Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
De studie van het Ethiopisch en de ontwikkeling van de Ethiopische typografie in West-Europa in de 16de eeuw
| |
[pagina 327]
| |
Afb. 1. Eerste blad recto van de uitgave van de Psalmen Davids in het Ethiopisch door Johannes Potken (Rome 1513).
| |
[pagina 328]
| |
eerste blad (afb. 1) bevat in rood een houtsnede voorstellende koning David, die onder een boom zittend, op de harp speelt, welke voorstelling omgeven is door een brede renaissance-omlijsting, die tweemaal gesigneerd is S.C.Ga naar voetnoot1). Aan de achterzijde van dit blad bevindt zich een inleiding van Johannes Potken (herdrukt in Bijlage I), die zich noemt ‘praepositus ecclesiae Sancti Georgii Coloniensis’, d.i. proost van de kerk St. George te Keulen, en waaraan de bovenvermelde mededelingen omtrent Potken's Ethiopische studiën zijn ontleend. Wij vernemen hier dus van wie Potken de Ethiopische kerktaal (lesāna Ge'ez) heeft geleerd, nl. van Ethiopische monniken, die zich reeds tegen het einde van de 15de eeuw te Rome onder Paus Sixtus IV hadden gevestigd en als woonplaats de kerk San Stefano achter Sint Pieter hadden gekregen, welke kerk sindsdien Chiesa dei Mori werd genoemdGa naar voetnoot2). Op de voorzijde van het tweede blad (afb. 2) begint de Ethiopische tekst der Psalmen (de beginregels en de nummering steeds in rood), die doorloopt tot de voorzijde van blad 90, waar op regel 18 een korte notitie van Potken's hand begint als overgang tot de weergave van een 16tal Bijbelse liederen in het Ethiopisch ‘quibus fere omnibus in horis nostris canonicis utimur’. Deze Bijbelse liederen beginnen op de achterzijde van blad 90 en lopen door tot de voorzijde van blad 100; het zijn drie liederen uit Exodus (15) en Deuteronomium (32), het lofdicht van Hanna (Kon. I, 2, 1-10), gebeden van Hiskia, Menasse en Jona, het gebed der drie mannen (Dan. 3), drie lofliederen uit Daniel en gebeden van Habakuk (3, 2-19), Jesaja (26, 9-20), Miriam (Luc. 1, 46-55), Zacharia (Luc. 1, 68-79) en Simeon (Luc. 2, 29-32). Op regel 18 van blad 100 volgt dan een notitie van Potken, eindigende met het impressum: ‘Impressum est opusculum hoc ingenio et impensis Joannis Potken prepositi ecclesie Sancti Georgii Coloniensis. Rome per Marcellum Silber alias Franck et finitum die ultima Junii Anno Salutis MDXIII’. Op de achterzijde van blad 100 staat nog een korte Ethiopische tekst, waarin Potken zich de vervaardiger van het boek noemt; de tekst eindigt met de woorden, die in vertaling luiden: ‘en met hem (nl. Potken) teken ook | |
[pagina 329]
| |
Afb. 2. Blad 2 recto van de Psalmen Davids in het Ethiopisch, uitgegeven door Johannes Potken (begin van de tekst).
| |
[pagina 330]
| |
ik, Thomas, zoon van Samuel de kluizenaar, pelgrim van Jeruzalem, de 4de van de maand Hamlê in het jaar van Jezus Christus onze Heer, de zoon van God en de maagd Maria, 1513. Amen’Ga naar voetnoot1). Nadat het werk geheel was afgedrukt, kreeg Potken inzage van de Ethiopische tekst van het Hooglied van Salomo, die hij besloot eveneens uit te geven. En zo voegde hij aan het werk een achttal bladen toe: aan de voorzijde van blad 101, versierd met een rode randlijst in houtsnede, begint het Canticum Canticorum, dat eindigt aan de achterzijde van blad 106, waar Potken aan zijn lezers de volgende inlichting verschaft: ‘Voor enige dagen vielen mij twee Chaldeeuwse manuscripten in handen, die elk het Hooglied bevatten. Eerst vergeleek ik deze met elkander, vervolgens met de Latijnse tekst. Ik bemerkte dat de beide handschriften onder elkander geen verschil vertoonden en ook niet noemenswaardig afweken van onze vertaling, waarop ik besloot de tekst te laten drukken. Ook andere teksten zal ik uitgeven, indien ik bemerk dat het aantal van degenen, die mij in mijn studiën volgen, groeit. Geëindigd te Rome op 10 September 1513’. Ten slotte bevat het werk op de voorzijde van blad 107 een ‘alphabetum seu potius syllabarium litterarum chaldaearum’, aan de achterzijde van blad 107 en de voorzijde van blad 108 een korte grammaticale verhandeling over het ‘Chaldeeuws’ en op de achterzijde van blad 108 een overzicht van Ethiopische telwoorden en het gebruik daarvan. Alle bladen zijn ongenummerd; de signatuur wordt aangeduid met Ethiopische lettersGa naar voetnoot2). Het geheel maakt de indruk in nauwe en moeizame samenwerking van Johannes Potken en Marcellus Silber tot stand te zijn gekomen. Laatstgenoemde was een Duitser, zoon van Eucharius Silber te Regensburg, en woonachtig op de Campo Florae (al Campo dei fiori) te Rome; van hem zijn drukken bekend tussen de jaren 1511 en 1527Ga naar voetnoot3). Aangezien het werk geen titel heeft, wordt het verschillend geciteerd, veelal echter als: ‘Psalterium et canticum canticorum et alia cantica biblica Aethiopice et Syllabarium seu de legendi ratione’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 331]
