Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Bij de nieuwe druk van Milkau's HandbuchToen in 1931 Fritz Milkau zijn voorrede schreef voor het Handbuch der Bibliothekswissenschaft achtte hij het nodig uitvoerig op de problematiek van naam en inhoud van het begrip bibliotheekwetenschap in te gaan, om aldus niet alleen de titel, maar ook de verschijning zelf van het Handbuch te rechtvaardigen. In het korte voorwoord van anderhalve bladzijde, waarmede Georg Leyh de tweede druk van het ons reeds zo vertrouwd geworden werkGa naar voetnoot1) inleidt, wordt aan deze vraagstukken geen woord meer verspild. Moeten wij hieruit afleiden, dat in de ruim 20 jaren, die sinds Milkau schreef, verlopen zijn, binnen dit gebied van een zodanige vooruitgang sprake is geweest, dat daarmede de vroeger zich voordoende vragen nu algemeen bevestigend worden beantwoord? Of dat - wat ook mogelijk is - de opvattingen omtrent het begrip bibliotheekwetenschap zich zozeer hebben gewijzigd, dat daarmede het probleem tevens verdwenen is? Het antwoord op deze beide vragen kan luiden: ja, stellig - mits met de nodige restricties. De enorme vermeerdering van materiaal en daarmee verbonden de even grote uitbreiding van het bestreken gebied, die in het begin dezer eeuw is ingezet, heeft zich in de afgelopen 20 jaren op een - de bewogen tijd in aanmerking genomen - verwonderlijke wijze voortgezet. Ten aanzien van het begrip bibliotheekwetenschap is evenals bij de geschiedwetenschap wel een zekere verschuiving in waardering te constateren, die in de praktijk er op neerkomt dat men het inexacte karakter en de vaag omlijnde taak als typische kenmerken van deze wetenschap accepteert. Maar ook al moge dit alles waar zijn, de restricties blijven niet minder reëel. Zij, die Georg Leyh uit zijn verdere geschriften kennen, weten maar al te goed, hoe hij steeds geworsteld heeft met het vraagstuk van de | |
[pagina 241]
| |
eigenlijke, wetenschappelijk volwaardige taak van de bibliothecaris en in verband daarmede dus ook met het probleem van de bibliotheekwetenschap. De ‘Bibliothekslehre’ van Graesel moge via de ‘Bibliothekskunde’ van Gardthausen tot een wetenschap zijn uitgegroeid, deze blijft toch een conglomeraat van de meest uiteenlopende kundigheden en zelfs wetenschappen, die alleen maar doordat zij de bibliotheek of het boek tot object hebben bij elkaar behoren. Neen, wanneer Leyh de gehele kwestie in zijn woord vooraf niet aanroert, dan is dat wel, omdat een boek, dat zeer snel uitverkocht was en waarbij twee jaar na de verschijning van het laatste deel reeds de voorbereiding van de tweede druk ter hand genomen werd, eigenlijk geen enkele rechtvaardiging behoeft. Wetenschap in de strikte zin des woords of niet, er is hier een arsenaal van kennis bijeengebracht, dat over de gehele wereld in gebruik is, waar men met bibliotheken te maken heeft of belangstelling heeft voor boeken. Het is op zichzelf imponerend genoeg te zien, wat al zo tot de professionele geestelijke bagage van de bibliothecaris behoort en hoe wijd het terrein is, waarop hij zich beweegt. Dat terrein breidt zich nog voortdurend uit en het is opmerkelijk, dat men thans de drie bestaande banden met een vierde over het Volksbüchereiwesen vermeerdert: de beperking tot de wetenschappelijke bibliotheek, gelijk die in de eerste druk bestond, kon - en terecht - niet volgehouden worden. Maar ook op allerlei onderdelen ziet men groei, zodat het eerste deel met bijna 200 bladzijden is uitgebreid, terwijl het derde deel, dat aan de bibliotheekgeschiedenis gewijd is, in twee stukken moet worden gesplitst. Zo zal deze tweede druk van het Handbuch worden