Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Een voorstel tot adoptie: Erasmus' Epistola Iocosa de utendo aulaEr bestaat een geschriftje van Erasmus waaromtrent men wel niet kan beweren dat het geheel aan de aandacht van de bibliografen ontsnapt is maar dat men toch wel een beetje links heeft laten liggen. Deze nonchalante behandeling heeft het misschien aan zijn onduidelijke herkomst en aan zijn Proteus-achtige eigenschappen te danken. Het werkje duikt namelijk nu eens in die, dan weer in gene vorm op. Ik doel hier op de satyrisch getinte verhandeling die vooral in Nederland in de 17e en 18e eeuw vrij vaak herdrukt is, bijna steeds in samenhang met ander werk, onder titels als: Het vermomde hoofsche leven en: De vermomde hofjonker. In de meeste gevallen gaat het om Nederlandse vertalingen, hetzij in proza, hetzij berijmd. Deze uitgaven zullen we straks nader bezien, voorlopig kunnen we volstaan met de wetenschap dat deze satyre op het hofleven pas in de loop van de 17e eeuw een min of meer zelfstandige vorm heeft gekregen. In welke gestalte verschool het geschriftje zich voordien in de werken van Erasmus? Het is terug te vinden als brief, opgenomen in de Bazelse uitgave van 1538Ga naar voetnoot1) en in latere edities, de Leidse Opera Omnia van 1703-1706 niet uitgezonderd. De brief draagt als opschrift: ‘Er. cuidam S.’ en begint aldus: ‘Scribis te nolentem ac reluctantem, voluntate parentum rapi, protrudique in aulam principis. Quando igitur necessitas vinci non potest, superest ut commode utendo perficias, ut aliquando te isthinc explices quam minimo malo.’ Dan volgt een reeks raadgevingen die even nuttig als cynisch zijn en de brief, die in de Leidse uitgave bijna anderhalve kolom beslaat, eindigt: ‘Haec arbitror esse satis pro primis elementis: posthac, ubi te profecisse video, abstrusiora quaedam impertiam. Vale.’ Ondanks deze belofte aan het slot moet men vaststellen | |
[pagina 316]
| |
dat een vervolg op deze Macchiavellistische leergang achterwege gebleven is. Wie, geïntrigeerd door de pikante inhoud van de brief, iets meer over die geheimzinnige S. en over de achtergronden van het schrijven te weten wil komen en zich daartoe wendt tot Allen's rijk gedocumenteerde uitgave van Erasmus' correspondentie, ziet zich teleurgesteld: de brief is daar niet te vinden. Aan alle speculaties over Allen's motieven voor het weglaten van dit stuk kwam een einde toen ik het aantrof in De conscribendis epistolisGa naar voetnoot1). Het ging dus niet om een werkelijke brief, maar om een gefingeerde, om een schrijfvoorbeeld. De oudste ons bekende uitgave van dit werk is die welke in 1521 te Cambridge bij J. Siberch verscheenGa naar voetnoot2). Kort daarna vestigde Erasmus zelf de aandacht op dit weinig in het oog lopende stukje. Hoogstwaarschijnlijk op 21 Februari 1523 schreef hij een brief aan Herman Lethmaat (c. 1492-1555)Ga naar voetnoot3), een jonge geestelijke die afkomstig was uit Gouda, waarin hij naar de ‘brief’ aan S. verwees. Lethmaat was op voorspraak van Erasmus aan het hof van Karel V gekomen en had zijn begunstiger om advies gevraagd omtrent de houding die hij in zijn nieuwe omgeving moest aannemenGa naar voetnoot4). Na eerst over andere zaken gesproken te hebben zegt Erasmus: ‘Non est opus tibi consilio meo. Omnino paranda est fortuna et auctoritas, que hominem vindicet a contemptu, ut nunc sunt tempora. Scripsimus epistolam iocosam de utendo aula, sed quae seria ducat: ea est in libello de ratione componendi epistolas.’ Hij gaat dan verder met practische, ernstig bedoelde raadgevingen, doch in bewoordingen die soms opvallend dicht die van de schertsbrief benaderen. In 1540 bereikt de ‘epistola iocosa’ een nieuwe phase in haar ontwikkeling tot min of meer autonoom Erasmianum. Ze maakt dan deel uit van: Des. Erasmi Rot. Apophthegmatum Libri Octo.... Accessit | |