| |
Johannes Potken komt de eer toe de eerste te zijn geweest, die een Ethiopische tekst voor de druk gereed heeft gemaakt. Ten onrechte, doch welbewust, noemde hij de taal, waarin deze tekst was geschreven, niet Ethiopisch, doch Chaldeeuws: ‘ik voorzie, dat vele Joden en ook Christenen, die menen van eerstgenoemden Chaldeeuws geleerd te hebben, mij zullen verwijten, dat de letters die ik U tracht te leren geen Chaldeeuwse letters zijn’ zegt hij in bovengenoemd voorbericht. Toch wist Potken nauwkeurig, dat dit zgn. Chaldeeuws gebruikt werd in een land, dat tot hoofdstad Auxum (het in 1535 verwoeste Axum) had en waarvan de toenmalige jeugdige koning David heette, een zoon van Noad en een kleinzoon van SchanderGa naar voetnoot1). De Ethiopiërs, die Potken te Rome had gesproken, verkeerden echter in de mening, dat hun taal oorspronkelijk uit Chaldea stamdeGa naar voetnoot2). | |
§ 2. Johannes Potken's herkomst en verblijf te RomeWie was nu deze Johannes Potken, die ook als Pooken en Poccanus voorkomt? In de inleiding van het hieronder te vermelden werk ‘Psalterium in quatuor linguis’ deelt hij mede reeds een grijsaard (senex) te zijn, wanneer hij in 1511 met de studie van het Ethiopisch begint. Stelt men zijn leeftijd alsdan op ruim vijftig jaar, dan zou hij geboren moeten zijn omstreeks 1460. In hetzelfde werk deelt Potken mede, dat hij als jongeling te Rome dikwijls ‘Robertus episcopus Liciensis’, d.i. Robert Caraccioli de Licio, bisschop van Aquino, had horen prediken, toen deze reeds een grijsaard was. Nu overleed genoemde Robert, bijgenaamd een tweede Paulus, in het jaar 1495 op ruim 70jarige leeftijd, waaruit eveneens is te concluderen, dat Potken's geboor- | |
[pagina 332]
| |
tejaar ca 1460 valt. Hieruit blijkt dat hij niet identiek is met Joh. Potteken alias Monick, die 20 Juni 1441 student werd te KeulenGa naar voetnoot1). Volgens CorstenGa naar voetnoot2) was Potken afkomstig uit Schwerte bij Dortmund. Hij was dus wel identiek met de door Keussen in zijn uitgave van het Keulse Album Studiosorum genoemde ‘magister J. Potken, 1496 pastor in Swirte’. In de kerk te Schwerte is thans nog aanwezig een fraai gekleurd door hem geschonken kerkraam, voorstellend Christus aan het Kruis en Maria onder het Kruis. Het bevat ook het wapen van de schenker: in een blauw schild drie gouden potten, met het onderschrift ‘Johann Pötken Provest St Jurgen in Cölln’Ga naar voetnoot3). Johannes Potken heeft in zijn jeugd de drukkunst geleerdGa naar voetnoot4). Het is zeer jammer, dat hij zelf hieromtrent geen nadere mededelingen doet. Later toont hij zich bekend met het feit, dat Gutenberg - wiens naam hij echter niet kent - geldt als de uitvinder van de boekdrukkunst, immers hij schrijft dd. 26 Febr. 1515 aan de humanist Sebastiaan Brant, de auteur van het ‘Narrenschiff’: ‘...quod Itali novum inventum artis impressorie librorum quondam Nicolao Jensen natione Gallo, qui Venetiis morabatur, tribuunt, non autem illi aurifabro Moguntino (cujus nomen mihi ignotum faciliter Moguntie sciri poterit), poterit enim ipse aurifaber licet doctus non fuerit inter illustres viros numerari, cum aurea illa secula si talem virum habuissent aurea statua donassent’, d.i. ‘... omdat de Italianen de nieuwe uitvinding der boekdrukkunst aan een zekere Nicolas Jenson, een Fransman, die in Venetië woonde, toeschrijven, niet echter aan die bekende Mainzer goudsmid (wiens naam mij onbekend is, doch gemakkelijk te Mainz uitgevorst zou kunnen worden), immers die goudsmid, al is hij geen geleerd man geweest, zal onder de beroemde mannen geteld kunnen worden, daar die gouden eeuw, als die zulk een | |
[pagina 333]
| |
man had gekend, hem wel met een gouden standbeeld zou hebben begiftigd’Ga naar voetnoot1). Nauwelijks was Potken de jongelingsleeftijd voorbij, of hij werd geestelijkeGa naar voetnoot2). Vermoedelijk heeft hij in Italië gestudeerd en is hij daar ‘doctor decretorum’ gewordenGa naar voetnoot3); zijn verblijf te Rome, waar hij naar schatting circa 1480/'85 de preken van Robert Caraccioli de Licio hoorde, wijst wel in die richting. Daarna valt zijn ambtsbediening te Schwerte (ca 1496). Omstreeks 1498 trok hij naar Rome, waar hij 15 Juli 1499 als ‘clericus Coloniensis dioecesis, publicus auctoritate Apostolica notarius’ voorkomtGa naar voetnoot4). Als ‘doctor decretorum, praepositus ecclesiae S. Martini Embrioensis, Archdiaconus in ecclesia Trajectensi, Smi D. Papae cubicularius et familiarus continuus commensalis, Sedis Apostolicae