Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |||
Een lichtpuntje in de Costerkwestie?Toen Pieter Langendijk in 1749 van het gemeentebestuur van Haarlem de benoeming ontving van stadsgeschiedschrijver, was hij al vrij oud, 66 jaar. Hij had toen een werkzaam leven achter de rug, gewijd aan de dicht- en de toneelkunst, ongetwijfeld eminente bezigheden, die echter meer van de ongebonden, scheppende fantasie vergen dan van de koele, objectieve kritiekzin. Weliswaar had Pieter Langendijk steeds belangstelling getoond voor de geschiedenis van zijn vaderstad, Haarlem; toch dankte hij de nieuwe benoeming niet zozeer aan zijn kwaliteiten van historicus, doch veeleer aan de behoeftige toestand, waarin hij door familieomstandigheden geraakt was. Men wilde eenvoudig de gevierde schrijver op z'n oude dag nog een eerlijk centje laten verdienenGa naar voetnoot1). Pieter Langendijk heeft zijn nieuw ambt met vreugde aanvaard en zich met energie aan het werk gesteld. Toen hij in 1756 stierf, had hij een belangrijk gedeelte van zijn opdracht voltooid, althans naar zijn eigen mening. Wie kennis neemt van zijn handschriften uit de laatste zeven jaren van zijn leven, staat verbaasd over de uitgebreidheid er van. En wat direkt opvalt, is de ontzaggelijke massa die hij, zelden goed verwerkt, overgeschreven heeft. Enorm, geweldig is de menigte charters, verleibrieven, posten uit tientallen registers enz., die hij overgeschreven heeft. Zoals Nicolaas Beets later de copiëerlust van het dagelijkse leven bezat, zo kende Pieter Langendijk de copiëerlust ten opzichte van oude handschriften. Aldus kan men bij hem verschillende fragmenten vinden uit oude registerboekjes, die nu verloren geraakt zijn. Hierin zie ik dan ook de voornaamste waarde van Pieter Langendijks oeuvre-in-de-steigers. En wie het Haarlemse verleden wil naspeuren, zal er goed aan doen na te gaan, of er misschien in de handschriften van Langendijk iets bewaard is gebleven, dat men nergens anders meer vinden kan. | |||
[pagina 272]
| |||
Dit is waarschijnlijk ook het geval met de volgende merkwaardige post, die men bovendien op bijgaande foto's lezen kan:Ga naar voetnoot1) item 1464* lxiiij gaf heer Dirck van Wassenaer, ons* Pastoer van onse Parochie kercke //
Eén enkele schriftelijke copie, waarvan men het origineel mist, bevredigt nooit en blijft altijd verdacht. Dit geldt heel bijzonder voor deze copie, waarin wel tien verschrijvingen en verbeteringen gevonden worden. Waaruit werd dit overgeschreven? En gesteld dat we dit weten, wat is dan de oorzaak van de relatief vele doorhalingen? Welke is de invloed van de copiïst geweest op deze post? Wat zegt ze ons eigenlijk nog? - allemaal vragen die culmineren in deze éne: Wat is de betrouwbaarheid van deze copie, die zo maar de twijfelachtige naam van de Coster poneert als een historisch feit in de jaren rond 1440?! Zoals op de eerste foto te zien is, behoort deze post als laatste tot een kleine serie rekeningen, die tot opschrift dragen: uit een oud boekje van uytgaefGa naar voetnoot2).
| |||
[pagina *39]
| |||
Afb. 1. Los hs van Pieter Langendijk († 1756) met enkele copieën uit een oud boekje van uytgaef (1464-69).
| |||
[pagina *40]
| |||
Afb. 2. De laatste post uit het hs van afb. 1.
