Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
BoekbesprekingPater Dalmatius van Heel O.F.M., Incunabelen berustende in de Goudse Librye. Gouda, 1952. Gestencilde uitgave van 50 blzz. - Prijs: fl. 1.50.Het is goed, dat het bezit aan incunabelen van de Goudse Librye thans door Pater Van Heel's publicatie in wijder kring bekend is geworden. Toch vraagt men zich even af, of het inderdaad nodig was van deze boeken na Hain, de Gesamtkatalog der Wiegendrucke, Campbell en andere catalogi opnieuw soortgelijke gedetailleerde tekstbeschrijvingen te geven en of een verwijzing naar de voorgangers niet ruim voldoende was geweest. Ook zou men iets meer strakheid in de methode gewenst hebben. De ene keer wordt de G.W. geciteerd, andere keren - b.v. bij de nos. I en XXII - weer niet; evenzo de Catalogus Meerman II. Voullième (lees: Voulliéme) staat bij IV (p. 5) blijkbaar voor diens catalogus der Berlijnse incunabelen, in VII (p. 9) en XXIII (p. 34) daarentegen voor diens Buchdruck Kölns. Op p. 9, r. 12 v.o. verbetere men blz. 95 in no. 95. Guil. de Gouda, Expositio misteriorum misse, (Antwerpen), Gov. Bac, hier onder no. XIV, evenals bij CA. 895, omstreeks 1498 gedateerd, zal men uit de gelederen der incunabelen dienen te verwijderen. De uitgave is van c. 1503, gelijk ik reeds jaren geleden kon vaststellen (zie NK. 3138 en de aant. aldaar). Maar ook de overblijvende 28 incunabelen vormen een aardige collectie. Dat hiervan bijna de helft, 13 stuks, van Goudse drukkers afkomstig is en daaronder Leeu's mooie eerste druk van de Nederlandse Dialogus creaturarum (4 April 1481), het Getidenboec van 20 April 1496, door de Collaciebroeders gedrukt, en de twee eerste Nederlandse uitgaven van Jac. de Voragine's Passionael, in 1478 en 1480 bij Leeu verschenen, zich bevinden, geeft kleur en waarde aan deze kleine, locale verzameling, waaraan Pater Van Heel zijn zorg en belangstelling heeft gewijd. 's-Grav., Juli 1952. M.E.K. | |
F.J. Schellart, Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516). Amst.-Antw., Wereldbibliotheek 1952. 8o. LVI + 151 blzz. en enige facsimile's. - Prijs, geb.: fl. 10.90.De 16e eeuwse volksboeken trekken allerwegen belangstelling. Een herdruk van de Antwerpse editio princeps der Margarieta van Lymborch van 1516 bood de heer Schellart stof voor een proefschrift, waarmede hij te Nijmegen de doctorstitel verwierf. Klaarblijkelijk heeft hij in Ger. Brom geen veeleisende promotor gehad. Want voor een gewoon sterveling, hoewel verheugd met de bereikbare tekstuitgave van een hoogst zeldzame post-incunabel, blijft er in deze dissertatie toch nog wel het een en ander te wensen over, als woordverklaringen, een woordenlijst, een beschouwing over het dialect. Verder putten de Enkele aantekeningen over de houtsneden aan het slot, benevens wat hierover verspreid in de Inleiding staat, dit belangrijke onderdeel lang niet uit. En worden we, op blz. XXXVII lezend, dat het vierde en zesde capittel ‘een moeilijk omschrijfbare verwantschap’ vertonen met de verzen | |
[pagina 185]
| |