protonotarius, causarum procurator in Curia Romana’ werd hij 28 Oct. 1503 in het broederschapsboek van de Duitse kerk S. Maria dell'Anima te Rome ingeschrevenGa naar voetnoot5). Hij was ook een tijdlang kapelaan van de kardinaal Fredericus de Sanseverino en huismeester van de kardinaal Matthaeus Schinner van Sitten en heeft zich te samen met de voornaamste vertegenwoordigers van de Duitse kolonie te Rome tussen 1499 en 1511 zeer verdienstelijk gemaakt bij de bouw van de Anima-kerk. Nadat Heinrich Mangolt van Paderborn, de proost van St. George te Keulen, op 1 Dec. 1505 was gestorven en Potken de pauselijke provisie had verkregen, begaf hij zich naar Keulen, waar hij op 27 Maart 1506 zijn proostschap aanvaardde. Hij voerde daarop met nog twee andere procuratoren in opdracht van de Keulse aartsbisschop | |
[pagina 334]
| |
Hermann von Hessen onderhandelingen met de stad Keulen ter bijlegging van de sinds jaren tussen de aartsbisschop en de stad bestaande onenigheden. Bij deze gelegenheid, nl. op 2 Mei 1506, werd Potken voor het eerst in een oorkonde als proost van St. George vermeld. Spoedig daarop vinden wij hem weder te Rome, waar hij op 10 Oct. 1506 als zaakwaarnemer bij de Curie een proces op zich neemt en op 4 Mrt 1508 als provisor van de Anima-Broederschap een legaat voor de Anima-Kerk accepteert. Van zijn zakelijke betrekkingen tot het filiaal van Fugger te Rome, weten wij, dat hij deelnam in de voor de Duitse Orde in Lijfland uitgeschreven aflaat; hij ontving van de verzamelde aflaatgelden in Aug. 1509 250 ducaten, in Febr. 1510 nog 50 ducaten. Uit de tijd van Potken's Ethiopische studiën zijn brieven bewaard van de stad Keulen aan ‘Potgenn’ en ‘Joh. Poetgin’ over een kwestie met zijn kapelaan Matheus Kluyt (uit Kaiserswert) te KeulenGa naar voetnoot1). Zeer interessant is een brief van Potken uit Rome dd. 25 Jan. 1515 aan de beroemde humanist Johannes ReuchlinGa naar voetnoot2). Potken geeft daarin aan Reuchlin inlichtingen over diens te Rome aanhangig proces (Reuchlin was nl. van ketterij beschuldigd in verband met zijn in 1511 verschenen werk ‘Augenspiegel’) en deelt hem verheugd mede, dat tot Reuchlin's verdediging een geschrift was opgesteld en spoedig zou verschijnen. De auteur van dit geschrift, Georgius Benignus (door Potken niet met name genoemd), werd door de schrijver van de brief zeer om zijn talenkennis geprezen; Potken had hem ook ‘de werkelijke Chaldeeuwse letters, die de priester Johannes en de zijnen in hun heilige boeken gebruiken, geleerd’Ga naar voetnoot3). Mede heeft Potken de humanist Petrus Galatinus onderwijs gegeven in het EthiopischGa naar voetnoot4). Wij citeerden reeds een brief van Potken te Rome aan de humanist Sebastiaan Brant dd. 26 Februari 1515. Bij dit schrijven verzond Potken een exemplaar van zijn in 1513 verschenen ‘Psalterium’, benevens een boek ‘super reformatione festi | |
[pagina 335]
| |
paschalis’ aan Brant met verzoek het eerstgenoemde boek te willen geven aan de humanist Johannes Trithemius, abt van een klooster te Würzburg, ‘die zich ook voor vreemde talen interesseert’Ga naar voetnoot1). | |
§ 3. Johannes Potken's vestiging te Keulen en zijn uitgave van het ‘Psalterium in quatuor linguis’Op 13 September 1515 was Potken nog te Rome, immers op die datum stuurt Johannes Reuchlin aan Jacobus Questemberg, de pauselijke geheimschrijver te Rome, enige exemplaren van zijn vertaling van Athanasius, waarvan er één bestemd is voor Johannes Potken, die ook hem een exemplaar van zijn ‘Psalterium’ had geschonkenGa naar voetnoot2). Einde 1515 of begin 1516 is Potken naar Keulen verhuisd, na ‘multa lustra’ (zoals hij in de inleiding van na te melden werk mededeelt) d.i. ongeveer twintig jaar, in de Heilige Stad te hebben vertoefd. Van 13 Sept. 1516 dateert dan een brief van Potken te Keulen aan ReuchlinGa naar voetnoot3). Uit deze brief blijkt dat Reuchlin kort tevoren vol vreugde aan Potken een voor hem gunstige beslissing in zijn proces had gemeld; Potken had deze berichten doorgegeven aan de humanist George Sovius, leraar te Keulen, die Reuchlin's brief de daaropvolgende Zondag ten aanhore van een grote menigte in de kerk van St. George aldaar had voorgelezen. Ook de befaamde Ortwinus Gratius en de beruchte Pfefferkorn hadden belangstelling getoond en aan hen had Potken een brief laten lezen, door de procurator Johannes Wick te Rome aan Potken geschreven, waarin de zaak nog duidelijker was uiteengezet. ‘Er leven in Rome meer van Uw vrienden, dan U wellicht zelf gelooft’, schrijft Potken aan Reuchlin. En op een vraag van Reuchlin verklaart Potken gaarne bereid te zijn de beroemde Hebraïst in te wijden in de geheimen van het Ethiopisch of zoals hij schrijft ‘Chaldeeuws’Ga naar voetnoot4). Johannes Potken was zich nl. ook te Keulen op de studie van het Ethiopisch blijven toeleggen. En zo gaf hij aldaar in 1518 met behulp van zijn verwant Johannes Soter (of Heyl) in druk uit de | |
