Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Pieter Coecke van Aelst en de uitgaven van Serlio's architectuurboekBij de ‘blijde incomste’ van de Renaissance hebben boeken een allergewichtigste rol gespeeld. 't Waren boeken, die de nieuwe geestesrichting inspireerden, maar ook waren het boeken, die de nieuwe denkbeelden hielpen verbreiden. Niet alleen de nieuwe wijsgerige, godsdienstige en staatkundige opvattingen vonden in boeken hun wegbereiders, ook de nieuwe kunstvormen werden door boeken bekend tot ver buiten Italië, voordat de Italiaanse bouwmeesters de nieuwe stijl over de grenzen heen toe gingen passen. Paus Nicolaas V, de stichter van de Vaticaanse bibliotheek, getuigde van zichzelf, dat hij twee hartstochten kende: boeken en bouwen. Hetzelfde kan als karakteristiek van de gehele Renaissance gelden. De bouwkunst was voor deze periode de kunst bij uitnemendheid, die een centrale plaats innam, zoals in onze tijd de schilderkunst. Dat blijkt zowel uit de bouwwoede, die alle met aardse goederen gezegenden bezielde, als uit het aanzien, dat de architect genoot; hij was niet alleen bouwmeester, maar tevens decorateur, feestarrangeur, kortom een soort duizendkunstenaarGa naar voetnoot1). Waren boeken en bouwen de passies van de Renaissance, dan valt het niet te verwonderen, dat boeken over bouwen in hoge ere stonden. Er ging een schok door Italië, toen de humanist Poggio in de bibliotheek van Sankt Gallen een handschrift ontdekte met het werk van Vitruvius, de architect van Caesar en Augustus. Natuurlijk maakte de boekdrukkunst zich spoedig van deze kostbare tekst meester en de uitgaven volgden elkaar snel opGa naar voetnoot2). Vitruvius verkreeg voor de bouwkunst dezelfde onfeil- | |
[pagina 252]
| |
bare autoriteit, die Cicero bezat voor de latiniteit. Toch bood het gebruik van zijn werk grote moeilijkheden. Daar was in de eerste plaats de gebrekkige tekst, voorts de duistere wijze van uitdrukking en vooral de onvolledigheid: juist de belangrijkste gedeelten ontbraken evenals de zo onontbeerlijke illustraties. Vitruvius geeft veel, maar lang niet genoeg, klaagde Rafaël. Twee dingen waren nodig: een vertaling in de landstaal en goede afbeeldingen ter verklaring van de tekst. In het begin van de zestiende eeuw verschenen er in Italië verschillende geïllustreerde vertalingen van Vitruvius, waarvan de schoonste is de in 1521 te Como verschenen uitgave, waarin zowel de vertaling als de illustraties zijn van de hand van Cesare Cesariano, een leerling van Leonardo da VinciGa naar voetnoot1). Toch zijn deze tekeningen, hoe fraai ook, meer op de laat-gothische stijl van het Quatrocento geïnspireerd dan op de klassieke bouworde van Vitruvius. Intussen bleef de autoriteit van Vitruvius niet onaangevochten. Tegenover de orthodoxe aanhangers van de klassieke meester, die zich in 1542 verenigden in de Vitruviaanse academie te Rome, stonden onafhankelijke, originele geesten, zoals Michelangelo, die de bouwkunst van de al te knellende klassieke banden bevrijden wilden. Hun strijd is te vergelijken met die van Erasmus tegen de Ciceronianen. Hoezeer men ook in brede kringen Vitruvius' werk als een bijbel vereren mocht, dit nam niet weg, dat zijn boek hinderlijk onvolledig was en juist op de alledaagse en meest voorkomende vragen geen antwoord gaf. Wat men nodig had, was een modern en volledig handboek in de landstaal met goede afbeeldingen. In die behoefte trachtte te voorzien de Bolognese bouwmeester Sebastiano Serlio. Wat Serlio voor ogen stond, was het samenstellen van een architectonische encyclopaedie. Hoewel zijn boek onvoltooid bleef, bewees het grote succes, dat hij zijn doel bereikt had. De verdiensten van het boek zijn zeer verschillend beoordeeld. Er is een zekere tweeslachtigheid te bespeuren, want hoewel Serlio een ijverig aanhanger van Vitruvius was, wilde hij toch niet geheel met het gotische verleden breken. Ook valt het niet te ontkennen, dat zijn boek weinig systematisch is, en evenmin, dat het weinig diep gaat. Juist daarom echter vond het vele lezers, vooral onder belangstellende leken. In die dagen was ieder op zijn manier | |