in Mari(e)ken van Nieumeghen, niet enigszins met een kluitje in het riet gestuurd? Ligt het niet op de weg van een promovendus deze verwantschap, waarvan op p. XLI nog een ander voorbeeld wordt aangestipt, eens nader te onderzoeken en wèl te omschrijven? Terecht wijst Schrijver op de houtsnee afkomstig uit de Mariken, die hier mede door de drukker Vorsterman is gebruikt, waaruit af te leiden valt, dat de Mariken vóór de Margarieta moet gedrukt zijn (p. XXXVII). In mijn bespreking der Mariken-uitgave van Van Mierlo c.s. maakte ik dezelfde opmerking (zie dit tijdschrift XXXI. 133). De Inleiding laat zich niet makkelijk lezen en is wat rommelig van samenstelling. Zonder het onmatig gebruik van alinea's zou ze vermoedelijk al aan helderheid gewonnen hebben. De mening, dat een der houtsneden misschien van Duitse oorsprong is, die Schellart aan Gessler toeschrijft (p. XLII), is niet van deze afkomstig, maar van Frank van den Wijngaert, die tot Gessler's Virgilius-uitgave een hoofdstuk over de houtsneden bijdroeg. Verder zal men op p. 80, 2e kol. r. 11 v.o. niet moeten lezen ‘.I. duysent mannen’, maar ‘.l. duysent mannen’, dat is dus 50.000, een correctie, die ik kon maken, dank zij de reproductie van deze bladzijde, op p. (LVI), na de Inleiding. Maar het is misschien reeds te veel critiek op een proefschrift, waarvan de kern, de publicatie van het volksboek, een verblijdende gebeurtenis is.
's-Grav., Juli 1952. M.E.K. | |
Gutenberg-Jahrbuch 1950. Festschrift zum 50-jährigen Bestehen des Gutenberg-Museums in Mainz. Herausgeg. von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 444 blzz. met vele afb. in de tekst. - Prijs: RM. 60.Toen ik in mijn bespreking van het jaarboek 1944/1949 schreef, iets minder zeker te zijn dan redacteur Ruppel, dat het volgende deel weer ‘das gewohnte internationale Gesicht’ zou tonen, (zie dit tijdschrift XXX. 255), blijk ik verkeerd te hebben geoordeeld. Het feit, dat van de 58 opstellen in deze feestuitgave er 25, de 7 Oostenrijkse niet meegerekend, van buitenlanders stammen, is een duidelijk bewijs, hoe snel in de wetenschappelijke wereld bij velen de geslagen wonden schijnen te genezen. Het 50-jarig bestaan van het Gutenberg-Museum is de aanleiding geweest, dat dit keer het Jahrbuch tot grotere omvang is uitgedijd. Als recensent kan men slechts een kleine, en natuurlijk zeer persoonlijke, selectie uit de 58 bijdragen bespreken. Nederlanders, die even sceptisch als ik tegenover de Coster-legende staan, zullen met instemming het opstel van R. Juchhoff lezen, Was bleibt von den holländischen Ansprüchen auf die Erfindung der Typographie? Gegronde critiek op Zedler en zijn adept Jan Poortenaar, op Gustav Mori, waardering voor Kruitwagen, en een volkomen beheersing van het moeilijke onderwerp spreken uit dit sobere en goed geschreven opstel. Een uitstekende bijdrage is ook die van H.Th. Musper, Die ‘Ars moriendi’ und der Meister E.S., waarin de verhouding van diens metaalgravures tot hun voorbeelden in houtsnee, waarschijnlijk van Nederlandse oorsprong, bij mooie afbeeldingen wordt uiteengezet. Over een andere editie van hetzelfde werk schrijft