[pagina 336]
| |
Psalmen van David, naast elkander in de Hebreeuwse, Griekse, Ethiopische en Latijnse taal, onder de titel ‘Psalterium in quatuor linguis hebraea graeca chaldaea latina. Impressum Coloniae 1518’ (afb. 3) bevattende 148 ongefolieerde bladen in kl. fo.Ga naar voetnoot1). De Ethiopische tekst van de Psalmen is dezelfde als die in het te Rome in 1513 verschenen werk. Aan de achterzijde van blad 143 vindt men een opdracht van Potken aan de ‘peregrinarum literarum studiosi’ (zie Bijlage II). Hij deelt daarin o.a. mede, dat hij, vroeger te Rome zijnde en bedenkende dat de kennis van vreemde talen van zo groot nut was voor de verbreiding van het Katholicisme en de vergroting van het gezag van de Pauselijke Stoel, op hoge leeftijd besloten had zich op die talen toe te leggen en door middel van de drukkunst - die hij als jongeling had geleerd - uit te geven, opdat voor weinig geld in verschillende talen gedrukte werken gekocht konden worden. Tot helper hierin had hij Johannes Soter alias Heyl, zijn bloedverwant, ‘harum quattuor linguarum studiosus’, wiens hulp hij in den vervolge ook hoopte te hebben om Arabische werken - waarvan zich de Turken en andere Mohammedaanse sekten reeds bijna 900 jaren in hun moskeeën bedienen - in het licht te geven, indien hij tenminste jongelieden aantreft, die dergelijke vreemde talen willen leren. Na dit nawoord volgt een onbedrukt blad (144), vervolgens op blad 145-148 ‘Introductiunculae in tres linguas externas, Hebraeam, Graecam, Chaldaeam’. Wat het Ethiopisch betreft, men vindt hier achtereenvolgens in deze taal de Oratio dominica, de Salutatio angelica en het Symbolum patrum, gevolgd door het Ethiopisch alfabet met korte toelichting. ‘Dit laatste heb ik willen uitgeven’ zegt Potken - als een middel om deze taal te lezen, maar ik ben van plan ook een woordenboek en andere uitgaven te verzorgen, tenzij ik begrepen zal hebben, dat ik vergeefse moeite doe’Ga naar voetnoot2). Ten slotte houdt Potken nog een pleidooi voor de door hem gebruikte naam ‘Chaldeeuws’ voor de taal der Ethiopiërs. ‘Ik ontveins mij niet dat degenen, die de Hebreeuwse en de gewone Chaldeeuwse letters | |
[pagina 337]
| |
Afb. 3. Titelblad van het Psalterium in quatuor linguis, uitgegeven door Johannes Potken (Keulen 1518).
Naar het ex. in de Univ. Bibliotheek te Amsterdam | |
[pagina 338]
| |
van de Joden hebben geleerd, mij zullen veroordelen als zou in het te Rome uitgegeven werk en in dit onderhavige niet de werkelijke Chaldeeuwse taal voorkomen’. Hij somt dan verschillende redenen op, waarom hij meent gelijk te hebben en beroept zich daarbij o.a. op de zienswijze van ‘Robertus episcopus Liciensis’ (zoals wij reeds zagen was dit Robert Caraccioli de Licio, bisschop van Aquino), een kenner van deze zaken, die Potken te Rome dikwijls had horen preken. Potken eindigt zijn pleidooi met de verzekering, dat hij zich zal blijven verzetten tegen de opvatting van de verblinde Joden. Potken vergiste zich echter deerlijk: het Chaldeeuws, thans Aramees genaamd, is de taal die met Hebreeuwse karakters wordt geschreven. | |
§ 4. Waarom publiceerde Potken het ‘Psalterium in quatuor linguis? Potken's verder verblijf te Keulen. Zijn doodIs het nu nog na te gaan, wat Potken tot de uitgave van het ‘Psalterium in quatuor linguis’ in 1518 mag hebben bewogen? Het had immers meer voor de hand gelegen, indien hij de belofte, uitgesproken in het voorwoord van het Psalterium van 1513, had ingelost en andere Ethiopische teksten had uitgegeven. In November 1516 was echter door de Italiaanse bisschop Agostino Giustiniani bij Petrus Paulus Porrus te Genua het zgn. ‘Psalterium octaplum’ uitgegeven (afb. 4) onder de titel ‘Psalterium hebraeum, graecum, arabicum et chaldaeum, cum tribus latinis interpretationibus et glossis’Ga naar voetnoot1), bevattende de Psalmen in het Hebreeuws, Grieks, Arabisch en Syrisch. Dit werk was het eerste polyglotte PsalteriumGa naar voetnoot2) en geldt zelfs als het eerste ‘meertalige’ werk, dat ooit verschenen is; Erasmus, die juist een belangrijke uitgaaf van het Nieuwe Testament had verzorgd, heeft zich over dit Psalterium schamper uitgelaten, omdat hij van een dergelijke editie het nut niet inzagGa naar voetnoot3). Welnu, hoewel Potken het nergens met zoveel woorden zegt, kan men aannemen, dat hij het Psalterium van Giustiniani heeft | |
[pagina 339]
| |
Afb. 4. Titelblad van het zgn. Psalterium octaplum van Agostino Giustiniani (Genua 1516).