[pagina 253]
| |
architect: een spotvogel merkte op, dat Serlio's boek evenveel dilettant-bouwmeesters gevormd had als er haren in zijn baard staken! Maar ook de eenvoudige vakman, die met de nieuwe stijl kennis wilde maken, greep gaarne naar dit werk. De geschiedenis van de publicatie van Serlio's boek, dat in verschillende gedeelten met tussenpozen op meer dan één plaats verscheen, is een ingewikkeld verhaal en de bespreking daarvan voert ons in medias res. | |
IISerlio was een practisch man. Zijn boek wilde hij een theoretische grondslag geven, maar hij begreep, dat geleerde uiteenzettingen het publiek, dat hij zich wenste, zouden afschrikken. Wat de mensen 't meest interesseerde, waren practische gegevens over de klassieke stijl, die men toen de ‘antieke’ noemde in tegenstelling tot de ‘moderne’, de gothische. Daarom begon hij de uitgave van zijn encyclopaedie met het vierde boek, het ‘zuilenboek’, dat handelt over de vormen en de proporties van de verschillende soorten zuilen. Vervolgens gaf hij het, voor de leek eveneens zeer aantrekkelijke, derde boek in het licht: een verzameling van beschrijvingen en afbeeldingen van antieke gebouwen van Rome alsmede van moderne gebouwen in antieke stijl. Eerst daarna kwam er zwaardere kost: het eerste boek over geometrie, het tweede over perspectief. Nu was het systematisch gedeelte aan de beurt: het vijfde boek over kerkelijke bouwkunst, het zesde over burgerlijke bouwwerken, het zevende over ‘bizondere gevallen’ en het moderniseren van gothische gebouwen, het achtste over vestingbouwkunde. De uitvoering van dit ambitieuze plan, Serlio's levenswerk, is nauw verweven met de lotgevallen van de bouwmeester, die in 't kort verhaald dienen te wordenGa naar voetnoot1). In 1474 te Bologna geboren als zoon van een schilder, genoot Serlio zijn opleiding te Rome bij de bekende architect Baldassare Peruzzi. Met zijn leermeester trok hij naar Venetië, waar hij o.a. meewerkte aan de bouw van de bibliotheek van San Marco. In deze stad publiceerde hij zijn eerste geschrift, het genoemde vierde boek over de zuilen, dat hij opdroeg aan Ercole II van | |
[pagina 254]
| |
FerraraGa naar voetnoot1). Door bemiddeling van de Franse gezant in Venetië knoopte hij betrekkingen aan met koning Frans I van Frankrijk, ‘le père des lettres et des arts’, van wie hij 300 ducaten ontving ter voortzetting van zijn werk. In 1540 verscheen het derde boek over de oudheden van Rome, met een opdracht aan de Franse koningGa naar voetnoot2). Hierop ontving hij een uitnodiging om naar Frankrijk te komen, verliet zijn vaderland en zag zich in 1541 benoemd tot ‘peintre et architecteur ordinaire du roi au fait de ses édifices et bâtiments de Fontainebleau’. Serlio's hulp werd dus ingeroepen bij de bouw van het paleis te Fontainebleau, die toen reeds in volle gang was. Ondanks de vorstengunst, die hij genoot, heeft de Italiaan als architect in Frankrijk vrijwel niets tot stand kunnen brengen. Slechts enkele minder belangrijke bouwwerken zijn met enige zekerheid aan hem toe te wijzen. Ongetwijfeld hing dit samen met de jaloersheid van de Franse vaklieden, die zich niet door vreemdelingen wilden laten verdringen en zelf de nieuwe stijl wensten toe te passen. Juist daardoor echter heeft Serlio als schrijver een grote invloed verkregenGa naar voetnoot3). De publicatie van zijn grote werk zette hij in Frankrijk voort. In 1545 verschenen te Parijs in één band de boeken I en II over geometrie en perspectief, natuurlijk met een opdracht aan de koning, wiens embleem, de salamander, de titel siertGa naar voetnoot4). De tekst was tweetalig: naast het oorspronkelijke Italiaans staat een Franse vertaling, bewerkt door een vriend van de auteur, Jean MartinGa naar voetnoot5) Deze was een van de Fransen, die zich veel moeite gegeven hebben om de Italiaanse kunst en vooral de klassieke architectuur in hun vaderland bekend te maken. Als secretaris van Maximiliano Sforza had hij Italië leren kennen en in Frankrijk teruggekeerd, diende hij in dezelfde functie de kardinaal de Lenoncourt, eveneens een vurig vereerder van Italië. Zijn belangstelling voor de bouwkunst bewees Jean Martin ook door zijn vertaling van de beroemde architectonische roman, de Hypnerotomachia Poliphili, | |