[pagina 317]
| |
Eiusdem Epistola, quae continet quomodo ei qui in Principum aula viuere decreuerit, vita componenda sit.... Antv., Ioan. Steelsius, 1540. 8o.Ga naar voetnoot1) De ep. ioc. zit hier tussen het laatste genummerde blad en de index. In een andere Antwerpse uitgave van de Apophthegmata, die in 1543 bij Loeus verscheen, is de ep. ioc. op overeenkomstige wijze opgenomen. De eerstvolgende vindplaats is een collectie van allerlei werkjes over het hofleven: Avlica Vita et opposita huic Vita Privata: A Diversis autoribus luculenter descripta, &... collecta,... Ab Henrico Petreo Herdesiano.... Secunda editio. Francoforti ad Moenum, 1578. 8o.Ga naar voetnoot2) Men vindt de ep. ioc. op ff 102 vo-105 vo; de oorspronkelijk normaal doorlopende tekst is hier verdeeld in 33 genummerde voorschriften. Vooraf gaan Erasmus' vertaling van Lucianus' sombere visie op een soortgelijk probleem: Περὶ τῶν ἐπὶ μισθῷ συνόντων, hier De vita aulica geheten (fol. 76 vo - 101 ro) en door een fragment uit de Laus Stultitiae (fol. 101 vo-102 ro: Quid de proceribus aulicis commemorem.... non opes tantum ostentent.) Verder bevat de bundel onder meer De miseriis curialium van Aeneas Sylvius, von Hutten's Dialogus de vita aulica, een fragment uit De incertitudine & vanitate scientiarum van Agrippa van Nettesheim en tal van fragmenten en citaten uit klassieke en moderne auteurs: men vindt er stukken uit Polybius en Lucretius zo goed als uit Philippe de Comines, Castiglione, Beroaldus en Johann Fischart. Wie een studie wil maken van de geschiedenis van dit literair-wijsgerige thema treft dus in deze collectie meteen al het een en ander bij elkaar. Het toeval wil dat van onze Reinaert, die men natuurlijk ook vanuit deze gezichtshoek kan beschouwen, een jaar later, eveneens te Frankfort, een Latijnse vertaling verscheen: Speculum vitae aulice. De Admirabili Fallacia et Astutia Vulpeculae Reinikes libri Quatuor.... Francof., Nic. Bassaeus, 1579. Maar, zoals gezegd, de ep. ioc. begon haar carrière als Erasmia- | |
[pagina 318]
| |
num pas goed in de 17e eeuw. Voor het gemak voorzien we de - waar mogelijk bekorte - titels van letters. Volgens de Mémoires van PaquotGa naar voetnoot1) was Dirk Pietersz. Pers (c. 1580-1662) de vertaler van een aantal klassieke werkjes die hij zelf in 1637 te Amsterdam uitgaf: a Epictetus Handboeckjen, Cebes Tafereel, Isocrates Vermaninghe aen Demonicum, en Plutarchus van de Opvoedinghe der Kinderen. Amsterdam, D. Pers, 1637. Geerebaert vermeldt deze uitgaveGa naar voetnoot2), maar heeft haar niet gezien; in ons land schijnt er in ieder geval geen ex. van te bestaan. Paquot beschrijft het boekje echter vrij nauwkeurig en hij signaleert de ep. ioc. op een wijze die weinig grond voor twijfel laat: ‘.... enfin la vie des Courtisans traduite d'Erasme’. Boas meentGa naar voetnoot3) dat de beschrijving bij Paquot volstrekt niet het vermoeden wettigt dat Pers, behalve