en scholen. Ge kent de eigenaardigheden van het Rotterdamse volksidioom en de geheimen der stadsgeschiedenis op uw duim. Twee zo Rotterdamse kranten als de N.R.C. en de Maasbode telden u onder hun medewerkers en er is, zeker tussen 1930 en 1940, te Rotterdam geen cultureel of sociaal initiatief genomen, of gij werdt er in betrokken. Zo zijt gij er een van het verdienstelijk tweetal, dat in 1931 het historisch genootschap ‘de Maze’ oprichtte. Van dit selecte gezelschap waart ge jarenlang een toegewijd bestuurslid, meermalen de ziel van de vergaderingen | |
[pagina 60]
| |
en de excursies en sinds uw vertrek naar Vorden een belangstellend butienlid. Wie weet, wat u uit het midden der leden nog voor onderscheidingen wachten? Dit erentfeste genootschap heeft namelijk, als ik mij wel herinner, de goede gewoonte zulke leden als de leeftijd van 80 jaren bereiken, het erelidmaatschap te schenken. Men behoeft, eenmaal lid, dus alleen 80 jaar te worden om de summos honores te verwerven. Komt men over de hond, dan komt men over de staart; wat belet iemand, die 75 is, zo voort te gaan en om zo te zeggen in één moeite door 80 te worden? Houd goede moed, pater Kruitwagen: ook deze eer komt. Ik, die, mij aansluitend, maar op bescheiden afstand, bij het vriendenpaar Kruitwagen-Erasmus, blozend van trots bleken óók Rotterdammer te zijn, bewaar met honderden anderen de goede herinnering aan uw gastvrije kamer in de Leeuwenstraatse pastorie en besef levendig, dat dáár tien jaar lang een cultureel, maar ook sociaal en spiritueel centrum van Nederland heeft gelegen. Deze overweging was voor het uitvoerend comité een afdoende reden om reeds bij de eerste bespreking der huldigingsplannen domicilie te kiezen te Rotterdam. De stad heeft reden om deze zoon te eren en zal er prijs op stellen dit te kunnen doen. Ook hier treft mij weer de parallel met Erasmus en daar ik reden heb om te gissen, dat ik met het uitwerken van deze identificatie u het bloed uit de tenen haal, zet ik dit bedrijf nog graag even voort. Ook voor Erasmus behield Rotterdam een zwak en het stond steeds vooraan in het concert der huldiging. Het richtte voor hem een standbeeld op en dit heeft hij tot dusver op u voor, maar ge kunt u troosten met dit genoeglijk onderscheid: op Erasmus' standbeeld wordt in een lapidaire regel van Joachim Oudaen geconstateerd, dat de grote zon hier is gerezen en te Bazel ondergegaan. U heeft het ten minste op hem voor, dat van u wel het eerste, maar niet het tweede gezegd kan worden en daarmee, waarde pater, wens ik u, voor zolang het duurt natuurlijk, van harte geluk.