Cl. Dalbanne, L'Ars moriendi du Me I.D. Te betreuren valt, dat hierbij slechts reproducties van typen en watermerken worden gegeven en niet van de besproken houtsneden. E. Kyriss behandelt bij enige afbeeldingen Schriftdruck auf Einbänden des 15. Jahrhunderts, een gebruik, dat typisch Duits schijnt te zijn en al in de eerste helft van de 15e eeuw voorkomt. Een tweede opstel wijdt dezelfde auteur aan de nagedachtenis van de voortreffelijke Engelse bandenkenner G.D. Hobson, in 1949 overleden. Beide opstellen zijn meer zakelijk dan boeiend. Onderhoudender schrijft | |
[pagina 186]
| |
Ilse Schunke bij enige afbeeldingen over Begegnungen mit Grolier. Goed is ook hetgeen E. von Frisch bijdraagt over Ein Buch aus der Bibliothek Ulrich Fuggers, een boek, dat zich thans in de Studienbibliothek te Salzburg bevindt. Zijn opstel biedt een levend beeld van de humanist en aartsverzamelaar, die in de jaren 1546-1555 alleen aan boeken 126.118 gulden moet hebben gespendeerd. Over Unique Spanish incunabula, aanwezig in de Henry E. Huntington Library, schrijft H.R. Mead. Men blijkt daar het indrukwekkende aantal van 5295 incunabelen te bezitten, waarbij vermoedelijk 85 unica en hieronder weer 15 Spaanse. Deze worden bij een drietal facsimile's beschreven. De interessante studie van Luisa Cuesta Guttiérez, Las impresiones españolas de Erasmo en la epoca imperial werd geschreven naar aanleiding van een vondst in het Archivo de Simancas van vergunningen, in 1525 verleend aan enige drukkers, om in de volgende acht jaren werken van Erasmus te drukken. Verscheidene van de hier vermelde Spaanse Erasmus-uitgaven ontbreken in de Bibliotheca Erasmiana, naar me bleek. Heel lang heeft de belangstelling voor Erasmus in Spanje niet mogen duren; later werd hij als een gevaarlijk schrijver beschouwd. In Notes on the incunabula of Esslingen zet V. Scholderer, helder als steeds, uiteen, dat een groepje ongesigneerde drukken, tot heden aan Conr. Ryner aldaar toegekend, doch met een lichtelijk afwijkende type, veeleer van een nog niet geïdentificeerde drukker te Straatsburg afkomstig zullen zijn. Van groot belang voor de Nederlandse incunabelstudie is de bijdrage van L.A. Sheppard, The Vita Lidwinae printed at Schiedam, 1498, hier onlangs reeds door mij geciteerd (XXXI, p. 80). Terwijl we in ons land nog altijd reikhalzend uitzien naar een jongere generatie, die zich het lot van onze incunabelen en hun vele onopgeloste problemen aantrekt, is het tenminste een kleine troost, dat bekwame Britse incunabulisten zich hiermede bezighouden. Sheppard schrijft, en naar mij voorkomt terecht, enige der ongesigneerde Goudse drukken, o.a. de Blaffert (CA. 292) en de Chevalier délibéré (CA. 1083), toe aan Otgier Nachtegael, de priester-drukker, die zich later in Schiedam heeft gevestigd. Ook acht hij het waarschijnlijk, dat deze voor de Collaciebroeders te Gouda heeft gewerkt. Nog veel meer en veel goeds is in deze feestuitgave te vinden: opstellen over Papiergeschichte, over Moderne Druckkunst, bij mooie afbeeldingen, en zelfs over Typographia Tibetana van Joh. Schubert.
