Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Het vierde deel van de Amerbach-correspondentieWeer is een deel van deze belangrijke brieven aan het licht gebracht. Onvermoeid vervolgt Dr. Alfred Hartmann de voortreffelijke publicatieGa naar voetnoot1). In een jaar of elf heeft hij thans 2099 van de c. 6000 brieven uitgegeven en van uitvoerige commentaren voorzien. In hetzelfde tempo voortgezet zal het gigantische werk dus misschien over een twintig jaren voltooid zijn. Het is denkbaar, dat de kundige bewerker zich af en toe lichtelijk bezwaard gevoelt over de omvang van de taak, die nog voor hem ligt. Doch met ons heeft hij alle reden te vertrouwen, dat zo hij onverhoopt zelf het werk niet mocht kunnen volbrengen, dit prachtige monument op de bestaande brede en soliede basis zal worden afgebouwd. Wel zal het geruime tijd duren, eer een nieuwe bewerker even vertrouwd met de materie is geworden, als Hartmann het thans is. Veel beroeringen, persoonlijke en meer algemene, hebben de jaren 1531-'36 gebracht aan Bonifacius Amerbach, degeen tot en van wie vrijwel alle brieven uit dit nieuwe deel gaan. Overheersend is een tijd lang de opvatting der betekenis van het Avondmaal geweest, gelijk de Bazelse autoriteiten die huldigden en waarmede Bonifacius zich niet kon verenigen. Deze kwestie, die vooral kerkhistorici zal interesseren, heeft hij uit en ter na in zijn brieven behandeld, terwijl officiële documenten in de Anhang die verder illustreren. Mogelijkheden van vertrek, zelfs van verbanning uit Bazel zijn opgedoemd, ten slotte echter afgewend. Als wijs, om niet te zeggen opportunistisch man heeft Bonifacius zich ten slotte niet langer tegen de gangbare Bazelse opvatting verzet. | |
[pagina 304]
| |
Heel wat brieven zijn er ook gewisseld als gevolg van een professoraat in Dole, dat aan Bonifacius in 1532 werd aangeboden. Het maakt de indruk, dat hij de autoriteiten wel wat lang aan het lijntje heeft gehouden, eer hij hun zijn definitief besluit mededeelde, van het aanbod af te zien. Twee jaar later langdurige nieuwe onderhandelingen over een aangeboden juridische betrekking in Straatsburg, die ten slotte na veel geschrijf en veel ingewonnen adviezen eveneens wordt afgewezen. De Bazelaar blijft zijn stad en haar universiteit trouw. De dood van zijn oude leermeester, professor Ulrich Zasius in Freiburg (November 1535), treft hem diep en nog veel meer die van Erasmus, ruim een half jaar later. De brieven geven weerklanken uit de gehele internationale wereld der geleerden over dit sterfgeval. De Turken-invasie met de belegering van Weenen en de wrede vervolging der Waldenzen vormen een sombere achtergrond, die hier en daar in de brieven wordt aangeroerd. Wie bizonderheden over deze en andere gebeurtenissen wil vernemen, zal door het uitstekende Register der Personen- und Ortsnamen en eveneens door het Sachregister volledig worden terechtgeholpen. Nog komt in de bundel menig epistel van en aan Zasius voor. Wel schrijft hij al op 20 Januari 1531 (p. 17), dat hij, thans zeventig jaar oud, gelijk een schim - tanquam vmbra - rondloopt, maar niettemin blijft hij werkzaam, voltooit boeken, marchandeert over honoraria en met recht mag hij in Maart '35, een maand of acht voor zijn dood, van zichzelf getuigen, dat hij, ofschoon als oud man dagelijks verzwakkend, ‘seruo tamen stationem, quam michi Dominus indulget’ (p. 342). Levendig is ook tot het laatst toe het verkeer tussen