Naar het ex. in de Univ. Bibliotheek te Amsterdam | |
[pagina 340]
| |
willen navolgen en... verbeteren. Want het gebruik van het woord ‘Chaldeeuws’ door Giustiniani in volgens hem onjuiste zin, wekte zijn oude strijdlust weer op! Inderdaad sloeg ook de Italiaanse bisschop hier geheel de plank mis, daar hij onder ‘Chaldeeuws’ het Syrisch verstond. Als drukker bleef Potken practisch onbekend. Toch meldt hij zich als zodanig in het nawoord van het Psalterium van 1518 uitdrukkelijk aan. Zijn verwant Johannes Heyl was toenmaals zijn ondergeschikte; dit was een nog jonge man, omstreeks of kort vóór 1500 te Bensheim in Hessen geboren en op 27 Augustus 1517 te Keulen als student in de medicijnen ingeschreven. Merkwaardig is de vitaliteit, waarvan Potken op hoge leeftijd blijk geeft. Niet alleen belooft hij zijn lezers een Ethiopisch woordenboek en verschillende tekstuitgaven in het Ethiopisch, maar hij wil ook Arabische teksten in het licht geven. Het is jammer dat van deze voornemens niets is terechtgekomen. Johannes Potken, die in een notariële acte uit deze tijd aangeduid wordt als ‘doctor juris’Ga naar voetnoot1), was geen vriend van de Keulse magistraat. Wij citeerden reeds een tweetal brieven van dit college uit de jaren 1510 en 1512, waaruit blijkt dat Potken tegen de zin van de provisoren der Keulse Universiteit had doorgezet, dat een prebende van St. Caecilia was opgedragen aan zijn kapelaan. Met lede ogen zag ook de magistraat, dat Potken een levendige en vriendschappelijke omgang onderhield met bekende humanisten uit die dagen. Dit bracht hem onder verdenking, dat hij de kerk, wier brood hij at, niet meer trouw was. Het gevolg was dat hij in de zomer van 1520 een aanval van het gepeupel moest verduren. Een troep volk, dat hout gehaald had uit het Ossendorfer bos, trok 's avonds laat met trommels, hellebaarden en blanke zwaarden naar de woning van Potken, brak onder groot lawaai de huisdeur open, ledigde de wijnkelder en de voorraadskast en bedreef allerlei moedwilGa naar voetnoot2). Toen de aartsbisschop van Keulen o.a. over deze gewelddaad een klacht indiende bij de raad, antwoordde dit college: ‘Es sei den Bürgemeistern und Rathe nicht wohl leidlich in der heiligen Stad Köln zu dulden und zu ertragen, dass einige Häuser der Geistlichen für so frei erklärt werden sollten, | |
[pagina 341]
| |
dass es gestattet sei, solche Personen, welche im geistlichen Bann seien oder die städtischen Freiheiten verletst hätten, darin zu hausen, oder die Güter, so jemand im weltlichem Gerichte mit Urtheil und Recht zugesprochen erhalten, die aber bei Nacht und Nebel betrüglicher Weise gegen Recht und Billigkeit dahin geflüchtet worden, mit geistlicher Freiheit (d.i. immuniteit) zu vertheidigen’Ga naar voetnoot1). In Mei van het jaar 1522 zag te Keulen wederom een publicatie in het Ethiopisch het licht. Masch verhaalt ons hieromtrent het volgendeGa naar voetnoot2): ‘Teruggekeerd in Duitsland verzorgde Potken te Keulen in 1518 de uitgave van een Psalterium in vier talen, waaraan hij in Mei 1522 vervolgens toevoegde een Ethiopisch alphabet, met een brief van Johannes Soter en het Onze Vader en het Ave Maria in het Ethiopisch en het Latijn’. EldersGa naar voetnoot3) lezen wij hieromtrent: ‘In einer Ausgabe von Potkens' Psalmenpolyglotte vom Jahre 1522 soll sich ein grosses, nur auf einer Seite beschriebenes Blatt mit einem aethiopischen Alphabet und einer kurzen Anleitung zum Lesen des Aethiopischen von Joh. Soter und der Schlussbemerkung befunden haben: Apud inclytam Coloniam Johannes Soter excudebat Anno MDXXII mense Majo’. Wij mogen hieruit concluderen, dat er exemplaren van het Psalterium uit 1518 bestaan of bestaan hebben, waaraan een blad is toegevoegd, gedateerd Mei 1522, waarop een Ethiopisch alphabeth, een korte handleiding voor het aanleren van Ethiopisch door Johannes Soter en het Onze Vader en het Ave Maria in het Ethiopisch en het Latijn zijn gedrukt. Helaas is schrijver dezes hiervan geen exemplaar onder ogen gekomen. Potken, die waarschijnlijk in de loop van 1524 te Keulen overleed, heeft enige jaren voor zijn dood met toestemming van de Paus tot zijn coadjutor (met recht van opvolging) aangesteld Johannes Gogreve, afkomstig uit Dusseldorp, een jurist, die raad (later kanselier) was van de hertog van Gulik. Het was bekend, | |