de uitgever, ook de vertaler van de collectie was. Ik zou dit willen bestrijden: de titel komt voor in een lijst van werken door Pers. Dat Pers, een literator van het tweede plan, de vertaler zou zijn is, gezien in het licht van de van hem bekende werken en vertalingen, zeer plausibel. Volgens Geerebaert zijn de twee nu volgende uitgaven herdrukken van a. Zolang a onvindbaar blijft valt dit natuurlijk niet te bewijzen. Aannemelijk is het wel, want b en c bieden dezelfde combinatie van afzonderlijke werkjes, zij het met een toevoeging; de titels komen vrijwel overeen. Wanneer we werkelijk van herdrukken kunnen spreken behoeven we meteen niet langer in het duister te tasten omtrent de vertaler van de ep. ioc. in b, c, en d. b Handt-Boecxken van Epictetus. Cebes Tafereel. Isocratis Vermaninghe aen Demonicum, en Plvtarchvs Van de Op-voedinghe der Kinderen. Als oock mede 'tMergh Vande Nederlantsche Spreeckwoorden: Waer in H.L. Spiegels By-spraacks Almanack.... Amsterdam, Ioost Hartgers, z.j. 3 dln. in 1 bd. 12o.Ga naar voetnoot4) Het Mergh bestaat uit twee stukken, het eerste ongepagineerd, het tweede gepagineerd, beide met een afzonderlijk titelblad met het jaartal 1644, dat we dus wel mogen aanhouden voor de gehele | |
[pagina 319]
| |
bundel. Het eerste stuk bevat het eerste deel van het Mergh, het tweede de delen II en III. Vóór de titelpagina van het eerste deel van het Mergh treft men een Nederlandse proza-vertaling van de ep. ioc. aan, die, evenals de gehele bundel, in gothische letters gedrukt is. Het bovenschrift luidt: Het vermomde Hoofsche Leven. Beschreven van D. Erasmus van Rotterdam. Hoe yemandt die voor hem ghenomen heeft, in 't Hof te verkeeren, zijn leven sal aenstellen. c Handt-Boecxken van Epictetus, enz. als b. Amsterdam, Jacobus van den Bergh, 1660. 3 dln. in 1 bd. 12o.Ga naar voetnoot1) Ook hier heeft het Mergh twee afzonderlijke titelbladen en gaat de ep. ioc. er aan vooraf. Bovenschrift en vertaling komen overeen met die in b. Ook hier een gothische letter. De spelling wijkt enigszins af. d Des. Erasmus, Colloquia familiaria, dat is Gemeensame t'Samenspraken enz. Utrecht, Gysbert van Zyll, 1664. 8o. De ep. ioc. bevindt zich hier in het voorwerk (X vo-XI vo). De Nederlandse vertaling en het bovenschrift komen overeen met die in b en c, de spelling wijkt af zowel van b als van c. Het gehele boek is uit een romein gezet. e De Vermomde Hofjonker Getrokken uit de schriften van Desiderius Erasmus. En berijmt door P. Rabus. Aulae gloria lubrica. (Hsn.) Tot Rotterdam, Gedrukt by Florens van Aller, Boekverkooper, voor aen op 't West-Nieuwland, by de groote Mart. 1679. 8o. 7 + [1] blz.Ga naar voetnoot2) We hebben dit werkje iets uitvoeriger beschreven omdat we hier voor het eerst met een afzonderlijk boekje te maken hebben. Uit zijn voorrede, getiteld ‘Aan de gene die my liefst is’ (p. 2) moet blijken dat deze vertaling in Nederlandse verzen voor Petrus Rabus maar een peuleschilletje was geweest: ‘Indien gy geen langer zwarigheid vind in mijn gift te aenvaarden, als ik gehad hebbe in het rijmen, gy zult maar een uur werk hebben want nauwelijks heeft het my zoo veel tijd gekost. Mijn jeugd lang genoeg in een stoffe van meerder gewichte gearbeit hebbende, moest wat verandering genieten....’ De opdracht is ondertekend: ‘Uit ons boekvertrek, den 20 van Oostmaand, 1679’. De berijming, uiteraard nogal vrij, is niet onvermakelijk. Rabus deelt aan het slot mee dat hij graag nog wat doorgeborduurd had op dit thema, | |