Erasmus en Bonifacius gebleven. Later vernemen we uit diverse brieven 't een en ander over de beslommeringen, die het executeurschap van Erasmus' testament voor Bonifacius meebrengt. Met de oude vrienden van de vroegere tijd, Alciato, Lopis, Montaigne, wordt de correspondentie geregeld voortgezet. Te midden der grote menigte van ons minder bekende namen duiken af en toe die van vertrouwde humanisten op. Als b.v. de Antwerpenaar Ringelberg (Sterck, Fortius), een zwerfvogel, die ‘nullibi enim diu manere potest’ (p. 69) en Johannes Sturmius, die korte tijd de medewerker is geweest van de Leuvense drukker Rutger Rescius (p. 235, 353, 361). Ook met onze Friese landgenoot Viglius van Aytta van Swichem is Bonifacius herhaaldelijk in contact geweest en verscheidene van diens brieven | |
[pagina 305]
| |
zijn hier afgedrukt. Meer dan eens moest Hartmann lezingen of jaartallen verbeteren, die in de 18e eeuwse uitgave der brieven van Viglius door C.P. Hoynck van Papendrecht zijn gegeven. Terwijl ik aan mijn opstel over de twee eerste delen de titel gaf De correspondentie der drukkersfamilie Amerbach te Bazel, heb ik die thans opzettelijk gewijzigd. Immers al is Bonifacius dan een zoon uit een drukkersfamilie, de belangstelling van de juridische hoogleraar lag elders. Toch vindt men ook in dit deel weer heel wat mededelingen over boeken en hun uitgaven. Want Bonifacius, nog altijd in nauwe verbinding met de Bazelse drukkers, blijft voor zijn vrienden op dit gebied een informatiekantoor. Geen brief van Alciato, of de hooggeleerde Milanese vriend uit de Avignonse dagen bestelt boeken en vraagt aan Bonifacius 't een en ander over recente uitgaven, waarop deze dan weer uitvoerig antwoordt. Andere keren is het Bonifacius zelf, die de vragen stelt; zo in een brief aan Alciato van 1 Dec. 1531 en in een andere van 1 Sept. 1532 aan de Koblenzer jurist, Justinus Gobler. Wij, twintigste eeuwers, gewend aan de lijsten van nieuwe publicaties, waarmee bibliotheken en uitgevers ons mildelijk bedenken, mogen er wel even bij stilstaan, hoe moeilijk het voor de zestiende-eeuwer moet geweest zijn op de hoogte van de verschenen vaklitteratuur te komen. Natuurlijk vormen juridische problemen een levendig onderwerp van de verschillende brieven. Al heb ik niet de indruk, dat ijdelheid Bonifacius ontsierde, toch zal de zoveel jongere Bazelse hoogleraar zich waarschijnlijk, en terecht, gestreeld hebben gevoeld, toen zijn grijze leermeester Zasius in het werk Usus feudorum epitome hem noemde ‘uir multae lectionis et inter paucos numerandus’ en er het oordeel van Bonifatius over de afkomst van het woord ‘marchio’ vermeldt (zie p. 311-'12). Ongetwijfeld heeft een hedendaags uitgever vaak heel wat correspondentie te voeren, eer zijn publicaties kant en klaar in zee gaan. Toch waren het stellig weer geheel ander soort moeilijkheden, waarmee hun 16e eeuwse vakgenoten te kampen hadden, in het bizonder, wanneer het ging om de uitgaven van klassieken. De materie lag niet gereed, maar moest moeizaam, van heinde en ver, ten dele nog vaak uit handschriften, bijeengebracht worden. Het is aardig en ook leerzaam uit deze brieven de voorgeschiedenis te leren kennen der Cicero-editie, ao 1534 in vier delen door de Bazelse drukker Joh. Herwagen uitgegeven. Van het ogenblik | |
[pagina 306]
| |