[pagina 255]
| |
die in 1546 verscheen onder de titel Le songe de Poliphile.Ga naar voetnoot1) In 1553, na zijn dood zag de vertaling van het werk van Leon Battista Alberti over de bouwkunst het licht. In 1547 gaf Serlio zijn vijfde boek uit, gewijd aan de kerkbouw, eveneens in twee talen en met medewerking van Jean Martin, opgedragen aan Marguerite de Navarre, de zuster van koning Frans IGa naar voetnoot2). Kort te voren had de Italiaan een zware slag getroffen: zijn koninklijke beschermer was overleden. De troonsbestijging van de opvolger, de jonge Hendrik II, bracht een grote verandering teweeg. De Italiaanse bouwmeesters, door zijn vader geroepen, werden opzij geschoven en vervangen door Fransen: Philibert Delorme, in 1549 benoemd tot ‘surintendant des bâtiments’, Pierre Lescot, die het nieuwe Louvre zal bouwen, Jean Brullant en de, vooral als beeldhouwer bekende Jean Goujon. Voor Serlio was er nu geen plaats meer. In 1547 trok hij met kardinaal Ipolito d'Este naar Lyon, ontwierp daar enkele plannen voor bouwwerken, die niet uitgevoerd zijn, en werkte verder aan zijn boek. Het ‘livre extraordinaire’, een extra-deel over rustieke portalen, verscheen in Lyon in 1551Ga naar voetnoot3). De manuscripten van de boeken VI (over burgerlijke bouwwerken), VII (over restauraties) en VIII (over vestingbouw) werden door de auteur verkocht aan de Lyonnese archaeoloog Jacques de Strada, die later het zevende boek uitgafGa naar voetnoot4). In 1554 is Serlio gestorven, merkwaardig genoeg in Fontainebleau, de stad, waar hij zulke bittere teleurstellingen had moeten beleven. De ommekeer door de troonsbestijging van Hendrik II teweeggebracht, is van grote betekenis. Het optreden van de jonge Fransen, die nu in de bouwkunst en de decoratie de toon gaan aange- | |
[pagina 256]
| |
ven, de groep van Jean Martin, Philibert Delorme, Jean Goujon en hun vrienden, betekent het hoogtepunt van de Renaissance in Frankrijk. Zij allen zijn leerlingen van Serlio, die zij met de grootste eerbied noemen. Wat zij, op zijn voetspoor, beogen, is een bouwtrant volgens zuiver antieke beginselen en daarin zijn zij consequenter dan de Italianen. Zij willen niet langer een compromis met het verleden; hun werk betekent een verandering in de structuur, een vernieuwing van de architectonische compositie. Terstond al in 1547, in hetzelfde jaar, dat het eerste gedicht van Ronsard gedrukt wordt, geeft deze groep een boek uit, dat de betekenis heeft van een programma: de Franse Vitruvius, d.w.z. een vertaling van de klassieke tekst in het Frans met, voor 't eerst, afbeeldingen in zuiver klassieke stijl. Dit boek veroorzaakt een revolutie in de architectuur. Jean Martin bezorgde de vertaling, Jean Goujon leverde de illustraties en schreef een narede; de prachtige typographie was te danken aan Jean Barbé, de drukker van Serlio's boeken I en IIGa naar voetnoot1). Twee jaren later, in 1549, verschijnt er een tweede manifest van dezelfde groep. In de maand Juni van dat jaar zal koning Hendrik II zijn plechtige intocht in Parijs houden. Jean Martin, Philibert Delorme, Jean Cousin, Jean Goujon e.a. krijgen opdracht om de versieringen voor deze entrée te ontwerpen, waarvan een geïllustreerde beschrijving uitgegeven wordtGa naar voetnoot2). De betekenis van dit boekje heeft men vergeleken met die van een ander manifest, in hetzelfde jaar verschenen, de beroemde Deffence et illustration de la langue françoyse van Joachim du BellayGa naar voetnoot3). Zoals de jonge dichters, gegroepeerd in de ‘Brigade’ (waaruit later de ‘Pléiade’ zou ontstaan), proclameerden, dat de Franse taal mondig geworden is en evengoed als het Latijn geschikt om klassieke gevoelens te vertolken, zo toonden de jonge kunstenaars door hun werk voor de ‘entrée’ van Hendrik II, dat zij zelfstandig geworden zijn en de Italianen niet langer nodig hebben voor | |
[pagina 257]
| |