tot een waarlijk monument, dat verwante gebieden als het museumwezen en het archiefwezen de bibliothecarissen benijden mogen. Sinds de eerste druk van het Handbuch zijn vele medewerkers heengegaan, waaraan de ongunst der tijden natuurlijk ook haar deel heeft gehad: Fritz Milkau zelf stierf al voordat het derde deel uitgekomen was en ook 15 anderen w.o. namen als Bömer, Degering, Husung, Krüss missen wij hier. Zo is het niet te verwonderen, dat in deze eerste band, die thans voltooid is, van de 12 medewerkers maar 2 hun oude bijdrage hebben verzorgd. Veel meer verwonderlijk is het, dat men - bijna uitsluitend in vakkringen - de krachten heeft kunnen vinden bereid en in staat om deze | |
[pagina 242]
| |
bijdragen bij te werken en in verschillende gevallen zelfs geheel om te werken. In deze band heeft men twee hoofdstukken weggelaten, die in de eerste druk voorkwamen n.l. ‘Die Sprache und ihre Zusammenhänge’ en ‘Die Akademien der Wissenschaften’. Het eerste kon zonder veel bezwaar gemist worden, omdat de inhoud meer behoorde tot de nuttige kundigheden - en hoeveel zou daaronder niet te brengen zijn - dan tot de werkelijke vakkennis van de bibliothecaris. Het tweede vormde slechts een klein, te klein onderdeel van de organisatie der wetenschap, maar het ontwerpen van een volledig historisch opgebouwd tableau zou een veel te omvangrijke taak, de krachten van één bewerker te boven gaand, geworden zijn. ‘Auch die Wissenschaftsgeschichte verlangt ihre Spezialkenner’ - zo heet het in het voorbericht. Men zou hieraan kunnen toevoegen: en deze gespecialiseerde kenners zijn er en weren zich al meer en meer, zodat wij over een snel aanwassende literatuur op dit gebied beschikken. Het zwaartepunt ligt daarbij weliswaar veel meer op het terrein van de wiskunde en de natuurwetenschappen dan op dat der humaniora, welke laatste voor de bibliotheken het belangrijkste zijn, maar bij de snelle ontwikkeling der wetenschapsgeschiedenis is het beter deze voor de wetenschappelijke bibliothecaris zo nuttige stof buiten het Handbuch te houden, dat toch al de neiging heeft tot een omvang uit te dijen, die het meer en meer het karakter van een naslagwerk geeft. Tegenover het verlies van deze twee hoofdstukken staat de winst van een nieuwe bijdrage over het papier, waarvan het belang natuurlijk in het oog springt, al is het meer de kwestie van de watermerken dan van de papierfabricage, die allereerst van gewicht is. Het hoofdstuk van de hand van de bekende Armin Renker is belangrijk kleiner dan die van de twee weggevallen hoofdstukken, maar de omvang van het eerste deel is van 876 tot 1068 bladzijden gestegen. Aan deze stijging hebben de meeste bijdragen deel: slechts het stuk over ‘Die Schrift und ihre Entwicklung’ en dat over ‘Buchillustration im 17. und 18. Jahrhundert’ tellen minder bladzijden dan in de eerste druk. De grootste groei vertonen de bijdragen over ‘Papyruskunde’, ‘Geschichte des Buchhandels’, ‘Der Buchdruck von 1600 bis zur Gegenwart’ en over ‘Die Buchmalerei’. In het algemeen kan gezegd worden, dat met zeer veel zorg aan | |
[pagina 243]
| |