's-Grav., Mei 1952. M.E.K. | |
Gutenberg-Jahrbuch 1951. Herausgeg. von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 212 blzz. + Taf. I-XVII en afb. in de tekst. - Prijs: RM. 35.Tot bescheidener en meer normale omvang teruggebracht na de feestelijke voorganger bevat toch ook het Jahrbuch 1951 menige bijdrage, die men met genoegen en profijt zal lezen. Zo Fragments from an unrecorded liturgical psalter, circa 1473 door L.A. Sheppard, die bij een reproductie twee bladen, gevonden in het British Museum en waarschijnlijk van Z. Duitse afkomst, behandelt. Voortreffelijk is ook V. Scholderer's opstel, Problems of early Nuremberg typography. Al kan Scholderer dan nog geen directe oplossingen geven, de suggestieve vragen, die hij stelt in verband met de vroege Neurenbergse drukkers en hun producten, bieden een soliede basis voor verdere onderzoekingen. Curt F. Bühler behandelt met grote scherpzinnigheid fijne détailproblemen in Anton Sorg's German Passio Christi of 1480, aanwezig in de Pierpont Morgan Library. J. Vial schrijft over Imprimeurs parisiens et lyonnais du 15./16. siècles, bij aardige afbeeldingen, en wijst mede op het Duitse element, dat hieronder sterk vertegenwoordigd was. Met vreugde constateer ik ook in andere opstellen een groeiende belang- | |
[pagina 187]
| |
stelling voor 16e eeuwse drukken. De Elzasser bibliograaf F. Ritter behandelt uitvoerig Les successeurs de l'imprimeur Jean Prüss (Père), van 1511 tot 1551. Goed is wat K. Schottenloher bijdraagt in Untergang des Hauses Habsburg, von Wilhelm Misocacus aus den Gestirnen für das Jahr 1583 vorhergesagt. Eine verkappte politische Flugschrift. Merkwaardig is hierin voor wat Nederland aangaat, dat in dit prognosticum, in 1582 te Dantzig gedrukt, al een waarschuwing aan Prins Willem van Oranje tegen verraad en moord werd gegeven. Aangenomen wordt, dat de schrijver een vluchteling uit de Nederlanden was. Verder noem ik uit de overvloed van belangrijke bijdragen nog een opstel van Alma Langenbach, Das Wasserzeichen als Objekt der volkskundlichen Forschung, met veel mooie afbeeldingen. Voor het Pro patria watermerk, oorspronkelijk Nederlands en vandaar overgenomen in het Rijnland en Westfalen, veronderstelt Schrijfster een 17e eeuwse Nederlandse haardplaat, door haar gereproduceerd, als voorbeeld. Ik vermoed, dat zij, zo ‘der letzte Krieg’ haar niet verhinderd had ‘dieser Frage in Holland selbst nachzugehen’, tot een andere conclusie zou zijn gekomen. De zeer algemene voorstelling, reeds in de 15e eeuw op het grafelijk zegel en op munten voorkomend, is niet anders dan die van de leeuw in de Hollandse tuin, een herinnering aan ‘Den ondoorbreekbren Tuin / Om 't sterke Hagestein’ (Staring), de plaats, in 1405-1406 door Graaf Willem VI belegerd en genomen. De Hollandse papiermaker zal stellig heel wat meer voorbeelden van deze vaderlandse leeuw, soms, gelijk hier, vergezeld van de Nederlandse Maagd, tot zijn beschikking hebben gehad dan dat op de genoemde haardplaat. Nog vermeld ik wat onze landgenoot R.W.P. de Vries Jr. bij vier reproducties naar Veth, Haverman, Bauer en Van der Valk in het Engels schreef over The Dutch Etching Club. E. Kyriss bespreekt, bij een reproductie, Ein Grolier-Plakettenband, aanwezig in de Universitätsbibliothek van Göttingen. Tot besluit: ook voor de keurige band van het jaarboek, in twee tinten blauw, dit keer niets dan lof.