| |||
[pagina 273]
| |||
Uit de posten onder dit opschrift blijkt dat het oude boekje van uytgaef een register moet geweest zijn van de H. Geest, want zeven keer wordt de H. Geest er vernoemd. Ook lette men op de jaartallen. Het lijstje met H. Geestmeesters loopt van 1464 tot 1469; de posten zijn alle uit het jaar 1469, alleen de laatste post geeft met enige schommeling een wisselend jaartal: 1464 of 1460. Met dit voor ogen hebben we voldoende zekerheid om te besluiten, dat het oude boekje van uytgaef wel hetzelfde moet geweest zijn als het boekje, waaruit Pieter Langendijk enkele fragmenten overneemt in zijn Beschrijving van Het Burger-Weeshuis te HaarlemGa naar voetnoot1), de latere voortzetting van de Haarlemse H. Geest. Zoals Langendijk daar op f. 15 vertelt, werd het H. Geesthuis in de jaren 1464 tot '69 omgebouwd en uitgebreid, waarover de H. Geestmeesters een apart boekje aanlegden. De eerste post die hij daaruit in de Beschrijving van Het Burger-Weeshuis overschrijft, luidt aldus: Dirks Jans soen de metselaer heeft met sijn soen zeven stuyvers daeghs en wij blijven v dagen schuldig van de weec daer Sinte Pieter ad vincula in quam. (f. 11) De eerste helft hiervan is bijna letterlijk hetzelfde als de eerste post uit een oud boekje van uytgaef. Ook vindt men in de Beschrijving van Het Burger-Weeshuis precies dezelfde lijst van H. Geestmeesters, die genoemd worden onder het opschrift uit een oud boekje van uytgaef; precies dezelfde wat betreft de jaartallen en namen, alleen gaat in de Beschrijving van Het Burger-Weeshuis meestal deze inleiding vooraf: in 't Jaer van lxv doe worden gecoren heilige geestmeesters te weesen enz. (f. 13) Andere overeenkomsten ontbreken, maar uit die reeds werden aangevoerd, volgt genoegzaam zeker dat het boekje van uytgaef hetzelfde boekje moet geweest zijn, dat in Beschrijving van Het Burger-Weeshuis op de aangegeven plaats gebruikt werdGa naar voetnoot2). | |||
[pagina 274]
| |||
Hieruit volgt weer dat als de post, die hier besproken zal worden, ook uit het oude boekje van uytgaef overgeschreven werd, de verwisseling der jaartallen van 1464 in 1460 een lapsus calami geweest moet zijn, zoals trouwens toch al waarschijnlijk was. Als beschrijving van het verloren geraakte boekje wordt in de Beschrijving van Het Burger-Weeshuis enkel dit gezegd: in dit boekje, waar van het grootste gedeelte door de tanden van den tijd verscheurt is, vindt men echter nog het volgende enz. (f. 13) * * *
Wij weten nu uit welk boekje de post over Dirk van Wassenaar waarschijnlijk werd overgenomen. Hierdoor zweeft de post niet langer in de lucht, ze heeft enige vaste grond gekregen. Maar zelfs al werd onze waarschijnlijkheid volle zekerheid, zou deze vastigheid toch niet sterk genoeg zijn, om nu maar de post in z'n geheel voetstoots te aanvaarden. De vraag naar de betrouwbaarheid van deze copie eist een meer gedetailleerd onderzoek. Eén veronderstelling kan meteen beslist afgewezen worden, nl. die van opzettelijk bedrog. Immers, de reden die iemand kan hebben om een vals document in elkaar te flansen, bestond in de tijd van Pieter Langendijk nog niet. De hemel boven Laurens Janszoon Coster was toen, althans in Nederland, nog bijna geheel onbewolkt. Zeker, zo rond 1750 begon ook in Nederland het verzet tegen de Haarlemse uitvinder van de boekdrukkunst de kop op te steken, maar het is zeer de vraag, of Langendijk daarvan op de hoogte was, en àls hij er van gehoord had, dan was hij er zeker even weinig door geschokt, als wanneer wij de Russen horen snoeven, dat zij bijv. de penicilline het eerst ontdekt hadden. Behoudens enkele vluchtige aantekeningen, geeft Pieter Langendijk alleen in AdversariaGa naar voetnoot1) de Costergeschiedenis, en dan nog maar in een voorlopige schets. Vooraf gaat een nogal protserige inleiding, waarin de tijdsomstandigheden rond het historisch | |||