de herziening van de verschillende bijdragen is gearbeid. Ongelijkheden in de behandeling van bepaalde onderwerpen zijn dikwijls verdwenen, lacunes zijn aangevuld, met nieuwere gezichtspunten is in het vertoog rekening gehouden, de literatuuropgaven zijn bijgewerkt. Bij deze laatste wordt men steeds weer opnieuw getroffen door het feit, dat ondanks de uitermate ongunstige omstandigheden in de laatste twee decenniën zo enorm veel literatuur over de in dit deel behandelde onderwerpen verschenen is. Naast deze verschijnselen, die bij alle bijdragen te constateren zijn, ziet men echter ook bij enige zeer ingrijpende wijzigingen, die aan de bouw van het geheel ten goede zijn gekomen en zelfs enkele malen een volkomen herschreven artikel, gelijk dat van Karl Preisendanz over Papyruskunde, dat niet alleen veel beter van bouw, maar ook meer dan tweemaal zo groot geworden is en waarbij alleen al de zeer rijkelijk geciteerde literatuur een duidelijk beeld geeft van het vele, dat er op het gebied van de papyrologie omgaat. Ter illustratie van het voorgaande zij thans wat nader ingegaan op de inhoud der afzonderlijke hoofdstukken. Daarbij kan natuurlijk veel maar terloops worden aangeduid, al zal ik trachten zoveel mogelijk het licht op alles, wat nieuw is, te laten vallen. Het destijds door Aloïs Bömer bewerkte hoofdstuk ‘Die Schrift und ihre Entwicklung’ is thans herzien door Walter Menn. De opgravingen leiden op dit gebied telkens tot nieuwe vondsten, die dan de historische constructies, die altijd een sterk hypothetisch karakter dragen, weer wijzigen. Dit ziet men o.a. bij de behandeling van het Sinaï-schrift (blz. 20 v.), terwijl de beschouwingen over het Indus-schrift (blz. 29) misschien nu al weer verandering moeten ondergaan door het werk van H. Heras, Studies in proto-indomediterranean culture (Bombay, 1953). Begrijpelijk is het na de belangstelling, die men in het Derde Rijk daarvoor had, dat er uitvoeriger aandacht aan de runen gewijd is (blz. 33 v.), een aandacht, die overigens blijkens de gebruikte literatuur volkomen wetenschappelijk verantwoord is. Dat bij de literatuurbespreking van de latijnse paleografie thans ook Belgische en Nederlandse publicaties genoemd zijn (blz. 50) is een vooruitgang, al had hier dan ook nog wel melding gemaakt kunnen worden van H. Brouwer's Atlas voor Nederlandse palaeographie (Amsterdam 1944). Terecht is er meer ruimte dan vroeger besteed aan de figuur en het werk van Ludwig Traube (blz. 53), terwijl bij de bespreking | |
[pagina 244]
| |
van de Karolingische minuskel de nadruk weer meer gelegd is op de nauwe samenhang met de geleerdenkring om Karel en dus weer teruggekeerd is tot de oude stelling van Mabillon, die hierin het resultaat van een bewuste kultuurpolitiek van de keizer zag. De publicaties van C. Wehmer en van Bonaventura Kruitwagen zijn oorzaak, dat aan de laat-middeleeuwse schriftvormen en namen nu ook plaats ingeruimd is, terwijl ook de pecia op grond van de publicaties van Destrez en Christ genoemd wordt (blz. 87 v.). Terwijl verder de eerste druk zich van een uitweiding op dit gebied onthouden had, vindt men thans een schets van drie bladzijden van het latijnse schrift in de nieuwere tijd (blz. 91-93). Dat wij hiermee tevreden moeten zijn is m.i. onjuist. Het Handbuch concentreert zich nog steeds te veel op de Middeleeuwen en het schrift van Renaissance en later is al te stiefmoederlijk behandeld. Een aanhangsel ‘Schreibmaterial und Schreiber’ dat dit hoofdstuk afsluit is in de plaats gekomen van de veel uitvoeriger stukken ‘Träger der Schrift und Schreibgerät’, ‘Die Gestalt des Buches’ en ‘Die Schreiber’, vijf bladzijden in plaats van 42. Dat dit een verbetering is, geloof ik niet. Er mag iets voor te zeggen zijn, deze stof in een aanhangsel te behandelen, men mag ook het een en ander uit deze stukken elders ondergebracht hebben, het meeste is toch weggelaten en men mist deze bladzijden, die de oudste boekvormen en de schrijvers betreffen node. Wat de reden voor het weglaten van deze toch wel essentiële onderdelen is geweest, is niet duidelijk. In het tweede hoofdstuk ‘Allgemeine Handschriftenkunde’, waar Paul Ruf de taak van wijlen Karl Löffler overgenomen