[pagina 320]
| |
Maar 't wijl de letterheld aan ons niet meerder gaf, In het ex. dat de Gemeente Bibliotheek te Rotterdam van deze uitgave bezit zijn met inkt veranderingen aangebracht die er op wijzen dat het door Rabus of door de drukker gebruikt is toen deze berijming, met een aantal lichte wijzigingen, later opgenomen werd in Rabus' vertalingen van de Colloquia. De korte titel van deze uitgave luidt: f Samenspraken van Des. Erasmus... Vertaalt... door Pieter Rabus. Hier voor gaat, De vermomde Hofjonker, uit Erasmus Schriften berijmt.... Rotterdam, Joannes Borstius, 1684. 8o. De Hofjonker vindt men op blz. 13-16. g Samenspraken van Des. Erasmus... vertaald van Pieter Rabus. Voor af gaat de Vermomde Hof-Jonker, uit Erasmus schriften voorhenen berymd.... Amsterdam, Gerardus Borstius, 1697. 8oGa naar voetnoot1). De berijming, die enkele geringe afwijkingen t.o.v. e vertoont, staat op blz. 7-10. Een andere berijming dan die van e, f en g vindt men in een vertaling in verzen van De civilitate morum puerilium: h D. Erasmus van Rotterdam, Van de Borgerlyke Wellevendheid Der Kinderlyke Zeden. Tweeden Druk. Vermeerderd met zyn Vermomde Hoofsche Leven berymt door Michiel Komans. Rotterdam, Barent Bos, 1695. 8o.Ga naar voetnoot2) Komans' vertaling is gedrukt op blz. 45-48 en draagt het bovenschrift: ‘Het Vermomde Hoofsche Leeven Beschreeven door Desideer Erasmus Van Rotterdam.’ i De Hoofsche Welleventheid. En Loffelyke Welgemaniertheid... Hier is agter bygevoegt een Brief hoe men zig ten Hove moet dragen, Door Erasmus van Rotterdam. Nooit te vooren zo gedrukt. Amsterdam, Jacob Graal, 1733. 8oGa naar voetnoot3). Deze verhandeling over de wellevendheid kan niet meer beschouwd worden als een bewerking van Erasmus' De civilitate. De Nederlandse proza-vertaling van de ep. ioc. staat op blz. 248-255: ‘Brief van Erasmus, Geschreven aan een persoon die tegens zyn dank zig ten Hove moest begeven.’ Ze is niet identiek | |
[pagina 321]
| |
[pagina 322]
| |
met die van b, c en d en begint met een aperte fout: de beginregel wordt door de onbekende vertaler aldus weergegeven: Gy schryft, dat gy tegens uw eygen zin, en in weerwil van uwe Ouders, getrokken en gedrongen werd om u na 't Hof van een Vorst te begeven. Van deze Hoofsche Welleventheid bestaan een tweede en derde druk, resp. van 1737 en 1747, waarin de prozavertaling van de ep. ioc. met zeer geringe wijzigingen voorkomt. (k-l) Tenslotte komen we de ep. ioc. nog eens tegen als autonoom Erasmianum: m Aanmerkingen Van Den Grooten Erasmus Tegens 'T Hof, En Zyn Raad In 'T Hof-Leeven; Met Nederduitsche Vaarzen Opgeheldert, onder de Zinspreuk: Quod potes, id tentes. 's-Gravenhage, J. De Cros, 1759. 8o. 15 + [1] blz.Ga naar voetnoot1). In dit boekje zijn de pagina's verdeeld in twee kolommen. Rechts bevindt zich de proza-tekst die, afgezien van de spelling, vrijwel identiek is met die van i, k en l; de - weer onbekende - bewerker heeft er een aantal veranderingen in aangebracht die weinig ter zake doen. In de linkerkolom bevindt zich een zeer losse berijmde paraphrase, bestaande uit veertig genummerde strofen, ieder van vier verzen. De dichter heeft er zich blijkbaar op toegelegd, de oude ep. ioc. in een nieuw kleed te steken: Een schip, dat vlaggen strykt, vind bystand op de baaren.