Ik stap nu van de Rotterdammer af en kom tot de priester. Zo ik over deze zijde van uw persoonlijkheid met sobere woorden spreek, gebeurt het niet uit valse schaamte of vrees voor misverstand, want heel het vaderland heeft de complete Bonaventura Kruitwagen al lang aanvaard: hij is zoiets als Sint Nicolaas | |
[pagina 61]
| |
onder de heiligen. Niemand heeft in u ooit de priester over het hoofd kunnen zien. Zo geen mens u ooit in tweeën heeft kunnen zagen om de geleerde van de priester te scheiden, kan ik vandaag niet het kunststuk der travestie vertonen en iets zeggen als: ‘Sprak ik tot dusver als voorzitter van het uitvoerend comité namens allen, die de geleerde en de Rotterdammer kennen en eren, nu kom ik tot u als uw geloofsgenoot om in een gesprek terzijde, alleen voor ingewijden verstaanbaar, de priesterjubilaris te huldigen’. Priesterjubilaea te vieren is een zaak, waarin de gemeenschap der strijdende kerk altijd nogal schik heeft. Een Franse spotvogel met iets van de ‘esprit kruitwagénien’ heeft het zelfs eens bestaan om de katholieke kerk te definiëren als een instelling tot het vieren van priesterjubilaea. En als de practijk de cirkel van herderlijke bemoeienissen nu eenmaal beperkt heeft tot het knus gezelschap, dat men de huisgenoten des geloofs pleegt te noemen, wat zullen de buren er dan hun neus in steken? Maar de priester Kruitwagen, die door geen directe ambtsplichten aan de nauwere kring werd gebonden, heeft de vaderlandse samenleving zonder vooroordelen en zonder reserves doorkruist en meegedaan aan elke goede zaak, mits men hem als katholiek en als priester aanvaardde. Zo werd ook deze kant van uw wezen gemeengoed der natie, in die mate, dat de titel van uw huldeboek ook het gouden priesterfeest als considerans moest aanhalen, want het zijn niet alleen de katholieken, maar ook de niet-katholieken, die u willen huldigen, omdat gij vijftig jaren priester zijt. Ik heb mij geen beperking op te leggen, nu ik van de geleerde tot de priester opklim. Had men niet min of meer gezocht, zo denk ik, naar een spreker met het complex van de Rotterdammer, die Nijmegenaar is geworden, dan had hier een niet-katholiek kunnen staan, die even hartelijk en - wie weet - misschien met meer bevoegdheid over de priester in u zou hebben gesproken. Maar hij zou sober hebben willen zijn als ik. De geleerde timmert aan de weg en de priester arbeidt in de stilte, als hij aan het altaar de noden der mensen aan God voorlegt of in een gesprek van hart tot hart de zorg en het leed van een medemens komt delen. Hier ontbindt zich de schaar van uw vrienden in individu's, omdat slechts elk voor zich en God voor hen allen weet van die zegen. Dus past mij de eerbied, die na vluchtig beroeren deze aan velen zonder onderscheid van confessie onbekrompen geschonken | |
[pagina 62]
| |
toewijding voorbijgaat. Maar op één vaderlandse weldaad van uw priesterschap moet ik wijzen. Sommigen, katholieken en niet-katholieken, menen af en toe te moeten wijzen op de merkwaardigheid, dat iemand, boven de scheiding der confessies uit, zich gedraagt en mitsdien aanvaard wordt als bindende persoonlijkheid. Zolang wij dat zo merkwaardig vinden, is het nog niet helemaal in orde met ons, want wij verheffen dan tot een merkwaardigheid, d.i. tot een uitzondering, wat natuur en regel behoort te zijn. Men beledigt katholieken, protestanten, joden en kerklozen gelijkelijk, als men bij plechtigheden als deze iemands verdraagzaamheid prijst, want het behoort vanzelf te spreken, dat de een de ander niet verdraagt, maar aanvaardt in de volle vrijheid van zijn persoonlijkheid. En zijn wij niet naief genoeg om voorbij te zien, dat daaraan bij katholieken en niet-katholieken bij tijden een en ander heeft gehaperd en nog hapert, zozeer, dat wij er ons af en toe op betrappen ons zelf toch wel aardig groot te vinden, wanneer wij zómaar over de heiningen heenzien, dan erkennen wij daarmee de onvolmaaktheden óók in hen, die van goeden wille zijn. Des te meer reden heeft dan echter de Nederlandse samenleving om u te eren, die u vroeg en radicaal hebt vrijgemaakt van zulke onvolmaaktheden en heel het verdeelde volk een voorbeeld geeft van waarlijk oecumeense zin, zonder dat ooit één mens, die bij zinnen was, kon twijfelen aan de hechtheid en de diepte van uw eigen katholiciteit. Aldus eert de bont-geschakeerde gemeenschap der Kruitwagenvrienden vandaag ook de priester in het goud.