heeft, zien wij een zeer principiële verandering van standpunt ten aanzien van de behandeling van nieuwe handschriften. Löffler wees destijds op het succesvolle optreden van dichterarchieven en - musea en constateerde mede op grond daarvan: ‘Diese zwei verschiedenen Abteilungen, alte Handschriften und neuere Papiere, werden meist nicht scharf genug geschieden’ en hij trok daaruit voor zichzelf de conclusie, dat hij zich bij de oude handschriften d.w.z. de weinige klassieke en verder de middeleeuwse houden zou. Ik heb dit m.i. veel te beperkte standpunt altijd betreurd, ook al omdat daarmede een tegenstelling wordt geschapen, die niet vol te houden is. Geheel consequent was Löffler hierbij zelf niet, omdat hij toch ook een typische Renaissance-schepping als | |
[pagina 245]
| |
de Bibliotheca Corvina behandelde. Maar wat te zeggen, volgens deze opvatting, van 17e-eeuwse en 18e-eeuwse handschriften? En wanneer houden nieuwere handschriften op nieuw te zijn? Neen, Löffler's opvatting was te bekrompen en met voldoening ziet men dan ook aan het eind van dit hoofdstuk paragrafen gewijd aan de autographen (w.o. ook de alba amicorum een plaats vinden) en aan de nalatenschappen, waarbij dus collecties van kunstenaars en geleerden besproken worden. De speciale verzamelingen zijn daarbij even goed in haar waarde gelaten als bij Löffler en zelfs gaat Ruf uitvoeriger dan zijn voorganger op de dwaze tellingen in, die van de aanwezigheid der nieuwe handschriften in de Amerikaanse bibliotheken het gevolg zijn (blz. 128). Over het algemeen heeft dit hoofdstuk in bouw zeer gewonnen. De taak van de handschriftenkunde is veel beter omschreven, waarbij de nieuwe wetenschap van de codicologie - al is de naam niet genoemd - recht wedervaren is. Een gehele nieuwe paragraaf is aan de geschiedenis van de handschriftenkunde gewijd. Bij de voorbeelden van handschriftenmigratie is vrij ingrijpend gesnoeid: de geschiedenis van Weingarten is geschrapt, terwijl de beschrijving van de faits et gestes van Hüpsch en Maugérard plaats gemaakt heeft voor de nog opwindendere van Libri. Jammer genoeg kon daarbij de studie van Willi Staudacher (Libri, International Library Review, 2, p. 55-87) nog niet geraadpleegd worden: het oordeel over Barrois (op blz. 124) zou dan anders geluid hebben. Overigens is hierbij wel heel weinig literatuur geciteerd. Terecht heeft men het hoofdstuk over ‘Die Buchmalerei’ laten opschuiven zodat het na die over de Handschriftenkunde en de Papyruskunde komt. Het is thans behalve door Albert Boeckler ook door Alfred A. Schmid bewerkt. Het stuk is ook vrij sterk in omvang toegenomen, waartoe o.a. een uitgebreide schets van de Byzantijnse boekkunst (blz. 258-264) en een uitvoeriger relaas over de Van Eyck's (blz. 346 v.) het hunne hebben bijgedragen. Daarnaast is echter het kleine stukje over de Noordelijke Nederlanden - het moge al meer zijn dan het volkomen zwijgen in de vroegere druk -, dat op blz. 353-354 te vinden is, bepaald onvoldoende. Hier had recentere literatuur al was het alleen maar Byvanck's boekje over de Middeleeuwsche Boekillustratie in de Noordelijke Nederlanden (Antwerpen, 1943) en G.J. Hoogewerff's Noord-Nederlandsche schilderkunst (Den Haag 1936-'47, 5 dln.) | |
[pagina 246]
| |