Daar anders 's Prinsen Jacht met recht voor by zou vaaren,
Bied het een Vissers pink in nood nog hulp op 't droog.
Men kan deze regels aardig vinden of niet, met de letter of de geest van het origineel hebben ze in ieder geval niets uitstaande. Hoewel van directe politieke toespelingen geen sprake is zou men toch in de verleiding kunnen komen om naar een verband te zoeken tussen de publicatie van dit pamflet-achtige geschriftje en de onzekere positie van het Oranjehuis in deze dagen. Men denke aan de strubbelingen kort voor en na de dood van de Gouvernante, Prinses Anna, op 12 Januari van hetzelfde jaar 1759.
Tenslotte nog iets over de betekenis van onze epistola iocosa. Mogen we aan dit raillerende geschriftje meer waarde toekennen dan die van een bibliografisch curiosum? | |
[pagina 323]
| |
Dat Erasmus heel weinig voelde voor een bestaan van comfortabele dienstbaarheid is ons genoegzaam bekend. Ook zijn benoeming tot raadsheer van de jonge Karel V heeft hem niet duurzaam aan het hof kunnen binden. Erasmus heeft zijn afkeer van de ‘splendida miseria et personata felicitas’Ga naar voetnoot1), die misschien des te sterker was omdat het zovele jaren geduurd had, voordat hij zich een vrij man kon voelen, herhaalde malen geuit. Soms terloops, zoals passim in zijn brieven; soms in meer principiële zin, zoals b.v. door zijn keuze van Lucianus' zwartgallige aanval op het hofleven en in zijn Enchiridion militis Christiani, waar hij in een korte passageGa naar voetnoot2) de zaak al even negatief stelt als Lucianus. Enigszins anders is de toon van de brief aan Lethmaat. Dit is niet te verwonderen, want Erasmus moet hier tenslotte advies geven aan iemand die door zijn bemiddeling een plaats aan het hof veroverd had. Hij kon dus met goed fatsoen niet veel verder gaan dan - met de tong in de wang - naar de schertsbrief verwijzen. Dat Erasmus in de epistola iocosa zelf op het stuk van wrang cynisme de volle maat durft te geven is evenmin verwonderlijk. Het gaat hier tenslotte om een letteroefening waarbij het thema zo krachtig mogelijk uitgewerkt moest worden. Ten aanzien van Erasmus' werkelijke overtuiging mag men aan zo'n schoolvoorbeeld niet al te veel consequenties verbinden, zou men zeggen. Hiermee zou inderdaad het laatste woord over deze zaak gesproken zijn, ware het niet dat Erasmus, tien jaar voordat De conscribendis epistolis, met daarin de ep. ioc., verscheen, een brief verzond waarin dezelfde waarheden in een mogelijk nog ongegeneerder naaktheid prijken; en ditmaal gold het geen hypothetische situatie. De Italiaan Andreas Ammonius had zijn landgenoot Petrus Carmilianus weten te verdringen als Latijns secretaris van Hendrik VIII en had Erasmus om raad gevraagd. En zonder een spoor van de matiging die de brief aan Lethmaat toch nog kenmerkte schrijft Erasmus: ‘Om te beginnen: vertoon je steeds met een stalen gezicht en geef onder geen omstandigheden blijk van gegeneerdheid. Vervolgens: bemoei je met alles en iedereen. Gebruik je ellebogen waar het maar mogelijk is. Bemin niemand en haat niemand vanuit je diepste gevoelens, maar weeg alles af naar je voordeel. Richt je hele leven in met dat ene doel voor ogen. Geef niets | |
[pagina 324]
| |