[pagina 275]
| |||
moment van de uitvinding beschreven worden. Daarna volgt een kort overzicht van de belangrijke data in het Costerverhaal, geheel volgens Hadrianus Junius en Schrevelius: 1428 de ontdekking in De Hout; in de jaren van 1429 tot 1435 werkte Laurens Coster zijn ontdekking uit op hout, dus blokdrukken blijkbaar, en gaf hij enkele werken uit. In 1436 maakte hij enkele loden letters en pas in 1443 gaat Coster alleen met tinnen letters drukken. Inmiddels was Gutenberg in 1439 naar Haarlem gekomen en, na een goed jaar in de drukkerij van Coster gewerkt te hebben, gaat hij December 1440 er van door met medeneming van de voornaamste werktuigen. Deze snode daad had op de duur ten gevolge dat de Haarlemse magistraat in 1455 (!) een wet uitvaardigde, waardoor verboden werd, dat de knechten van Coster zich nog buiten Haarlem zouden begeven en dat de drukkerij niet bespied mocht worden door vreemdelingen, ‘gelijk nu in Saxen met het proceleyn gebeurt’, aldus Pieter Langendijk (f. 96), of-tie ook even bij was! Daarna volgen nog enkele notities over de nakomelingen van Laurens Janszoon Coster. Om twee redenen heb ik gemeend, dit overbekende verhaal nog eens te mogen ophangen. Het toont aan dat Pieter Langendijk er nog vast in geloofde én dat de post uit het oude boekje van uytgaef niets nieuws voor hem bevatte: hij kon de post zo in het chronologische overzicht inlassen. Hij heeft de post overgeschreven, niet omdat ze hem iets onbekends bewees, doch eenvoudig omdat ze hem wel aardig leek, ze bevestigde wat hij van elders allang wist. Hij heeft ze verder niet gebruikt, ofwel omdat hij de gelegenheid daartoe niet gehad heeft, ofwel omdat hij ze waarschijnlijk direkt weer vergeten was. Wat wil iemand ook doen met een 10 cm hoge stapel losse aantekeningen?! Wie kan daarin nu wegwijs worden! * * *
Opzettelijk bedrog moet dus klaarblijkelijk uitgesloten worden. Daarmee is de betrouwbaarheid echter nog niet gegarandeerd. Nog altijd wacht deze vraag op een bevredigend antwoord: Waarom heeft Pieter Langendijk zich in het overschrijven van die vier regels zo onzeker getoond? Aan een vertaling, die gemakkelijk de schommelingen tussen de doorgehaalde lezing en de verbeterde lezing zou verklaren, kan | |||
[pagina 276]
| |||
ook niet gedacht worden, daar vanaf het begin tot het einde echt middeleeuwse woorden gebruikt worden: coft, Pastoer, printerij, om goodswil, bi ons... ter scoele, om dat si, dudelicker, voer, geprintet, in die tiden en uitgeset. Ter oplossing van de gestelde vraag splitsen we de post in twee delen: eerst de twee gelijkwaardige hoofdzinnen met de werkwoorden coft en gaf; daarna de redengevende zin met om dat en de bijbehorende ondergeschikte zinnen. Wat het eerste gedeelte betreft, blijkt de splitsing ons te voeren tot voldoende zekerheid. Immers, wanneer men er op let dat Pieter Langendijk eerst één zin geeft onder het werkwoord gaf, deze lezing doorschrapt en weer opnieuw begint, nu met twee hoofdzinnen onder coft en gaf, ligt de toeleg dan niet voor de hand, om eerst een samenvatting van de post te geven? Daarna bedenkt hij zich. Hij vindt de post toch interessant genoeg, om in haar geheel over te schrijven, met het gevolg dat hij de eerste lezing doorschrapt en de post, zoals hij haar voor zich had, overschrijft. Opvallend is ook dat in de tweede redactie van het eerste gedeelte geen verbeteringen voorkomen dan alleen dat uit das en gaen voor ginge*, welke verbeteringen zich direct voordoen als verschrijvingen. De moeilijkheden beginnen eigenlijk pas bij het tweede gedeelte. Op het eerste gezicht lijkt het niet zo gek te veronderstellen, dat Pieter Langendijk in het tweede gedeelte van de post iets spuide van