om van artikelen in Scriptorium te zwijgen beter kunnen leren. Het vroeger door Erich von Rath geschreven hoofdstuk over de boekdruk en boekillustratie tot 1600 werd thans toevertrouwd aan de bekwame hand van R. Juchhoff. Wij vinden een wat uitvoeriger betoog over de Einzelholzschnitt, terwijl op grond van Carl Wehmer's onderzoekingen een andere chronologie van Gutenberg's drukken is ingevoerd. Het gehele stuk over Gutenberg is trouwens vrij sterk gewijzigd (blz. 413-419). Geheel nieuw is de paragraaf over de overgang van handschrift tot druk, waarbij Juchhoff op eigen publicaties voortbouwt, maar wellicht ook van die van Kruitwagen gebruik had kunnen maken (blz. 422-429). Met voldoening zij geconstateerd, dat de betekenis van Holtrop en Campbell voor de incunabelstudie nu eindelijk goed geformuleerd is (p. 480). Ook bij het overzicht van het wetenschappelijk onderzoek betreffende de 16e eeuw is Nederland meer recht wedervaren door het eervol vermelden van de publicaties van Nijhoff en mej. Kronenberg (p. 483-485). Julius Rodenberg is als auteur van het hoofdstuk ‘Der Buchdruck von 1600 bis zur Gegenwart’ een van de weinigen, die zelf met de revisie van zijn bijdrage is belast. Wel de belangrijkste wijziging en uitbreiding van uiteenzettingen is het uitvoerig overzicht van de boekkunst der 20e eeuw, dat 27 bladzijden beslaat. Daarbij is ditmaal ook wat meer aandacht gewijd aan Nederland (blz. 677-678), al kan ik niet zeggen, dat ik daarover volkomen voldaan ben. Het gedenkboek van Van Krimpen en Hammacher's werk over Van Royen hadden toch zeker bij de literatuur genoemd mogen worden en de tekst had bij de lectuur van deze boeken wel kunnen varen. Over het algemeen laat de documentatie in dit hoofdstuk, wat in ons land verschenen literatuur betreft, nogal eens te wensen over. Of het gordijn - Rodenberg werkt in Leipzig - daarmee iets te maken heeft? Bepaald een ernstige lacune is het dat noch bij de bespreking van de in Nederland verschijnende couranten (blz. 543) noch later bij literatuuropgave over de Duitse en Engelse couranten de geschriften van Folke Dahl gebruikt zijn of genoemd worden. Zijn ‘Dutch Corantos 1618-1650’ (The Hague, 1946) is een standaardwerk, dat niet had mogen ontbreken. In zijn studie ‘Amsterdam-earliest newspaper centre of Western Europe’ (Het Boek Dl. 25 [1938-39], blz. 160-197) heeft Dahl aangetoond hoe Engelse en Franse couranten het eerst in Holland verschenen zijn. Het werkje ‘Les débuts de | |
[pagina 247]
| |
la presse française’, dat hij in samenwerking met Fanny Petibon en Marguerite Boulet in 1951 heeft gepubliceerd en dat een merkwaardig licht werpt op Renaudot, had evenzeer vermelding verdiend. Bij de bespreking van Maria Sibylle Merian (blz. 550) is het uitvoerigste werk over haar n.l. J. Stuldreher-Nienhuis, Verborgen Paradijzen (Arnhem 1944) niet genoemd. Deze lacunes vallen te meer op, omdat er duidelijk naar gestreefd is de grenzen in dit hoofdstuk wijder uit te zetten, gelijk o.m. uit de overzichten aan Scandinavië (blz. 558-564) en Canada (blz. 606-607) gewijd, blijkt. In het hoofdstuk ‘Die Buchillustration im siebzehnten und achtzehnten Jahrhundert’ van Hans Wegener is zeer weinig veranderd. Ik vind dit een van de minst bevredigende artikelen, ook door de karige literatuuropgave, die niet de indruk geeft op de hoogte van de huidige stand van de wetenschap te zijn gebracht. Bij de bespreking van de 17e eeuw in de Nederlanden wordt alleen een artikel over illustraties van Duitse boeken geciteerd, terwijl blijkbaar het grote werk van F.W.H. Holstein, Dutch and Flemish etchings, engravings and woodcuts ca. 1450-1700 (Amsterdam, 1949-), waarvan nu acht delen verschenen zijn, onbekend is. Bij de bespreking van Luyken wordt het werk van Van Eeghen en Van der Kellen niet genoemd (blz. 694), terwijl over de bij ons zo belangrijke emblematiek (met kunstenaars als A. van der Venne en zovele anderen) met geen woord wordt gerept. Raadpleging van een werk als M. Praz, Studies on seventeenth imagery (London, 1939-'47) had