de bereiking van hun ideaal: de klassieke vormgeving in de architectuurGa naar voetnoot1). Drie boeken: de vertaling van Serlio, de Franse Vitruvius en de beschrijving van de ‘entrée’ van 1549, zijn dus de mijlpalen van de ‘blijde incomste’ van de Renaissance in Frankrijk. Wenden wij thans de blik naar de Nederlanden, dan worden wij getroffen door een merkwaardig parallelisme. Ook daar zijn het drie boeken: een vertaling van Serlio, een Nederlandse Vitruvius en de beschrijving van een vorstelijke intocht, die de Renaissance in de bouwkunst inluiden. Maar hier is het niet een groep, die het initiatief gegrepen heeft, maar één man: de machtige persoonlijkheid van de Antwerpse kunstenaar Pieter Coecke van Aelst. | |
III't Is hier niet de plaats om een overzicht te geven van de veelzijdige werkzaamheid van Pieter Coecke, schilder, tekenaar, graveur, architect en wat al niet meer, een van de grootste en belangwekkendste Renaissance-figuren. Daarvoor moge verwezen worden naar de studies van Delen en Friedländer en vooral naar het samenvattende werk van CorbetGa naar voetnoot2). Wat ons hier bezig houdt, is de rol van deze ‘omnis homo’ als wekker van de Renaissance in de bouwkunst, als bewerker en vertaler van theoretische geschriften. Zoeven werd met een enkel woord gewezen op de treffende overeenkomst van het werk van de Franse groep met dat van de Antwerpse meester. Natuurlijk rijst dan terstond de vraag: wie was de eerste, Jean Martin en zijn vrienden of Pieter Coecke, Frankrijk of Nederland? De beantwoording van deze vraag is niet gemakkelijk, zij brengt de bibliograaf in 't geweer en vormt het eigenlijke onderwerp van deze studie. Eén ding staat onomstotelijk vast: de eerste bewerking van Vitruvius in een nationale taal na de Italiaanse vertaling, is een | |
[pagina 258]
| |
Nederlandse, die van Pieter Coecke, verschenen in 1539, dus acht jaren voor de Franse Vitruvius. 't Is geen volledige vertaling, maar een uittrekseltje voor de practijk, gelijk de titel aangeeft: Die inventie der colommen met haren coronementen ende maten. Wt Vitruvio ende andere diversche Auctoren optcortste vergadert, voer Scilders, beeltsniders, steenhouders &c ende allen die ghenuechte hebben in edificien der AntiquenGa naar voetnoot1). Met dit kleine ‘zuilenboekje’ van 32 bladen verrichtte Pieter Coecke pionierswerk. Dat hij vol plannen stak, blijkt uit de voorrede, waarin hij nog meer werken in 't vooruitzicht stelt o.a. een geschrift over de proporties van het menselijk lichaam. Het grote werk, dat de Antwerpse meester hierna op stapel zette, was niets meer of minder dan een Nederlandse bewerking van Serlio's bouwkundige encyclopaedie. Hoe hij dit aanpakte, is een bibliographisch raadsel. Ieder bibliograaf heeft zo nu en dan een ontmoeting met een bibliographisch ‘spook’ d.w.z. met een boektitel, die telkens weer in de litteratuur opduikt, maar waarvan geen ‘levend’ exemplaar te vinden is: als men denkt het spook te pakken te krijgen, ontglipt het weer! Zulk een spookverschijning is de eerste uitgave van Pieter Coecke's vertaling van het vierde boek van Serlio. Bij mijn weten duikt deze voor 't eerst op in het bekende werk van Kramm, die in zijn biographie van de Antwerpse schilder de titels vermeldt van enige boeken uit zijn eigen bibliotheekGa naar voetnoot2). Daaronder komt de volgende titel voor: Generale regelen der architecture op de vijve manieren van edificien, te weten, Tuscana, Dorica, Jonica, Corinthia ende composita, met den exempelen der antiquiteiten, die in 't meestendeel concorderen, met de leeringhe Vitruvie. Met privilegio anno MD XXXIX. In deze titel herkent men zonder moeite die van Serlio's vierde boek. Waar het op aankomt, is het jaartal 1539. Immers, hieruit volgt, dat Pieter Coecke Serlio's eersteling vertaald heeft twee jaren na de eerste uitgave in Venetië en twee jaren vóór Serlio's komst in Frankrijk. Hierin zou dus een belangrijke aanwijzing kunnen liggen, dat de Renaissance-ideeën eerder in de Nederlanden doorgedrongen zijn dan in Frankrijk. Helaas, het boek van 1539 is een spookverschijning gebleven! | |
[pagina 259]
| |