wat hij allemaal wist over de inrichting van het Heilige-Geesthuis en over de uitvinding der boekdrukkunst. Deze veronderstelling moet echter ten enenmale afgewezen worden. De post zoals wij ze bezitten, vormt een gesloten eenheid, waarin de redengevende zin conditio sine qua non is van de voorgaande hoofdzinnen: Dirk van Wassenaar gaf nieuwe boekjes aan de jongens van het Heilige-Geesthuis, omdat de oude niet meer deugden. Impliciet bevat deze weergave een vergelijking van twee drukken tegen elkaar. Bovendien, de Heilige-Geestmeester die deze post schreef, drukt zich in zulke bewoordingen uit, dat men er in hoort, dat hij die twee drukken kende, hij had ze gezien: om dat si dudelicker sint dan die voer omtrent dertich jaeren geprintet... werden... Het lijkt daarom veel juister, volle rekening te houden met wat | |||
[pagina 277]
| |||
Pieter Langendijk in de Beschrijving van Het Burger-Weeshuis (f. 13) waarschijnlijk over het oude boekje van uytgaef zegt, nl. dat het grootste gedeelte door de tanden van den tijd verscheurt was. Het was dus erg gehavend, met het gevolg dat er vele onduidelijke passages gevonden werden. Doen de aangebrachte verbeteringen niet denken aan een onduidelijk handschrift? Van nuwer blijkt hij bij herzien toch niet zo zeker te zijn; in plaats van in meent hij na hernieuwd turen om te lezen; dan die schijnt hij te verbeteren uit die oude. Maar in dit geval is ook de mogelijkheid gegeven, dat de copiïst een vrije draai aan een onduidelijke plaats gaf, en hierin kan zijn vermeende kennis hem parten gespeeld hebben. Van zelf denkt men aan de naam den Coster, welke evenwel in het volgende onder de loep genomen zal worden. De conclusie moet alzo luiden: om het echt middeleeuwse karakter en de gesloten eenheid van de post moet ze in haar geheel als betrouwbaarGa naar voetnoot1) aanvaard worden, in het eerste gedeelte zelfs ad litteram; in het tweede gedeelte is invloed van de copiïst, in de vorm van Hineininterpretierung of een kleine toevoegingGa naar voetnoot2), niet onmogelijk. * * *
Nadat de post veilig gesteld is, vraagt de inhoud alle aandacht voor zich op: wat zegt ze ons eigenlijk? Het antwoord hierop zal in een sober commentaar op enkele onderdelen gegeven worden. item lx coft Dirc van Wassemaer, onse Pastoer van haerlem, in die printerij alle sine boeckskens van dat bitter lijden ons haeren... Er bestond dus reeds in 1464 een drukkerij, waar men toen onder andere werkjes over het bitter lijden van Christus kon kopen. Deze drukkerij bevond zich te Haarlem of... te Utrecht! | |||
[pagina 278]
| |||
Dirck, Dirick, Theodorus of Theodoricus van Wassenaar was nl. meer aan Utrecht dan aan Haarlem gebonden. Zijn pastoraat van de parochiekerk te Haarlem was slechts één van zijn functies, en lang niet de voornaamste. Bij Van HeussenGa naar voetnoot1) kan men hem eerst vinden als Proost van de Sint-Janskerk te Utrecht, daarna onder de Proosten van Sint Pancraas te Leiden en ten slotte onder de Curati van de Sint Baaf te Haarlem, waar hij tevens wordt genoemd Sedis Apostolicae Protonotarius. EldersGa naar voetnoot2) wordt hij nog genoemd: Kanunnik van Utrecht en Proost van West-Friesland. Natuurlijk waren al die functies niet gelijktijdig, maar het is nu toch begrijpelijk, dat zo'n dignitaris weinig te Haarlem verbleef, waar de gewone zielzorg werd waargenomen door een vicecureyt en diens kapelaans. Even begrijpelijk is, dat Dirk van Wassenaar in de dagen dat hij te Haarlem verbleef, zich graag de goede Heeroom toonde en in 1464 speelde hij de Maecenas door zo maar een armvol nieuwe boekjes te schenken aan het Heilige-Geesthuis. Het bevreemdt wellicht, onze post, die eerder een mededeling uit een kroniek lijkt, aan te treffen in een boekje, waarin de uitgaven genoteerd stonden. Alhoewel