hier beter kunnen leren. Voor een juister inzicht in de betekenis van de Nederlandse boekillustratie zou ook zeker het belangrijke werk van H. van de Waal, Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding 1500-1800. Een iconologische studie ('s-Gravenhage, 1952) benut moeten zijn. Evenmin had bij de behandeling van Nederland in de 18e eeuw (blz. 717-718) de dissertatie van E. de la Fontaine Verwey, De illustratie van letterkundige werken in de 18e eeuw (Amsterdam, 1934) mogen ontbreken: Picart's invloed zou dan misschien wat minder overschat zijn. Men verwondert zich ook, dat de illustratie van de plaatsbeschrijving, een gebied, waarop Nederland excelleerde, volkomen genegeerd wordt, terwijl van W. Nijhoff's Bibliographie der Noord Nederlandsche plaatsbeschrijving binnenkort een nieuwe bewerking verschijnt. Voor dit alles had raadpleging van een eenvoudig boekje als P.T.A. Swillens, Ne- | |
[pagina 248]
| |
derland in de prentkunst (Amsterdam, 1944) de blijkbaar niet overbodige oriëntering kunnen geven. Voor andere landen stuit men trouwens ook op merkwaardige lacunes, gelijk de werken van Maria Lanckoronska en Richard Oehler, Die Buchillustration des XVIII. Jahrhunderts in Deutschland, Oesterreich und der Schweiz (Leipzig, 1932-'34), van Wilfred Blunt, The art of botanical illustration (London, 1950), van Maurice Boissais en Jacques Deleplanque, Le livre à gravures au XVIIIe siècle (Paris, 1948), van F.C. Longchamp, Un siècle d'art suisse (1730-1830) (Lausanne, 1920) en het Manuel du bibliophile suisse van dezelfde (Paris, 1922), van G. Morazzoni, Il libro illustrato del Settecento (Milaan 1943). De verschijning van Philip Hofer's Baroque illustration (Cambridge, Mass., 1951) is misschien te laat geweest bij de afsluiting van de tekst. De illustratie van 1800-heden, bewerkt door Julius Rodenberg, vertoont heel wat meer veranderingen en wij vinden daar o.a. Rusland in enige pagina's behandeld. Het hoofdstuk ‘Geschichte des Bucheinbandes’, is na Husung's heengaan nu toevertrouwd aan F.A. Schmidt-Künsemüller, die zich tegen deze taak ten volle opgewassen getoond heeft. Het stuk, dat belangrijk groter geworden is, is vrijwel geheel herschreven en is een betrouwbare gids op dit steeds meer de aandacht trekkend gebied. Bijna met de helft vermeerderd is het stuk over de boekhandel, dat destijds door Ernst Kuhnert en thans door Hans Widmann verzorgd is. Er is in dit hoofdstuk zeer veel gewijzigd. De paragrafen over de boekhandel van 1933 tot de wereldoorlog en na de wereldoorlog zijn natuurlijk geheel nieuw, maar ook de beschrijving van de boekhandel in het buitenland is zeer sterk veranderd en aangevuld. Verdere gedeelten die òf nieuw òf vernieuwd zijn, o.a. het stuk over Selbstverlag, Buchgemeinschaften, Staatsverlag, over de winkelbibliotheken, de statistiek, het auteursrecht en het ‘Pflichtexemplar’. De literatuuropgaven, die bij dit hoofdstuk verstrekt worden, zijn opvallend volledig en tot op de jongste tijd bijgewerkt. Een zeer bijzondere prestatie. Tenslotte het kapittel ‘Bibliographie’ waar Georg Schneider thans de hulp van Hans Widmann gekregen heeft. Hier is de grote verandering, dat naast het Darstellender Teil, dat in zijn opbouw onveranderd gebleven is, een Verzeichnender Teil is verschenen; het is een opsomming, systematisch ingedeeld, van allerlei bibliografische literatuur, tijdschriften en naslagwerken, die | |
[pagina 249]
| |