cadeau, tenzij je je gave met winst terug denkt te krijgen; geef iedereen in alles gelijk. Maar - dat zijn raadgevingen voor algemeen gebruik, zal je zeggen. Goed, als je het wenst, luister dan naar een advies dat speciaal op jouw geval slaat, maar stil, ik fluister het aan je oor. Je kent la jalousie des Anglais; exploiteer die zoveel mogelijk. Zit op twee stoelen tegelijk. Bewerk een aantal hovelingen die tot verschillende cliques behoren zodanig dat ze naar je gunsten gaan dingen. Doe zo nu en dan alsof je wilt vertrekken en tref daartoe voorbereidingen. Vertoon een brief waarin je onder grote beloften naar elders wordt geroepen; onttrek je van tijd tot tijd aan het hofleven; doordat men je dan mist zal je aanwezigheid des te meer op prijs gesteld wordenGa naar voetnoot1)’. Op zichzelf lijkt het al geen gewaagde veronderstelling dat Erasmus aan deze brief en aan deze situatie dacht toen hij zijn epistola iocosa schreef. Wie de moeite neemt om deze laatste er op na te lezen zal getroffen worden door de overeenkomst in toon en bewoordingen. We kunnen echter een nog nauwere band leggen tussen de twee geschriften. De conscribendis epistolis verscheen, zoals gezegd, voor het eerst in 1521 bij J. Siberch te Cambridge. In werkelijkheid had het boekje toen al een lange historie achter de rug, die Allen samengevat heeft in zijn inleiding tot een briefGa naar voetnoot2) aan Robert Fisher die geplaatst moet worden in Maart 1498. Deze brief was bedoeld als praefatio voor een uitgave van De conscribendis epistolis die Erasmus toen reeds in de zin had. Het kwam echter niet zo ver en pas 23 jaar later werd het boekje, met de oude opdracht aan Fisher, die toen reeds lang niet meer leefde, zonder Erasmus' medeweten gedrukt. Ondertussen sprak Erasmus reeds in 1499 over een revisie van het werkje en in een neerslachtige brief aan Roger Wentford, volgens Allen waarschijnlijk in November 1511 uit Cambridge verzonden, schrijft de Rotterdammer dat hij, bij gebrek aan andere bezigheden, aan de voltooiïng van De conscribendis epistolis werkt: Interea ne nihil agam, perficio opus De conscribendis epistolisGa naar voetnoot3). De brief aan Ammonius, waaruit wij een gedeelte vertaalden, is gedateerd Cambridge, 9 December <1511>. Men mag nu dus wel zonder meer stellen dat Erasmus, aan het brievenboek | |
[pagina 325]
| |
arbeidende, een recente, werkelijke brief, gericht aan een van zijn meest intieme vrienden, heeft verwerkt. Het ging hem in die dagen in materiële zin slecht en hij gevoelde zich hierdoor gedeprimeerd. Hij was graag naar Londen teruggekeerd en bij William Grocin gaan logeren, maar hij geneerde zich om hem lastig te vallen. Zijn brief aan Ammonius moet men, dunkt me, niet lezen als een gestyleerde badinage, maar als een werkelijk cynische uitlating in een bui van verbittering: ‘Het hofleven is ook niet veel zaaks, maar nu je er eenmaal in bent terecht gekomen: haal wat er te halen valt.’ De ep. ioc., die zo sprekend op de echte brief lijkt, is in werkelijkheid door Erasmus op een zedelijk hoger niveau gebracht doordat hier de toegesprokene tegen zijn zin (Scribis te nolentem....) in hofkringen beland was, wat van Ammonius niet gezegd kon worden. De ep. ioc. is dus geen cynische toespitsing van een denkbeeldig geval, maar, in al haar wrangheid, een zedeles, een verzachting van zijn uitval tegen de Italiaan. Nu we weten dat ons geschriftje zijn ontstaan dankt aan een crisis in Erasmus' leven kunnen we het niet langer als een bagatel beschouwen. Een reden te meer om, nadat we althans de voornaamste bibliografische bizonderheden ervan hebben kunnen vastleggen, deze zwerveling onder de Erasmiana barmhartig te adopteren en het te dopen met de naam die Erasmus al eens terloops noemde: Epistola iocosa de utendo aula.
Rotterdam, Januari 1954 C. Reedijk. |
|