[pagina 342]
| |
dat deze van 's hertogs raden het meest met de leer van Luther sympathiseerde, hetgeen niet pleit voor Potken's rechtzinnigheid. Gogreve stelde zich op 25 Aug. 1524 in het bezit van de proosdij van St. GeorgeGa naar voetnoot1). Op 28 Febr. 1525 schreef de Keulse magistraat aan Paus Clemens VII, dat na de dood van Johannes Potken diens kapelaan Matheus Kluyt wederom aanspraak maakte op de prebende, waaromtrent in 1510/12 reeds zoveel strijd was gevoerdGa naar voetnoot2). Vermelden wij ten slotte nog, dat in een brief van de befaamde Ortwinus Gratius van Maart 1518 over Potken het volgende wordt gezegdGa naar voetnoot3): ‘Est et alius ecclesiae praelatus Chaldaicae apud nos literaturae peritus, qui licet Capnioni (d.i. Reuchlin) bene velit, severissimis tamen vos insequitur carminibus’. De tegenstanders van de humanisten bestreed hij dus in bijtende verzen. Eichardus Forojulianus prijst hem in een epigram aldus: ‘Ollula sic nostris vivat per secula chartis,
Ollula Moab veteri ceu fuit aucta fide’Ga naar voetnoot4),
d.i. Potken moge zó in onze boeken voor altijd blijven leven, Als Moab (d.i. Ethiopië) in het oude geloof is versterkt. Dat Pirckheimer hem - zoals Ennen mededeeltGa naar voetnoot5) - in zijn Apologia onder de theologen rekende ‘welche sich durch gründliche Gelehrsahmkeit um die Einführung eines besseren Geistes in die Wissenschaften und die christliche Kirche bemühten’ heeft schrijver dezes echter niet kunnen verifiëren. | |
§ 5. De betekenis van Potken. Belangstelling voor het Arabisch naast het Ethiopisch.Zo komt ons dus Johannes Potken voor ogen te staan als een bescheiden geleerde, die ten tijde van de beroemde Reuchlin, toen in brede kringen belangstelling ontwaakte voor het Hebreeuws, propaganda maakte voor de bestudering van het met het Hebreeuws verwante Ethiopisch en Arabisch. Verbreiding van het Christendom stond als doel bij de bestudering van beide talen op de voorgrond: wel waren de Ethiopiërs Christenen, doch men | |
[pagina 343]
| |
wenste hen onder de macht van de Paus te brengen, terwijl men de Arabieren uit de aard der zaak verlangde af te brengen van de ‘dwaalleer’ van Mohammed. Daarnevens was een motief om zich op het Ethiopisch en Arabisch toe te leggen de overtuiging, dat de kennis dezer talen van groot belang moest zijn voor linguistische studiën en wel in het bijzonder voor de beoefenaars van het Hebreeuws. Andere motieven, zoals handelsoogmerken, golden later speciaal voor de beoefening van het Arabisch, welke taal ook van belang bleek te zijn voor degenen, die de geneeskunde en de wiskunde bestudeerdenGa naar voetnoot1). Het is merkwaardig, dat het Ethiopisch en het Arabisch na de uitvinding der boekdrukkunst aanvankelijk in West-Europa gelijke kansen hebben gehad. Wij zagen reeds dat Potken Ethiopische èn Arabische teksten bezat, waarvan hij alleen eerstgenoemde in het licht heeft gegeven. Vermoedelijk heeft de dood hem verrast bij het uitgeven van Arabische teksten. Zelfs heeft daardoor aanvankelijk het Ethiopisch in zekere zin een voorsprong gekregen op het Arabisch, vooral toen in 1548/'49 te Rome door Tasfā-Ṣejōn (Petrus Aethiops) het Nieuwe Testament in het Ethiopisch en in 1552 aldaar door Mariano Vittorio een Ethiopische grammaticaGa naar voetnoot2) werd uitgegeven. Daartegenover kon het Arabisch slechts stellen een uiterst gebrekkige grammatica van het Spaans-Arabische volksdialect, getiteld ‘Arte para ligeramente saber la lengua araviga’, geschreven door Pedro d'Alcala en verschenen te Granada in 1505, waarin de Arabische woorden wegens gemis van Arabische drukletters in ‘Gotisch schrift’ zijn | |
[pagina 344]
| |