De mededeling van Kramm is dikwijls overgenomen, maar een exemplaar van het door hem geciteerde boek is niet bekend. Kramm's bibliotheek is in 1845 geveild, doch daarin was het niet aanwezig. Nijhoff-Kronenberg's Nederlandsche bibliographie van 1500-1540 vermeldt geen exemplaar. Natuurlijk heeft Dr Kronenberg zich in ‘Winst en verlies’ met dit ‘spook’ beziggehoudenGa naar voetnoot1). Haar conclusie luidt, dat er vermoedelijk een verwarring ontstaan is met de uitgave van Serlio's boek IV in Pieter Coecke's vertaling van 1549, ten gevolge van de ongewone wijze, waarop in laatstgemeld boek het jaartal op de titel geplaatst is. Hoe plausibel deze verklaring lijkt, toch waag ik het op dit punt met Dr Kronenberg van mening te verschillen. Ziehier de redenen, waarom ik in het bestaan van dit ‘spook’ geloof. | |
IVDaar is in de eerste plaats de titel. Deze komt niet geheel overeen met die van de uitgave van 1549, welke luidt: Reglen van metselrijen, op de vijve manieren van Edificien,... die in dmeeste deel met de leeringe van Vitruvio overcommen. Met noch toeghesedtte Figuren die int eerste niet en waren, ende sommige texten vanden Aucteur gebetert hier oock by gesedt. Vergelijkt men deze titel van 1549 met degene, die Kramm opgeeft voor de uitgave van 1539, dan blijken twee dingen: 1o in de titel van 1549 is een streven naar purisme waar te nemen: de vreemde woorden ‘architectuur’ en ‘concorderen’ zijn vervangen door ‘metselrije’ en ‘overcommen’; 2o van de druk van 1549 wordt expressis verbis gezegd, dat het een verbeterde en vermeerderde uitgave is. Dat dit inderdaad het geval is, zal in het volgende blijken. Maar er is meer. In 1542 gaf Pieter Coecke een Duitse vertaling van Serlio's vierde boek in het lichtGa naar voetnoot2). De opdracht van dit werk aan koning Ferdinand, de broeder van Karel V, bevat enkele belangrijke inlichtingen. Pieter Coecke begint met er aan te herinneren, dat het bekende boek van Albrecht Dürer wèl over vestingbouw, maar niet over bouwkunst en decoratie handeltGa naar voetnoot3). Hier- | |
[pagina 260]
| |
over had hij het dikwijls gehad met Ferdinand's hofschilder Jacob SeiseneggerGa naar voetnoot1), een in deze zaken wèlervaren man. Tijdens hun vriendschappelijk verkeer had Pieter Coecke Serlio's vierde boek uit het Italiaans in het Nederlands vertaald. Toen hij daarmee gereed was, had Seisenegger hem zowel mondeling als schriftelijk aangespoord om het boek ook in het Hoogduits uit te geven. Daar Pieter Coecke deze taal niet machtig was, had hij de hulp ingeroepen van een Duitser, die verstand had van bouwkunst, een zekere Jacob Rechlinger uit Augsburg, en deze had bij de vertaling geholpen. Uit deze voorrede blijkt dus, dat de Nederlandse vertaling van boek IV vooraf is gegaan aan de Duitse van 1542. Daardoor wordt het waarschijnlijker, dat Kramm's mededeling over de Nederlandse uitgave van 1539 op waarheid berust. Er is nog meer. De Duitse uitgave heeft een merkwaardige, ongetwijfeld door Pieter Coecke zelf ontworpen titel met arabesken en grotesken, met bovenaan het wapen van koning Ferdinand en in de rand het jaartal 1542, hetzelfde jaar, waarin de voorrede gedateerd is (afb. 1). Nu bestaat er een Franse uitgave van hetzelfde boek ‘imprimé et translaté par Pierre van Aelst’, met dezelfde titelversieringGa naar voetnoot2). Er zijn echter twee kleine verschillen: 1o bovenaan staat niet het wapen van koning Ferdinand, maar dat van Maria van Hongarije, aan wie deze Franse vertaling opgedragen is; 2o het jaartal in de rand luidt niet 1542, maar 1541. Aangezien de Nederlandse vertaling van Pieter Coecke stellig vóór zijn Franse vertaling verschenen is, wordt het dus nog aannemelijker, dat eerstgenoemde inderdaad in 1539 het licht zag. Door deze Franse uitgave komt tevens vast te staan, dat de Antwerpse meester het belangrijkste boek van Serlio in het Frans vertaalde en uitgaf drie jaren voordat er in Frankrijk iets van de hand van de Italiaanse bouwmeester verscheen. Nu wordt ook duidelijk, waar Serlio op doelde, toen hij in de voorrede van de Parijse uitgave van boek I en II schreef ‘Or pourautant que | |
[pagina 261]
| |
Afb. 1. Titel van de Duitse vertaling van boek IV, Antwerpen 1542.