's-Grav., Mei 1952. M.E.K. | |
Gutenberg-Jahrbuch 1952. Herausgeg. von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 237 blzz. + Taf. I-XXIII en afb. in de tekst. - Prijs: RM. 40.Ook het Jahrbuch voor 1952 biedt weer een goede collectie opstellen, welgeteld 44 in aantal, volgens de gebruikelijke rubrieken gerangschikt. Amédée Boinet, Le Psautier carolingien du trésor de la Cathédrale de Troyes, wijst bij twee afbeeldingen op de invloed, die het Utrechts Psalterium heeft gehad op dat te Troyes en op een ander uit de school van Reims, te Oxford bewaard. Enige ivoren boekbanden worden iconografisch tot dezelfde groep gebracht. Een bijdrage in het Duits van Chien Hsuin Yui is getiteld Eine Studie zur Geschichte der chinesischen Druckkunst. Voor ons, Europeanen, zoveel later tot ontwikkeling gekomen, altijd een boeiend en merkwaardig onderwerp. H.T. Musper behandelt bij afbeeldingen Drei Doppelblätter aus der Urausgabe der niederländischen Biblia pauperum. Met enige critiek op hetgeen Luc Indestege in 1941 als bezitter ervan heeft gepubliceerd - in De Gulden Passer - stelt Musper thans helder en overtuigend vast, dat de bladen behoren tot de oorspronkelijke uitgave van de Nederlandse Biblia pauperum. Victor Scholderer, een der hechte steunpilaren van het Jahrbuch, schrijft dit keer over The first editions of Jacques Le Rouge en vestigt er de aandacht op, dat een groot aantal der uitgaven van deze drukker, die tussen 1473 en 1489 in Venetië, Pinerolo en Embrun heeft gewerkt, editiones principes zijn. In een goed gefundeerde studie War Johann Petri der erste Drucker Wiens? weerlegt Kurt Ohly dit vermoeden van Franz Maschek. | |
[pagina 188]
| |
Niet minder dan vier opstellen handelen over Spaanse incunabelen: van L.A. Sheppard, A hitherto unidentified Zaragozan incunabulum; van Curt F. Bühler, A Gerona incunabulum and the press of Diego de Gumiel; van Luisa Cuesta Gutiérrez, Los tipografos extranjeros en la imprenta Burgalesa, del Aleman Fabrique de Basilea al Italiano Juan Bautista Varesio, een studie, die zich uitstrekt tot in de 17e eeuw, en ten slotte schrijft Sebastiano Dueñas Blasco over hoogtepunten der Spaanse drukkunst in alle tijden in Artifices memorables de las artes de Gutenberg en España. Hedwig Gollog behandelt Die Stassburger Vorlagen zu Holbeins Totentänzen. De afbeeldingen, ons ter vergelijking geboden, hebben mij niet altijd overtuigd van de superioriteit dezer Straatsburgse initialen, door haar verkondigd. Mij komt het voor, dat juist de wat soberder voorstellingen bij Holbein het vaak winnen van de iets te overladen en daardoor onrustig aandoende Straatsburger prototypen. Een zestal goede opstellen vertelt allerlei over boekbanden. In Der Augsburger Drucker Ambrosius Keller als Buchbinder geeft Ernst Kyriss een lijst van 52 banden, met de opgave van de stempels, die erop zijn gebruikt, waarvan er 33 zijn afgebeeld en die aldus tot kostbaar vergelijkingsmateriaal kunnen strekken. Bij het artikel van Elfriede Leskien, Blattreliefs durch Kopfstempel, met de afbeelding van een mooie band, mis ik node een definitie van de term Kopfstempel. Misschien is het gemis aan technisch inzicht, maar mij maakt het verhaal, dat hij ‘einen runden Kopf und geraden breiten Fuss’ heeft, de constructie niet duidelijker. Kostbaar materiaal voor stempelstudie levert ook Kurt Holter door de reproductie van niet minder dan 105 stempels bij zijn opstel Zum gotischen Bucheinband in Österreich. Naar de zestiende eeuw voeren ons twee andere bijdragen, aan de boekband gewijd, van Ilse Schunke, Der Pariser Marx-Fugger-Meister en van Walter Pongratz, Ein bemerkenswerter Renaissanceeinband der Universitätsbibliothek Wien. Op een nieuwe hedendaagse kunstuiting in het typografisch vak wijst de bijdrage van Harold E. Waite, Typosignets: the work of Albert Schiller. Te oordelen naar de afbeeldingen levert deze kunst - het gebruiken en samenvoegen van typografische onderdelen, als randjes, fleurons, lijnen, enz. - naast wat peuterige en gezochte voorstellingen soms verrassend goede resultaten op. Tot slot moet de recensente het weer betreuren, dat zij, noodgedwongen, slechts een deel van de rijke inhoud kon bespreken. Aan belangstellenden in het boek, oud en nieuw, wordt warm aanbevolen zelf het Gutenberg-Jahrbuch op te slaan. Zij zullen er zeker nog heel wat meer van hun gading in vinden, dan hier is aangestipt.