weergegevenGa naar voetnoot1); verder een in 1514 onder auspiciën van Paus Leo X te Fano in het Arabisch vertaald rituale ‘Septem horae canonicae’, gedrukt ten behoeve der JacobietenGa naar voetnoot2); ten slotte de reeds vermelde tekstuitgave der Psalmen, in 1516 door Giustiniani bezorgdGa naar voetnoot3), en een Arabische grammatica door de befaamde Guilelmus Postellus in 1538/'39 te Parijs uitgegevenGa naar voetnoot4). Eerst in 1583 volgt na enige onbelangrijke Katholieke propaganda-geschriften, een tweede Arabische tekstuitgave, nl. de Epistola Pauli ad Galatas, in het Arabisch uitgegeven door de Protestantse godgeleerde Rutger Sprey te Schönau. Wanneer dan de bestudering van het Arabisch door Katholieken en Protestanten meer en meer met kracht wordt aangevat, verdwijnt de belangstelling voor het Ethiopisch bijna geheel, totdat de beroemde Job Ludolf haar tegen het einde van de 17de eeuw nieuw leven inblaastGa naar voetnoot5). Intussen is in 1656 door de Duitser Johann Georg Nissel het Hooglied van Salomo naar Potken's uitgave herdrukt met enige andere Bijbelse liederen onder de titel: ‘שׁיל השׁילים sive Canticum canticorum Schelomonis Aethiopice. Lugduni Batavorum typis authoris’Ga naar voetnoot6), bevattende de Latijnse, Arabische en Ethiopische tekst, terwijl de Engelsen in een te Londen in 1657 verschenen polyglotte Bijbel de tekst van Potken's Ethiopisch Psalterium hebben nagedrukt. Hiervan gaf Job Ludolf nog in 1701 te Frankfort a.d. Main een verbeterde editie. (Slot volgt). H.F. Wijnman. | |
[pagina 345]
| |
Bijlage I.Psalterium aethiopicum. Romae per Marcellum Silber alias Franck 30 Juni (10 Sept.) 1513. 4o. 108 ongenummerde bladen. Blad 1 verso: Ioannes Potken prepositus ecclesiae Sancti Georgii Coloniensis peregrinarum litterarum studiosis. S.p.d. Humanum genus olim unum tantum habuisse ideoma et sacrae et quaedam prophanae literae testantur ac viri catholici nil ambigunt, quin obvio lentum illum Nemroth, qui contempto deo suo turrim adeo excelsam erigere nisus fuit ut in superbia sua obstinatus dei ipsius correctionem reformidandam sibi non putaret, ideomatum diversitas in orbe causata fuerit. Quo etiam factum est, uti Sanctus Augustinus humanae naturae compatiens sensit hominem plus solatii cum cane suo habere quam aliquo homine, cum quo ob ignorationem suae linguae loqui non possit. Et id quidem tanto molestius ferendum puto, si homines extremorum et maxime a se distantium climatum, quo ad veram religionem idem sentientes, hoc est deum trinum et unum colentes, de hisque religionem ipsam concernunt disserere invicem sine interprete non valeant. Quae res mihi biennio vix elapso Romae accidit. Nam cum nonnullos habitu et colore Ethiopes, qui se Indos appellabant, psallentes ac dei genitricem et sanctos quamplures, praesertim apostolos, per eos inter psallendum nominari advertissem, non sine difficultate ab eis didici, ipsos in eorum sacris chaldaeis literis uti. Quaerens itaque interpretem per quem cum eis loqui plenius possim, nec illum in urbe gentium olim domina etiam neque inter Hebraeos quidem repperiens idoneum, demum ab ipsis erudiri quoquomodo fieri posset statui. Nec me mea fefellit spes. Tantum namque me ab eis didicisse mihi persuadeo ut deo duce Psalterium David in ipsa vera lingua chaldaea imprimi, curare in eorum qui peregrinas linguas nosse cupiunt oblectationem valeam. Nam ignorans multo fore qui facile me hac in re antecellent. Ex quibus eum quisquis ille fuerti, sum magis amaturus, qui sua vigilantia et ferventi studio me in pluribus errasse notaverit. Nam enim mihi arrogo me sine omni mende in arte in qua tyro, quamvis provectae aetatis existo, opus hoc perfecturum. Nec vos oro a studio retrahat, quod et nonnullos Hebraeos et qui ab eis linguam chaldaeam se didicisse existimant christianos ne calumniaturos video quod hae quas vobis tradere nitor, non sint literae chaldeae. Num eorundem Hebraeorum maiores utebantur non aiunt hanc quam literati Chaldaei callebant linguam didicere et alios non per Chaldaeos sed per Hebraeos characteres docuere. Id etiam praeterire nolo quod hac tempestate viginti populi vel circa Ethiopiam quae sunt sub Egypto est et alia loca australia praesertim ad Nilum et Gion flumina et inter illa ac citra et ultra equinoctialem circulum sub zodiaco incolentes et totidem maternis seu vulgaribus inter se differentibus linguis utentes, omnes in eorum sacris hac Chaldaea utuntur lingua et a tempore nascentis fidei christianae sicut ipsi, qui ex eis nos peregrinationis et devotionis causa accedunt affirmant usi fuerunt. Qui populi etiam omnes presbytero Ioanni tamquam eorum patriarcho in spiritualibus, regi vero Indorum et Ethiopum cuius regia et primaria Auxuma est et tempore Ptolemei fuit et eorum lingua Achsum nominatur in temporalibus parent. In presentiarum eis imperat David rex adolescens Noad patris et Scendri avi successor. Valete. | |