| |
[pagina 262]
| |
j'ai veu et congneu que mes travaux sont agreables aux hommes de la France & pareillement a d'autres nations, ayant faict traduire ces deux livres en la langue Françoyse, accompagnée de l'Italienne, et voulaist poursuyvre en ceste sorte les trois autres (dus III, IV en V) qui sont en mes mains, ie faiz pour garder l'ordre traduire d'une mesme main (dus: door Jean Martin) mon troysiesme des antiquitez, & mon quatriesme des reigles generales, afin que tous suyvent un seul stile, & qu'ilz ne soient desguisez de figures ny de langage. Consideré que i'ay quelque advertissement que oultre celuy qui a esté imprimé en Allemaigne, aucuns se meslent de traduire en Francoys iceulx miens livres tiers & quart, & ie n'entens point quant a moy que ceulx la soient mis en lumiere soubz mon nom. Et s'ilz le sont a mon desceu, ie les feray saisir & mectre en mains de iustice, par vertu de mon privilege du Roy’. We zien dus, dat Serlio in 1545 wist, dat er, behalve de Duitse vertaling, buiten hem om een Franse vertaling gemaakt (of in de maak) was van de boeken III en IV en zich verzetten wilde tegen de uitgave daarvan; mochten de boeken desondanks verschijnen, dan zou hij steunend op zijn koninklijk privilege de hulp van de justitie inroepen. Deze uitlatingen slaan dus op Pieter Coecke's vertaling van boek IV, in 1541 verschenen en in 1545 (en daarna in 1553) herdrukt. Van boek III heeft de Antwerpenaar eveneens een Franse vertaling uitgegevenGa naar voetnoot1). Hiervan is alleen een druk van 1550 bekend, hetgeen natuurlijk niet zeggen wil, dat er niet eerder een uitgave verschenen is. In ieder geval zag in 1546 een Nederlandse vertaling van boek III het lichtGa naar voetnoot2). 't Is hoogst merkwaardig, dat Pieter Coecke met zijn Franse uitgaven van de boeken III en IV, dus juist de belangrijkste en populairste gedeelten van zijn werk, Serlio en zijn Franse vrienden vóór geweest is, en dat deze laatsten niet de moed gehad hebben om tegenover deze ongeautoriseerde vertalingen een eigen, authentieke Franse vertaling te stellen. Weliswaar was de bescherming, die het boek in die dagen genoot, hoogst gebrekkig, | |
[pagina 263]
| |
maar met zijn koninklijk privilege had Serlio in Frankrijk wel iets kunnen uitrichten. Hoe het ook zij, Pieter Coecke had de groep van Jean Martin de loef afgestoken; de Nederlanden waren Frankrijk vóór geweest! Iedere Fransman, die een complete Serlio wilde bezitten, was genoodzaakt de Antwerpse uitgaven van de boeken III en IV te kopen. | |
VPieter Coecke is verder blijven werken aan zijn plan om een volledige Serlio in het Nederlands uit te geven. In 1549 verscheen een nieuwe uitgave van de Nederlandse vertaling van boek IVGa naar voetnoot1) (afb. 2). Toen wij boven trachtten aan te tonen, dat de, helaas onvindbaar gebleven, eerste uitgave van dit boek inderdaad in 1539 verschenen is, kwam deze, zoals op het titelblad uitdrukkelijke vermeld is, vermeerderde herdruk reeds ter sprake. In de tekst geeft Pieter Coecke nauwkeurig aan, waarin de veranderingen bestaan. In de eerste druk had hij aan het eind twee hoofdstukken weggelaten: Serlio's beschrijving van de gebeeldhouwde plafonds, die hier te lande ongebruikelijk waren, en de verhandeling over heraldische versieringen. In de tweede druk van 1549 neemt Pieter Coecke de afbeeldingen van plafonds volledig op, doch de tekst over de heraldische ornamentiek laat hij ook hier weg, omdat, zoals hij zegt, de Nederlandse architecten niet naar eigen inzichten wapens ontwerpen mogen, doch gebonden zijn aan de strenge regels der heraldiek. In plaats daarvan geeft hij nu een eigen verhandeling over de lettervormen, gevolgd door twee bladzijden met voorbeelden van door hem ontworpen letters. Hieruit blijkt wederom, dat de Antwerpse meester betrekkelijk vrij tegenover zijn voorbeeld stond en dat het hem er vooral om ging een voor de Nederlandse handwerkslieden nuttig handboek te geven. Juist voor de letters, legt hij uit, is het vaak uiterst moeilijk om deskundigen te vinden. Dat hij de litteratuur over de lettervormen terdege kent, blijkt uit de vermelding van de namen van Luca Pacioli, Geofroy Tory en Albrecht Dürer, auteurs van | |
[pagina 264]
| |
theoretische verhandelingen over de proporties van lettersGa naar voetnoot1). Wat Pieter Coecke hierover schrijft, is, voorzover mij bekend, het enige wat hier te lande over dit onderwerp te boek gesteld is. Ook uit de gegeven voorbeelden blijkt de oorspronkelijkheid van de AntwerpenaarGa naar voetnoot2). In het volgende jaar 1550 verschijnt het laatste in de trits van architectuurboeken, die wij in het begin noemden, De seer wonderlijcke, schoone, triumphelijcke incompst, van den hooghmogenden Prince Philips... inde stadt van Antwerpen, anno 1549, het verslag van de intocht van de kroonprins op 11 September, opgesteld door de stadssecretaris Cornelius Grapheus, eveneens uit Aalst geboortig, die ook de Latijnse en Nederlandse lofverzen voor het vierde boek van Serlio geschreven had. Dat Pieter Coecke voor de illustratie verantwoordelijk was, blijkt uit de mededeling in de voorrede, ‘dat alle de figueren hier gestelt, zijn duer toedoen Peeters van Aelst der K.M. schilder, recht op huer symmetrie matelijck ghestelt’. Dit royale boek, waarvan tevens een Latijnse en een Franse uitgave verschenen, werd prachtig gedrukt voor Pieter Coecke door Gillis Coppens van Diest. Voor een nauwkeurige analyse moge verwezen worden naar de studie van CorbetGa naar voetnoot3) Hoewel vele kunstenaars aan de versieringen meewerkten en daarbij deels antieke, deels traditionele modellen volgden, is het volgens de genoemde deskundige duidelijk, dat Pieter Coecke, overeenkomstig de dominerende rol, die hij in het Antwerpse kunstleven vervulde, de opperleiding gehad heeft. Merkwaardig is de stijlverwantschap van de titelplaat (afb. 3) en het blad met het privilege, met de titel van Serlio's vierde boek, waar het ijzerrolwerk en de grotesken een originele schepping van de Antwerpse meester zijn. Herinneren wij voorts aan het opvallend parallelisme met de Parijse entrée van hetzelfde jaar, het manifest van de Franse Renaissancisten. Edele wedijver valt hier te constateren tussen de Franse en de Vlaamse protagonisten van de nieuwe stijl: Pieter Coecke tegen Jean Martin en zijn vrienden, en ook: | |
[pagina 265]
| |
Afb. 2. Titel van de tweede Nederlandse uitgave van boek IV. Antwerpen 1549.