's-Grav., Dec. 1952. M.E.K. | |
G.A. Cranfield, A hand-list of English provincial newspapers and periodicals 1700-1760. Cambridge Bibliographical Society, Monograph no. 2. 4o. VIII + 31 blzz. Cambridge, Bowes & Bowes, 1952. - Prijs: 7s. 6d.Met een enkel woord moet hier gewezen worden op bovenstaande publicatie, die, hoewel ze misschien slechts weinigen in Nederland belang in zal boezemen, als voorbeeld, hoe men tot veler profijt een dergelijke titellijst kan inrichten, onvolprezen is. Alfabetische indeling naar plaatsnamen, opgaven - en vooral dat is bij zulke ephemere verschijningen als couranten van grote waarde - van vindplaatsen, register van drukkers, register van veranderde titels. Voor Engelse historici ongetwijfeld een uitgave van betekenis.
's-Grav., Maart '53. M.E.K. | |
[pagina 189]
| |
Volmer Rosenkilde, Europaeiske Bibeltryk. Omkring den Rosendahlske Bibelsamling. Esbjerg, K. Rosendahls Bogtrykkeri Akts., 13 Okt. 1952. 4o. 238 blzz. met verscheiden afbeeldingen. - Prijs: Kr. 38.Een jubileum van K. Rosendahl - was het zijn eigen 50e verjaardag of die van de drukkerij? - is de aanleiding geworden tot deze zeer verzorgde en feestelijke publicatie. Uitgangspunt is de mooie collectie bijbels van de jubilaris, die thans bewaard wordt in de drukkerij en waarvan een hoekje, een kast met zware folio-edities, wordt vertoond op p. 6. Volmer Rosenkilde, ons bekend door zijn inleidingen tot facsimileuitgaven van Deense bijbels (zie mijn bespreking in dl. XXX. 372 v.), heeft een zeer lezenswaard historisch overzicht gegeven van de bijbeldrukken in Europa. Na een Inledning worden deze met hun wederwaardigheden behandeld volgens de talen en landen, waarin ze zijn verschenen, alles onderverdeeld in drie groepen. De eerste omvat de Hebreeuwse, Griekse en Latijnse bijbels. Dan volgt als tweede en verreweg grootste groep die van de Europese talen en landen, uitgezonderd de Noordse. Beginnend bij de Polyglotte en Duitsland gaat het in alfabetische orde van de Baltiske Randstater tot het Vendisk, in 't geheel 22 landen. De laatste groep is die van de Nordiske Sprog, te weten van de drie Scandinavische landen en van IJsland en Finland. Tot slot een lijst der hier genoemde bijbeldrukken, die in de collectie Rosendahl voorkomen, een litteratuuropgave en een uitvoerig Navne-og Sagregister. Goede reproducties zijn door het boek verspreid. Natuurlijk gaat mijn belangstelling in de eerste plaats uit naar hetgeen over Nederlandse bijbels verhaald wordt, de stof, mij in deze veelheid het meest vertrouwd en die ik dus durf beoordelen. Hetgeen hier in vijf en een halve bladzijde daarover wordt verteld is een hoogst verdienstelijk overzicht. Heel wat edities, te beginnen met de Delftse Bijbel van 1477, en lopend tot in de 18e eeuw, worden genoemd. Men kan nauwelijks van de Deense samensteller der compilatie verwachten, reeds kennis te hebben genomen van Knipscheer's recente mening, dat Hendrik van Bommel de vertaler zou zijn geweest van het Evangelie van Matthaeus, in 1522 door Doen Pietersz. gedruktGa naar voetnoot1). Zo wordt dan ook nog de vroeger geldende opvatting, dat Joh. Pelt de vertaler is, gevolgd (op p. 111). Ten volle wordt recht gedaan aan de belangrijke rol, die de Nederlandse drukkers door de eeuwen heen bij de bijbelverspreiding hebben vervuld. Onder meer in de Hervormingstijd