af, in 't begin van 1532, toen deze schreef ‘duxi in animum opera Ciceronis excudere (p. 103), tot de brief van Bonifacius aan Alciato van c. Oct. 1534, waarin hij hem Hervagius' toezending van een exemplaar aankondigt (p. 300), is er met volle kracht aan de voorbereiding van de uitgave gewerkt. Daarbij heeft Bonifacius op de achtergrond een zeer actieve rol gespeeld, corresponderend over de voorgenomen publicatie met Alciato, met Erasmus en Viglius. Wie de gang van zaken voet voor voet wil volgen, moet de naam Cicero in het register maar eens opslaan, waar van de 25 genoemde plaatsen er een 15tal - bovendien aan te vullen met de ontbrekende op p. 139 en 208 - over de uitgave handelen. Dat boeken meestal oningebonden werden verhandeld, is bekend. Joh. Paungartner wil dan ook ‘alle opera vnd lucubrationes herren Erasmi vneingepunden (sic) kauffen’ (p. 443). Daarentegen krijgt Zasius, op verzoek van Bonifacius, een gebonden exemplaar van het werk Usus feudorum epitome, dat in 1535 door Bebel voor hem gedrukt was (p. 366). Het heeft daarmee nog heel wat voeten in de aarde gehad, want Zasius, die zijn dood voelde naderen, drong in een brief van 5 Juli 1535 aan op spoed. Terecht had Bonifacius hem einde Juni al geschreven, dat een ‘opus adhuc ab officina madidum citius inligari non poterit’ (p. 359). Klachten over getreuzel op drukkerijen blijken in die dagen ook al geuit te zijn. Weer is het Zasius, een voortvarende natuur, die erover klaagt (p. 315 en 319). Uit een brief van Ambrosius Kempff vernemen we iets over de oplaag van een theologisch werk in de landstaal, die naar het inzicht van Bebel te Bazel 1500 exemplaren groot moest zijn (p. 397), terwijl in een verdere brief van Kempff nadere financiële kwesties over deze voorgenomen uitgave worden behandeld, het voorschot door de drukker geëist en de latere terugbetaling hiervan (p. 402-404). Andere bizonderheden over de geldelijke vergoeding voor een druk zijn te vinden in een brief aan Zasius; het honorarium werd per katern berekend (p. 325 en 331). Prijzen van enige boeken verneemt men uit de opgave van Bonifacius aan een onbekende (p. 158). De verzending van een klein pakket boeken, niet groot genoeg om een vat te vullen, blijkt moeilijkheden te bieden (p. 157). Natuurlijk veroorzaakt het enige beroering in de kring van Bonifacius en zijn geleerde vrienden, wanneer er in 1536 bij Novesianus te Keulen een werk, Iudiciarii processus compendium, uit | |
[pagina 307]
| |
winstbejag op naam van Andreas Alciato wordt uitgegeven, dat niet van deze is. Viglius maakt er het eerst melding van (p. 411); de jurist Joh. Bornaeus wijdt er verder over uit. Hem is de authentieke auteur bekend, hij noemt hem echter niet (p. 425-'26). Men kan onmogelijk beweren, dat uit de brieven van Bonifacius enige gezelligheid, laat staan geestigheid spreekt. Dat ze in dit opzicht ver en ver achterblijven bij die van Erasmus, zegt weinig. Een genialiteit als de zijne is slechts aan een enkele uitverkorene beschoren. Maar ook de brieven van de bejaarde Zasius, al loopt zijn Latijn dan soms een beetje stroef, winnen het wat betreft spontaneïteit en warme, menselijke gevoelens. Bonifacius blijft ten allen tijde de wat saaie professor, die niet licht uit de plooi komt. Naar de meer persoonlijke uitingen, in dergelijke oude brieven zo kostbaar, moet men met een lantaarntje zoeken. Een groot verdriet in zijn leven is de dood van het oudste dochtertje Ursula geweest. Zij stierf in Juni 1532, drie en een half jaar oud. In vele brieven schrijft hij erover, naar onze smaak in