| |
[pagina 266]
| |
Habsburg tegenover Valois. Wie behaalde de overwinning? Voor wie het Franse boekje vergelijkt met de weids gedrukte Triumphe van Antwerpen, kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Toen meester Pieter Coecke op 6 December 1550 overleed, had hij zijn ideaal bereikt: de vertaling van alle totdusver verschenen boeken van Serlio was in manuscript gereed. Tot een volledige uitgave was het echter nog niet gekomen. Daarvoor zorgde drie jaren later zijn weduwe Mayken Verhulst. In 1553 verschenen bij haar de boeken I, II en V (het laatste over de ‘templen nae de maniere vanden Antijken, ende oock dienende voer de Kerstenen’)Ga naar voetnoot1). In de voorrede van het eerste boek had Pieter Coecke geschreven, dat hij de vertaling van deze droge kost lang had laten liggen, maar er zich tenslotte toe gezet had ‘tot vorderinge van onser natien’. Hij hoopte nu maar, dat ‘hem niemant die voer werckman soude willen gehouden zijn, en wilde laten verdrieten, desen aerbeyt in handen te nemene, ende dien reglen achtervolgende, make, dat hij ende zijn werck moghen te vollen gepresen worden’. | |
VIZo was dan het levenswerk van Pieter Coecke voltooid. Dat het grote belangstelling trok, blijkt uit de herdrukken van verschillende boeken door Mayken Verhulst in 1558Ga naar voetnoot2). Na de val van Antwerpen verhuisde het architectuurboek naar het Noorden: de Amsterdamse uitgever Cornelis Claesz liet het herdrukken in hetzelfde formaat en met dezelfde houtsneden in 1606Ga naar voetnoot3) en | |
[pagina 267]
| |
Afb. 3. Titelplaat van ‘De Triumphe van Antwerpen’, 1550.
| |
[pagina 268]
| |
hierop volgden verschillende uitgaven van Hendrick LaurenszGa naar voetnoot1). Eerst later in de zeventiende eeuw werd Serlio's werk in ons land verdrongen door de vertaling van VignolaGa naar voetnoot2). Via de Nederlanden drong Serlio in Engeland door: Robert Peake, hofschilder van Jacobus I, vertaalde de vijf boeken van het Nederlands in het Engels, die in 1611 te Londen verschenen, wederom met dezelfde houtsnedenGa naar voetnoot3). Wie de Serlio-uitgave van Pieter Coecke ter hand neemt, wordt getroffen door de royaliteit en de pracht van deze boeken, die de Italiaanse uitgaven verre overtreffen en zeker niet onderdoen voor de Franse. De vraag rijst: heeft Pieter Coecke deze boeken zelf gedrukt? Inderdaad was hij ‘gesworen printer’ en boekhandelaar met de titel ‘libraire juré de l'Imperiale Majesté’. In het impressum van de verschillende delen wordt echter beurtelings gesproken van: gedrukt door, en gedrukt voor Pieter Coecke. In een der uitgaven (de Franse vertaling van boek III van 1546) wordt uitdrukkelijk als drukker vermeld Gillis Coppens van Diest, die ook de Triumphe van Antwerpen drukte. Moge een van de Antwerpse deskundigen op typographisch gebied eens zijn aandacht wijden aan de vraag uit welke drukkerij de boeken van Pieter Coecke stammen. Dat deze boeken met hun ingewikkelde, maar smaakvolle typographie, waarin de moeilijke combinatie van tekst en illustratie op dikwijls virtuose wijze opgelost is, de vergelijking met het werk van de beste Franse drukkers uit die tijd, Jean Barbé en Michel Vascosan glansrijk doorstaan, is wel de hoogste lof, die men hun geven kan. Op één eigenaardigheid dient nog de aandacht gevestigd te worden. Terwijl hij voor de Franse en Duitse uitgaven de Romeinse letter bezigt, die destijds voor geschriften in de landstaal zeer modern was, gebruikt Pieter Coecke voor de Nederlandse vertalingen zijns ondanks de gothische letter. ‘Opdat het boeck den ghemeenen man leselijcker sijn soude’, luidt de motivering, ‘hebbicken in brabantsche lettere ghedruct’. | |
[pagina 269]
| |