Van die bont-geschakeerde gemeenschap wil het Huldeboek, dat ik U thans ga aanbieden, de tolk zijn. Reeds op het eerste gezicht wordt zijn inhoud herkend in die bonte geschakeerdheid. Ruim veertig medewerkers hebben een vrucht van hun vorsen afgestaan en gij weet niet - ik hoop, dat ge het nooit te weten komt - hoeveel méér mannen van naam van de partij hadden willen zijn. De heer Mak en ik wilden, dat we het óók niet wisten. Maar waarom, zo vraag ik u, met de armoede getrouwde bruine broeder, permitteert gij u een dubbel jubilaeum in een jaar, waarin de papierprijzen, de arbeidslonen en de nood der intellectuelen zo hoog zijn? Gij belooft armoede en zweert in bewonderenswaard onthechten de wereldse weelde en haar genoeglijkheden rigoureuselijk af, maar het natuurlijke loon blijft niet uit: | |
[pagina 63]
| |
ge ontstijgt goeddeels aan de bezorgdheid om het aardse slijk, waarin wij allen vandaag steken, soms tot over de oren. Ik wil niet klagen en voor mijn brave vriend Mak en mezelf niet de kroon der martelaren opeisen; dus werp ik de mantel der liefde edelmoediglijk over de veldslagen, die wij schouder aan schouder geleverd hebben tegen een drom van uw beste vrienden, die ook van de partij wilden zijn en, waren zij niet door twee bruten geweerd, van de partij geweest zouden zijn. Maar ik zeg met Marsman: ‘... en ook de ruimte stierf’; en met het evangelie: ‘er was geen plaats in de herberg’. Hebben wij ons in deze bittere strijd van het vlees tegen de geest niet steeds elegant gedragen en onbedoeld iemand onrecht aangedaan, dan trekken wij het boetekleed aan. Dit boetekleed heeft veel weg van een Franciscaanse pij: wij beiden zijn bereid voor één middag lid van de derde orde te worden, als zij, die we moesten teleurstellen, ons om wille van ons aller vriend Kruitwagen vandaag vergiffenis schenken. Dit was een uitstap, die ge mij moogt vergeven, waarde pater. Ik keer terug naar uw huldeboek en deszelfs bonte geschakeerdheid. Binnen- en buitenland paraisseren onder de medewerkers; de vrouw treedt er op naast de man, de predikant naast de priester, de Jezuiet naast de Minderbroeder, de wolf naast het lam. Bijna alle Nederlandse universiteiten en hogescholen zijn vertegenwoordigd en zo Nijmegen het hoogste woord voert, is dat niet, omdat nu eenmaal de jongste vlegels altijd de meeste praats hebben, maar omdat deze ‘jongste der zusteren al’ hartgrondig overtuigd is mede het aanzijn te danken aan het stimulerende voorbeeld, dat gij vijftig jaar lang de katholieken van Nederland hebt gegeven. Voldoet de bundel, zoals wij hem u vandaag voorleggen, aan de opzet van het uitvoerend comité: een beeld te geven van de gebieden, waarop ge u hebt bewogen? Zo ge dit straks niet volmondig kunt bevestigen, wijt het dan in de eerste plaats aan uw eigen veelzijdigheid, in de tweede plaats aan de reeds omschreven ruimtenood. Hadden wij die kunnen negeren, er zou een hulde-encyclopedie ontstaan zijn en eerst deze had de kans geboden een waardig beeld te geven van een wetenschappelijke bemoeienis, die altijd heeft uitgemunt door degelijkheid en veelzijdigheid. Maar, deze reserve vooropgezet, mag ik vaststellen, dat de bibliograaf en de paleograaf, de kunst- en de kerkhistoricus, de filoloog en de kenner van | |
[pagina 64]
| |
Rotterdams locale geschiedenis in u, dr. Bonaventura Kruitwagen, zonder beroep, woonachtig te Vorden, de ambtgenoot hebben willen erkennen en eren, hem op zijn 75ste verjaardag dankend voor de weldadige stimulans van zijn voorbeeldig voorgaan.