[pagina 346]
| |
Bijlage II.Psalterium/in quatuor/linguis/hebraea/graeca/chaldaea/latina./Impressum/Coloniae/MDXVIII. fo. 148 ongenummerde bladen. Blad 143 verso: Io. Potken Praepositus Ecclesiae Sancti Georgii Coloniensis peregrinarum literarum studiosis. S. Dudum Romae in animo revolvens cognitionem peregrinarum et externarum literarum fore pro fidei catholicae propagatione et obedientiae Sedis Apostolicae (cuius ab ea tempestate qua adulescens esse vix desii fui alumnus) dilatatione pernecessariam cupiensque (ob causam inter mortales uni mihi notam) non solum redire Divi Leonis papae tempora, de quibus in quodam sermone meminit: Quamvis (inquiens) multis o Roma aucta victoriis, ius imperii tui, terra marique praetuleris, minus tamen est, quod tibi bellicus labor subdicit, quam quod pax Christiana subiaecit. Sed et impleri quod David rex tuba prophetica de Christo cecinit: Venient ad te qui detrahebant tibi, et adorabunt vestigia pedum tuorum. Statui iam senex linguas externae aliquas discere et per artem impressoriam, quam adulescens didici, edere, ut modico aere libri in diversis linguis, formis aeneis excusi emi possint. Cumque maximam Indiae maioris, quae et Aetiopia sub Aegypto est regis (quem vulgo presbyterum Iohannem appellamus) a puero audissem esse potentiam eumque et populos sibi parentes, Christum humani generis redemptorem colere, et non ignorans quod alii septuaginta reges christiani ipsius Indiae maioris primario regi, cui ad praesens David nomen est et Noad hoc est Noe patrem, ac Schendri id est Alexandrum avum, eum in regno praecedentes habuit, vasalli omnes in tot regnorum ecclesiis, monasteriis et aliis piis locis Chaldaea in eorum sacris uterentur lingua, magno desiderio, dictorum regnorum diversorum ordinum monachos et fratres mendicantes, qui tum Romae peregrinationis causa erant, adii, assiduoque labore non sine temporis iactura quom idoneum interpretem reperirem minime, linguam ipsam Chaldaeam ab eis ad tantam sufficientiam didici, ut mihi persuaderem me posse Psalterium David arte impressoria edere, ut et quinquennio vix exacto Romae edidi. Sed cum homo germanus in patriam post multa lustra reversus, patriae me fatear debitorem Psalterium ipsum, non modo in hac Chaldaea per me in Europam importari coepta, sed Hebraea et Graeca, ac Latina linguis imprimi curavi, vos interim admonens quod in versiculorum divisione Chaldaeorum morem sum imitatus, annotando tamen per ciphras quotus quisque cuiuslibet Psalmi more latino sit versus, quodque prima primae et ultima ultimae lineae lineis et sic de aliis lineis mediis in quatuor linguis Psalterii ipsius folium quodlibet volvendo in sententia quantum ingenio nostro fieri potuit correspondent, retegens etiam quod Graeca, Latina et Chaldaea tralationes, ex Septuaginta interpretibus, non ex Hebraea veritate, descenderunt. Adiutorem in his habui Iohannem Soter alias Heyl affinem meum charissimum harum quatuor linguarum studiosum, cuius etiam auxilio me curaturum spero, ut literae arabicae quibus et non alia quam arabica lingue Turcae et alii Mahumetana secta decepti iam fere per noningentos in eorum templis seu mesquitis usi sunt annos, in vulgus edantur, si ingenuos adulescentes et iuvenes, externarum linguarum cupidos et studiosis comperero. Bene valete. Absolutum Coloniae Agrippinae anno domini MDXVIII.IIII Idus Iun. | |
[pagina 347]
| |
Blad 148 recto: ... Haec pro modo legendi edere volui, dictionarium et alia editurus, nisi per haec littus arasse me comperero. Io. Potken peregrinarum literarum studiosis. Non me fugit (o lectores) quod ii qui literas hebraeas et vulgares chaldaeas, a religione seu potius secta hebraeis didicere, mei erunt censores, quod non veram chaldaeam nuper Romae ediderim nec nunc edam linguam. Meam tamen opinionem, quod haec vera chaldaea sit lingua non solum LXX regnorum Aethiopiae sub Aegypto utriusque cleri hoc est regularis et secularis testimonio, sed et citata sacra Scriptura et bonae memoriae Roberto episcopo Liciensis harum rerum solertissimo indagatore quem dudum Romae senem, sui temporis alterum Paulum, verbum Dei ad clerum et populum declamantem iuvenis audivi. Contra caecos Iudaeos et eorum in hoc ausculatores defendere pro virili et sine pertinacia conabor. Valete. |
|