iets te pathetische bewoordingen. Vrij onuitstaanbaar is, dat het daarbij uitsluitend over het eigen leed gaat. Wat het verlies van haar eerste kind voor de moeder heeft betekend, met geen woord wordt ervan gerept. Meer nuchter en practisch dan gevoelig is Erasmus' condoléancebrief van 4 Juli 1532: Bonifacius, als jurist, die anderen leert de keizerlijke wetten te gehoorzamen, moet ook zelf ‘ęquo animo’ de wetten der natuur aanvaarden. ‘Hoewel je dit verlies opvijzelt, je kunt toch niet ontkennen, dat het te herstellen valt, zolang immers jij en je vrouw behouden bent’. En dan nog de veronderstelling, dat God hem nu wel eens in de plaats van dit dochtertje een zoon zou kunnen schenken. Die zoon is inderdaad geboren, op 1 December 1533. In zijn kalender, nog aanwezig in de Bazelse Universiteitsbibliotheek, tekent Bonifacius dan aan: ...‘natus est mihi filius Basilius...’ (p. 250)Ga naar voetnoot1). ‘Natus est nobis’ zou iets warmer en hoffelijker geklonken hebben. Wanneer Bonifacius aan het slot van een brief aan broeder Basilius (20 Febr. 1534) bij hoge uitzondering iets huiselijks schrijft, treft dat als een verrassend kijkje in het familieleven. ‘Vxor et Faustina’ - dat is een dochtertje, toen ruim drie jaar oud - ‘plurimum salutant. Faustina certe subinde nobis molesta est te requirens et lachrymis quoque et ploratu te adire volens’ | |
[pagina 308]
| |
(p. 256). Ruim een jaar later heeft Faustina de beminde oom Basilius al moeten missen. Deze tweede zoon van Johannes Amerbach stierf, ongetrouwd, in April 1535. Over de verdeling van zijn bezittingen, door Bonifacius bezorgd, is in de Anhang een concept gegeven (p. 479-'80). Verkwikkend, tussen veel juridische zwaarwichtigheid, zijn verhalen over ‘poma arantia’, blijkbaar een soort sinaasappels. Bonifacius geeft ze aan Zasius en dankbaar aanvaardt deze de goede gave. ‘Dici enim non potest, quantum in graui ista mea et prope desperata valetudine succi eorum michi commodauerint’ (p. 280). Over dezelfde vruchten wordt wat later weer gecorrespondeerd, waaraan Bonifacius nog 't een en ander toevoegt over racemi Gebennenses, ‘ita enim, ni fallar, nominasti: genfische rosinlin’ (p. 326). Dan komt er antwoord van Zasius ‘super pomerantiis et rosinli’ (p. 328). Terloops vernemen we uit de brieven mededelingen over watersnood in Holland en Zeeland (p. 7 en 8); over een schrikbarende hagelslag in Bazel op 4 September 1531, en als gevolg schade aan fruit en vensters door hagelstenen, nu eens niet zo groot als de traditionele duiveneieren, maar als een middensoort kippeneieren (p. 70); over de dood van Greg. Haloander, gestorven omdat een onervaren jonge dokter hem te veel bloed had afgetapt (p. 87). Ondanks de narigheid der berichten zijn dit voor ons lichtpunten in de soms wat duistere en onverteerbare correspondentie. Al zal een ieder ervan doordrongen zijn, dat het Latijn als universele taal voor de humanisten onschatbare voordelen heeft opgeleverd, toch treft het steeds opnieuw hoeveel frisser en directer dan zo'n hele collectie Latijnse epistels de sporadische brieven in de landstaal klinken. Maar het was nu eenmaal ‘ton’ zich in een beter of slechter Latijn uit te drukken, ook onder landgenoten. Wie deze kunst niet verstond, verontschuldigt er zich over. Zo zou b.v. de musicus Sixtus Dietrich aan Simon Grynaeus iets over een recent werk willen vragen, ‘aber ich scham mich sollchen hochgelertten herren zů schreyben, vor ab, so ich teutsch schreyb’. Wil Bonifacius het dus voor hem doen? (p. 388). In een vroegere brief, ook in het Zwitser-Duits, had hij Bonifacius verzocht hem in het Latijn te antwoorden ‘domit ich ewer elegantissimas literas zů tausent mal küsz vnd wider küsz’ (p. 294). Levendig en gezellig zijn deze brieven van Dietrich anders, ofschoon | |