En thans moet ik samenvatten. Ik denk zo: als uw goede vader Franciscus, de vrolijkste Frans uit 19 eeuwen christendom, uit de hoge hemel - die zo ijzig plechtig niet kan zijn, willen wij ooit kunnen aannemen, dat er ook plaats is voor u en lieden van uw merkwaardig slag - vandaag mocht neerzien op dit samenzijn, waarvan zijn olijke zoon Bonaventura het middelpunt is, heeft hij iets gemompeld in de volgende trant: ‘Hij heeft zeker behoord tot de eigengereide schutters onder mijn kroost en was altijd verrassend origineel, maar op meer dan één wijze heeft hij mijn wet vervuld. Ook hij is een speelman voor de Heer geweest, een vriend van de kinderen en van de dieren, een onbekrompen uitdeler van wat hem geschonken was aan rijke gaven, een blijmoedig gever, een vroom priester, die zich met ongeveinsde hartelijkheid boog over andermans leed, volmaakt onberoerd door de vraag, of die andere man tot zijn kudde behoorde’. De jaren gaan snel voorbij en wie zijn 75ste verjaardag in het verschiet ziet, laat zich - zelfs al was hij duizendmaal optimistischer dan frater B.K. - niet wijsmaken, dat hem nog een lange weg van het eeuwige leven scheidt. En - laten wij het elkaar eerlijk toegeven - 75 jaar is reeds een behoorlijke portie, vooral voor een, die, mager als een talhout, ruim zijn deel heeft ontvangen van ziekten en zwakheden, zo ruim zelfs, dat het hem een voorwerp van naïef amusement werd te stoffen op zijn talloze verblijven in het ziekenhuis en zijn vele operaties. Zoals de een trots is op de reizen, die hij gemaakt, een ander op de wedstrijden, die hij gewonnen, een derde op de boeken, die hij geschreven, een vierde op de borrels, die hij gedronken heeft, gaat gij, pater Kruitwagen, vergeeflijk groot op de operaties, die ge doorstaan hebt, om het verhaal er van, speciaal als er een medicus in het gezelschap is, glunderend te kunnen besluiten met de slotsom: ‘en ziet, wij leven nog’. Al uw vrienden en vriendinnen, zij, die geput hebben en zullen blijven putten uit uw veelomvattend weten, zij, die zich, als de schaduw over hun dagen viel, optrokken aan uw Godsvertrouwen vol humor, | |
[pagina 65]
| |
heel de brede schare van hen, die u van nabij of meer uit de verte kennen, zij allen wensen, al zou het slechts uit zelfzucht zijn, u nog wat goede jaren toe, ook omdat het leven, hun leven, ja - in waarheid heel het leven in ons kleine land een vleugje anders wordt voor de velen, die u kennen, wat armer en grauwer, als gij gegaan zult zijn. Maar als dan straks toch de dag komt, waarop ge van deze lichte aarde, Gods schepping, die u zo lief is, moet scheiden om de goede, maar onherroepelijke ruil te doen voor een schoonheid, die volstrekt, een wetenschap, die onbeperkt, en een licht, dat zonder schaduw is, dan zullen wij, ieder op eigen manier, iets denken of zelfs zeggen in de geest van de hymne, die gij met al uw broeders in de orde vandaag zult bidden of gebeden hebt in de vespers van uw brevier ter ere van die andere Bonaventura, uw grote patroon: Iste confessor hac die laetus meruit beatas scandere sedes, d.i. deze belijder verwierf vandaag het geluk van blijmoedig te mogen opgaan naar de zetel der zaligheid. Dat geluk gunnen wij u, máár: met enig uitstel. En wat blijft mij na zulke woorden te zeggen over? Ziehier, geleerde, vrolijke, maar ook vrome en goede pater Bonaventura, uit ons aller naam ten blijk van dank en genegenheid het eerste exemplaar van uw huldeboek.
L.J. Rogier. | |
Summary
|
|