ik het niet bewezen acht dat de post hieruit werd overgenomen, is dit toch geen bezwaar: de middeleeuwse boekhouding was (gelukkig!) niet zo koelzakelijk als de tegenwoordige. Zo kan ik me heel goed indenken, dat de Heilige-Geestmeesters, toen Dirk van Wassenaar een goede beurt gemaakt had, dit wilden vastleggen en dat aldus, bij gebrek aan iets beters, de gift genoteerd werd in het boekje van uytgaef. De tekst zegt verder: alle sine boeckskens. Dat sine kan mogelijk terugslaan op printerij. Toch denk ik eerder dat het niet oorspronkelijk is en dat het er in geslopen is bij wijze van perseveratie: de eerste, doorgeschrapte lezing, waar het goed staat onder het éne werkwoord gaf, werkte nog na. Dit is geen loze veronderstelling, want we hebben alleen in dit fragment bewijzen te over van de slordigheid van Pieter Langendijk, die Wassemaer schrijft, en waar zeker ende gestaan heeft, het jaartal verkeerd overneemt en | |||
[pagina 279]
| |||
zeer waarschijnlijk hoofdletters schrijft, die in de vijftiende eeuw nog lang geen vaste functie in de zin hadden. ... en gaf se den H: geesthuus om Goodswil uut te deelen aan de ambachts jongens die bi ons Sondags ter scoele gaen... Het is interessant en toch ook belangrijk te weten, wie de gelukkigen waren die met een boekwerk verrijkt werden, omdat dit beter de tegenstelling tussen de twee drukken, die van 1464 en van ± 1435 doet aanvoelen. Daartoe neem ik enkele citaten over uit Beschrijving van Het Burger-Weeshuis door Pieter Langendijk, die weer uit oude papieren put. ‘men vindt in de Registers van 't weeshuis - aldus Pieter Langendijk - dat arme kinderen, die van hunne na bestaanden niet konden onderhouden worden, genootzaakt waaren, om hun brood te vergaderen, waer toe zij verlof bekomen hebbende, ambachts jongens wierden genaamd, en een teken op de borst droegen...’ (f. 9-10). De binnenvader van het Heilige-Geesthuis was o.m. verplicht ‘de schamele ambachts jongens... des Sondags te leeren leezen, en bidden voor de zielen van hunne weldoeners en dezelven, als de lessen uit waaren, na de kerk voor den heiligen geestafel te brengen, om hunne proven te ontfangen’. (f. 15v). Deze prove, een brood, moesten zij ‘ontfangen met bloten hoofde, en spreeken dan nog drie Paternosters, ende drie Ave Marien voor de zielen daer 't af gecomen is.’ (f. 36). In een testamentaire bepaling van 1526 werd een gift geschonken aan ‘sestich arme ambachts knechtgens oud wesende ten minste acht jaren en daer boven’. (f. 36). Vroegere gegevens over aantal en leeftijd heb ik niet gevonden. Toch kunnen we ons nu enigszins voorstellen, bij wie de boekjes van ± 1435 en 1463 terecht gekomen zijn. Het waren jochies van om-en-om tien jaren, die de ouders hadden afgestaan aan het Heilige-Geesthuis, die door de week moesten schooien en alleen 's Zondags nog één, misschien twee uren school hadden. En nu de druk van ± 1435. Het kan niet veel geweest zijn, de boekjes waren niet eens duidelijk. Ze waren terecht gekomen in het H.-Geesthuis, waar ze bestemd waren voor wichten die nog maar amper konden lezen, bij annex-weeskinderen, ambachts-jongens, dus wezentjes die alles aanpakten, die alles moésten aanpakken, liefst met bloten hoofde! Daar werden ze dertig jaren gebruikt, wellicht alleen bewaard in de kiste. | |||
[pagina 280]
| |||