Over de illustraties behoeft niet uitgeweid te worden. Wie de graveur was, is onbekend, maar in ieder geval leverde hij knappe replieken van de Italiaanse en Franse houtsneden naar de tekeningen van Serlio en zijn leermeester Peruzzi. Wèl origineel en zeer belangrijk is de titel van boek IV in de uitgaven van 1541 en 1542, die ongetwijfeld Pieter Coecke's eigen werk is. In deze speelse mengeling van grotesken, rolwerk, vlammen enz. ziet men voor 't eerst de zg. Florisstijl, maar enige jaren vóór het eerste optreden van de schepper van die stijl, Cornelis Florisz. De grote invloed na te gaan, die de Serlio-uitgaven van Pieter Coecke uitgeoefend hebben op de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur, valt buiten ons bestek. Daarover slechts een enkele losse opmerking. Dat die invloed lang duurde, bleek reeds uit de opsomming van de herdrukken, vooral in het Noorden. Hoe diep de indruk was, die Serlio's boek in zijn Nederlands gewaad maakte, wordt geïllustreerd door een anecdote, die door Carel van Mander verhaald wordt in zijn Schilder-boeck: de later zo beroemde Hans Vredeman de Vries, die in 1527 te Leeuwarden geboren was, werkte als jongeman te Kollum en kwam daar in aanraking met een schrijnwerker, die de Nederlandse vertaling van Serlio in zijn bezit had. Aan dit boek ontvonkte Vredeman's genie: dag en nacht zat hij gebogen over deze schat, tekende de platen na en schreef de tekst afGa naar voetnoot1). Later zou hij in Antwerpen kennis maken met Pieter Coecke. In zijn in 1565 verschenen boek ArchitecturaGa naar voetnoot2), het eerste oorspronkelijke Nederlandse werk over bouwkunst, herdacht Vredeman wat Vitruvius voor Rome, Androuet du Cerceau voor Frankrijk, maar ook wat Pieter Coecke door zijn vertaling van Serlio voor de Nederlanden gedaan had: Sebastiano Serlio, de voornaemste Vitruvius' clercken
Dien, daer hem Pieter Coeck van Aelst tot refereert.
Hun scienscien blijkt aan d'edificien, 'tsij palleysen of kercken.
Dat in zijn tijd de vertaling van Serlio als een der voornaamste verdiensten van de Antwerpse meester aangemerkt werd, blijkt uit het volgend gedicht van Lampsonius, dat door Carel van Mander vertaald werd: | |
[pagina 270]
| |
Een schilder niet alleen ghij Pieter constich waert,
Die Aelst ter weerelt maeckt door dees U const vermaert:
Maer veel const is hier toe door grooten arbeydt creghen,
Wiens werck te bouwen is schoon huysen opghesteghen.
Dit leerde Serlius de zijne, en ghij u volck
En 't Fransche: want ghij zijt Serlii tweetaelsche tolck.
Zo wordt het duidelijk, dat Van Mander niet overdreef, toen hij poneerde, dat Pieter Coecke door zijn Serlio-vertaling in de Nederlanden ‘de rechte manier van bouwen ingevoerd (heeft), en de toen in gebruik zijnde afgeschaft (alhoewel men sedert weder een nieuwe slechte Hoogduitsche manier aangenomen heeft...)’Ga naar voetnoot1) Inderdaad, Pieter Coecke is de wekker van de Renaissance in de Nederlandse architectuur geweest. In zijn ontwerpen voor de Triumphe van Antwerpen toonde hij, hoe de klassieke beginselen op gelukkige wijze verenigd konden worden met de nationale stijl. Dat is het verschil met de Fransen, die geheel met het verleden braken; het is tevens het bewijs van de superioriteit der Nederlanders. Cornelis Florisz de Vrient, leerling van Pieter Coecke, de schepper van het onvolprezen Antwerps stadhuis, en Hans Vredeman de Vries, vermaard tot diep in Duitsland, zullen voortbouwen op het werk van de Antwerpse meester en bewijzen, dat de antieke stijl voor hen niet een strenge norm is, maar een levenwekkend beginsel in de eigen, nationale kunstvormen. De Nederlanders konden het zèlf en behoefden niet langer afhankelijk te zijn van Italiaanse voorbeelden en Italiaanse bouwmeesters. Dat is te danken aan meester Pieter Coecke van Aelst en zijn uitgaven van Serlio's architectuurboek.
H. de la Fontaine Verwey. |
|