27 bladzijden lang is. Ik zal niet zeggen, dat dit deel overbodig is, maar toch heb ik twijfel voelen opkomen of het hier wel op zijn plaats is. Ten slotte zijn er genoeg werken als van Schneider, Malclès e.a. die hier inlichten en dan op een vollediger wijze dan hier mogelijk was. Ik geef echter gaarne toe, dat een andere opvatting ook mogelijk is. Een paar notities, die ik bij de lectuur maakte, mogen hier nog afzonderlijk een plaats vinden. Op blz. 42 wordt de Codex Sinaiticus ten onrechte in Leningrad gelocaliseerd: gelijk bekend werd deze in 1933 door de Russische regering aan het Brits Museum verkocht. Op blz. 137 staan bij noot 5 voor de Leidse Universiteitsbibliotheek vier delen van de Codices manuscripti vermeld, terwijl in 1948 deel V verschenen is. Verder zou het zeker niet overbodig geweest zijn hier of elders voor deze bibliotheek de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te vermelden, waaraan kortgeleden zelfs een dissertatie (van P.J.H. Vermeeren) is gewijd. Op dezelfde bladzijde staat onder noot 6 als een catalogus van de Koninklijke Bibliotheek wonderlijkerwijze de verkoopscatalogus van Johan Meerman's Bibliotheek genoemd met als jaartal 1924 in plaats van 1824. Op blz. 138 waar sprake is van de ingewikkelde signaturen van de handschriften van het Brits Museum was zeker aanleiding geweest te verwijzen naar de twee handige lijstjes die door T.C. Skeat en F.C. Francis respectievelijk van de catalogues of the manuscript collections en van de catalogues of the oriental printed books and manuscripts zijn gepubliceerd in het Journal of documentation en die later (in 1951) afzonderlijk zijn uitgegeven. Thans nu dit zware deel voltooid voor ons ligt, rijst de vraag: hoe nu verder? Niet, dat ik aan het welslagen van deze uitgave twijfel: reeds zijn van het derde deel drie afleveringen verschenen en het lijkt wel alsof alles met de regelmaat van een klok afgehandeld worden zal. Maar wat, als de vier delen gereedgekomen zijn? Als men hetzelfde tempo behoudt, zal dat ongeveer in 1960 het geval zijn. Dit deel kost 160 DM., het nu lopende deel III ongeveer 240 DM., zodat de kosten voor het gehele werk voor de particulier niet en voor vele bibliotheken slechts met moeite te betalen zijn. Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat men na deze editie spoedig een nieuwe druk op stapel zetten zal. En toch is het in dit deel al duidelijk gebleken, hoe enorm veel op ons vakgebied wordt gepubliceerd en hoe snel dus een samenvatting van | |
[pagina 250]
| |
deze literatuur dreigt te verouderen. Het zou zeer te betreuren zijn, indien de geweldige arbeid, die aan dit werk wordt besteed, ten dele haar waarde zou verliezen door de onverbiddelijke gang van de tijd. Ik vraag mij af, of periodiek verschijnende supplementen hier geen uitkomst zouden kunnen bieden en tevens het materiaal leveren, dat men in de toekomst bij de voorbereiding van een nieuwe druk zou kunnen gebruiken. Het is aan redacteur en uitgever deze vraag te beantwoorden. Wanneer ik thans mijn oordeel over dit eerste deel samenvat, dan kan dit niet anders zijn dan in termen van de hoogste lof. Realiseert men zich hoeveel arbeid door de medewerkers voor dit deel is verricht, dan kan men zich slechts verbazen, dat iets dergelijks mogelijk was in een periode, die voor het Duitse bibliotheekwezen zeker de moeilijkste is geweest, die het ooit heeft gekend. Afgaande op dit deel mogen wij zeggen, dat Milkau's Handbuch een blijvend monument zal zijn voor de wetenschappelijke zin, het vakmanschap en de niet aflatende ijver van de Duitse bibliothecaris. En wij willen eindigen met een afzonderlijk woord van hulde voor Georg Leyh, die op zo waardige wijze in Milkau's voetspoor treedt en voor de uitgever K.F. Koehler Verlag, die voor Otto Harrassowitz dit deel op een zo voorname wijze heeft verzorgd. L. Brummel. |
|