Daarentegen is het impliciete oordeel over de boekjes van 1464 beslist gunstig. Die lagen niet ergens te geef aan jan en alleman, die moesten gekocht worden in de printerij. Ze waren mooi en duidelijk, dat was pas drukwerk! En dat ze toch nog bij de ambachtsjongens terecht kwamen, was uitsluitend te danken aan de humanistische bedoelingen van Dirk van Wassenaar. om dat si dudelicker sint om leezen dan die voer (omtrent) dertich jaeren geprintet en in die tiden van den Coster werden uitgeset. Hiermee zijn we beland bij de netelige Costerkwestie. Van meet af aan wordt hier vastgesteld, dat de oorspronkelijke echtheid van de naam den Coster minstens twijfelachtig is. De tekst zelf doet ons de volgende moeilijkheden aan de hand. Op de eerste plaats wordt den Coster hier opgevoerd als een bekend personage, naar wie de tijd wordt berekend: in die tiden van den Coster. Was dit mogelijk in de geest van de man die deze post schreef? Deze vraag veronderstelt de volgende: Hoe is deze impliciete lof voor den Coster te rijmen met het tot dusverre volledig ontbreken van elke vermelding in de totnogtoe bekende documenten van vóór 1500? Vervolgens, àls de naam den Coster oorspronkelijk zou zijn in onze post, moest men dan niet besluiten dat er naast den Coster nog een drukker geweest was te Utrecht of te Haarlem? Immers, er wordt niet gezegd dat den Coster de onduidelijke druk die bij de ambachtsjongens terecht gekomen was, verzorgd had; er wordt alleen gezegd dat het uitsetten van die boekjes gebeurde in die tiden van den Coster. Nog een drukker naast den Coster! - een precaire hypothese, die eerst door een ander, positief gegeven moet ondersteund worden, alvorens aannemelijk te klinken. Al is die eigenaardige term: uitgeset niet voor 100% zeker in de copie, de voornaamste moeilijkheid komt toch hiervandaan, dat men tast naar de betekenis er van. Een aparte bewerking naast het printen, wat zou dat kunnen zijn in die periode, toen lay out nog een absurd anachronisme was?Ga naar voetnoot1)! Ten slotte kan er gewezen worden op het vreemde pleonasme dat de twee afhankelijke vergelijkingszinnen bevatten, nl. dan die voer omtrent dertich jaeren geprintet (werden) en (dan die) | |||
[pagina 281]
| |||
in die tijden van den Coster werden uitgeset. De eerste zin zegt reeds dat het printen gebeurde ongeveer 30 jaar vóór 1464; wat moet de tweede zin dan nadrukkelijk releveren, dat het uitsetten gebeurde in die tiden van den Coster?! Zoals men ziet, zijn de bezwaren stuk voor stuk niet doorslaggevend, doch tezamen verzwakken ze de betrouwbaarheid van dit fragment toch zozeer, dat het getuigenis over den Coster als bewijs onbruikbaar wordt. Toch is het wel allerwaarschijnlijkst, dat er ook in het origineel twee vergelijkingszinnen gestaan hebben. Daarom vraagt men zich af, of de copiïst de tekst goed heeft overgenomen, te meer daar de kwaliteiten van Pieter Langendijk als historicus in dezen niet erg geruststellend zijn. * * *
Rest mij nog, balans op te maken van het voorgaande. De post door Pieter Langendijk uit een boekje van uytgaef overgeschreven, moet als betrouwbaar aanvaard worden, hoewel kleinere onjuistheden in het tweede gedeelte van de post niet onwaarschijnlijk zijn. Voorzover ze betrouwbaar is, stelt de post ons op de hoogte van de volgende gegevens: er bestond in 1464 te Utrecht of te Haarlem een drukkerij, die in het genoemde jaar boekjes over het Lijden van Christus uitgaf of minstens verkocht. Een dertig jaren eerder was er een ander boekje verschenen, waarover men helaas alle verdere bijzonderheden mist. Bovendien moet ik het aan deskundigen overlaten, te bepalen of de genoemde drukken blok- dan boekdrukken waren. Zijn er in de post aanwijzingen, die op het een of het andere wijzen? Voorts komt in de post deze zinsnede voor: in die tiden van den Coster. Tegen de oorspronkelijke echtheid van dit fragment kunnen echter verschillende moeilijkheden ingebracht worden, die de zinsnede op z'n minst twijfelachtig maken. Met andere woorden: de Costerkwestie blijft op hetzelfde actuele punt staan: de tot nu toe aangevoerde argumenten ten bewijze dat Laurens Janszoon Coster de boekdrukkunst heeft uitgevonden, zijn als historische bewijzen volkomen waardeloos.
Weert Bertilo de Boer O.F.M. |
|