[pagina 309]
| |
het verre nageslacht ze vermoedelijk meer waardeert dan zijn geleerde tijdgenoten het deden. Een uitstekende briefschrijfster is ook Amalie Rechburger, de schoonzuster van Margarethe Rechberger-Amerbach. Goed is de brief, die zij na de dood van Basilius aan Bonifacius schrijft, op 12 April 1535; daar spreekt warmte uit en er wordt geen woord te veel in gezegd. Vermakelijk en alleraardigst uitgedrukt heet het in een andere brief over een kennis ‘ist zů zürich gestorben, hatt III frowen verschlissen, aber die fierd lebt noch’ (p. 175). Niet altijd is het typische Zwitsers voor een buitenlander gemakkelijk te begrijpen en meer dan eens had Dr. Hartmann ons gerust wat meer woordverklaringen mogen geven. Enkele keren zal men opmerken, dat deze pseudoclassici, wanneer het er nauwkeurig op aankomt, hun eigen Latijn toch niet volkomen schijnen te vertrouwen en even in de moedertaal overgaan. Zo doet Ludwig Ber in zijn brief aan Bonifacius van 26 Juli 1536, als hij wil bespreken, hoe het gouden horloge, hem door Erasmus gelegateerd, in zijn handen moet komen. Johannes Sphyractes, die vlug - ‘ylents ylents’ - een slot aan zijn brief moet maken, springt in het Duits over (p. 128). De publicatie dezer brieven in hun gehele verband stelde Hartmann in staat soms correcties op dateringen of namen in de uitgave van Erasmus' epistolae aan te brengen (zie b.v. p. 276, 323, 327-'8, 332, 362, 372). De Allens zelf zouden de eersten zijn geweest zich over dergelijke correcties op hun standaardwerk te verheugen. Het doet goed in het Vorwort Mrs. H.M. Allen, overleden in September 1952, herdacht te vinden. Het Opus epistolarum Erasmi is voor Hartmann een ‘unersetzlicher Ratgeber’ geweest, ‘das ihm so oft eine rettende Auskunft erteilt und stetsfort als Vorbild und Mahner gewirkt hat’ en waarvan hij met dit deel afscheid moet nemen (p. VII). Tot slot een opmerking. In een brief aan Zasius van c. 25 Aug. 1535 schrijft Bonifacius: ‘Bello captam Goletta<m> et Tunisi <um> [captis] non ignoras puto, quando ea de re scheda nuper Augustę impressa est’. Hartmann voegt hieraan de noot toe: ‘Ich kann sie nicht identifizieren’. Een gedrukt relaas over deze overwinning, te Augsburg verschenen, kan ik ook niet met de vinger aanwijzen. Maar wel vraag ik me af, of hiermee niet bedoeld zal zijn een der beide Duitse uitgaven, zonder naam van plaats of drukker verschenen, waarvan het misschien in Bazelse | |
[pagina 310]
| |
kringen bekend was, dat een ervan, of alle twee, te Augsburg gedrukt waren. Ze worden vermeld door Voigt, samen met een Neurenbergse druk van 13 Aug. 1535Ga naar voetnoot1). Het wapenfeit heeft ook in de Nederlanden weerklank gevonden. Te Amsterdam verscheen een Nederlandse uitgave met het verslag ervan, terwijl Franse edities, onderling verschillend, in Brugge en Antwerpen zijn uitgegeven (zie NK. 1268, 3301 en 3302). Weer is de kennismaking met een nieuw deel dezer brieven, een model uitgave, een groot genoegen geweest en verlangend zien we volgende delen tegemoetGa naar voetnoot2).
's-Gravenhage, Jan. 1954. M.E. Kronenberg. |
|