voor de verboden Engelse en Deense bijbels en later in de 17e eeuw, toen hier te lande de Joden een veilige woonplaats hadden gevonden, voor de Hebreeuwse bijbels in de Amsterdamse drukkerij, die geleid werd door de geleerde Portugese rabbijn Menassen ben Israel. Slaat men het register op, dan is het vleiend voor het nationaal gemoed te zien, hoe vele malen daarin steden als Amsterdam en Antwerpen en niet minder een man als Erasmus genoemd worden. Tot slot een enkele aanmerking. Op p. 114 zal men goed doen Corn. Heywricks in Corn. Heynricks te corrigeren. Verder zou ik bij de bewering, dat het Platduitse N. Testament naar de Luther-vertaling, Hamburg, 1523, is gedrukt door een niet geïdentificeerde drukker (p. 85), willen aantekenen, dat deze ongenoemde drukker dan toch wel hoogstwaarschijnlijk, zo niet zeker, de Nederlander Simon Corver is geweest, om den gelove eerst uit Amsterdam en later uit Zwolle verdreven. Het is een mooie en waardige jubileum-uitgave geworden, die ook als naslawerk door de heldere indeling en het uitgebreide register zeker menigeen goede diensten zal bewijzen.
's-Grav., Dec. 1952. M.E.K. | |
[pagina 190]
| |
Libri Aurei: Studies published by the Nordisk Tidskrift för Bok- och Biblioteksväsen on the occasion of the exhibition of illuminated manuscripts held at the National Museums in Copenhagen and Stockholm from April to September 1952. - Uppsala and Stockholm, Almquist and Wiksells Boktryckeri AB.Het was een uitstekend denkbeeld vier verhandelingen, geschreven in het Engels, Frans en Duits, als een gedenkboek uit te geven voor de belangrijke tentoonstelling van handschriften met miniaturen uit Scandinavisch bezit, die in 1952 heeft plaats gehad. Van deze tentoonstelling, die gehouden is onder het motto ‘Gulden boeken’, bestaat overigens een voortreffelijke catalogus met een reeks van goede afbeeldingen, ingeleid door Dr Carl Nordenfalk. Zeker is het de moeite waard hier enigszins uitvoerig voor de verhandelingen, die in het gedenkboek zijn opgenomen, aandacht te vragen. De eerste van deze verhandelingen, samengesteld door Dr Carl Nordenfalk, is gewijd aan een van de oudste en belangrijkste handschriften van de Koninklijke Bibliotheek, den zogenaamden Codex Aureus, van Stockholm. Dit manuscript bevat den tekst van de Evangeliën, gedeeltelijk geschreven op purper gekleurd perkament met gouden letters, versierd met afbeeldingen van de Evangelisten en hun symbolen en met rijk gedecoreerde initialen. Zonder twijfel is het een pronkhandschrift, ontstaan in Engeland in de achtste eeuw, nauw verwant met een Psalterium uit de Verzameling-Cotton, dat wordt bewaard in het British Museum. Men neemt gewoonlijk aan, dat het is ontstaan in het belangrijke culturele centrum te Canterbury. Onlangs heeft men evenwel getracht het toe te schrijven aan een Scriptorium te York of te Lichfield. De Heer Nordenfalk heeft deze vraag nader onderzocht en tevens een poging gedaan om tot een nauwkeurige datering te komen. Het vraagstuk naar de oorspronkelijke herkomst is van bijzonder belang, omdat daarbij niet alleen een drietal wat jongere manuscripten in het geding komen, maar ook het ‘Evangeliarium van Sint Augustinus’ te Cambridge (Corpus Christi College, ms. 286) uit de zesde of zevende eeuw. Wij vernemen, dat dit vermaarde manuscript binnenkort zal worden uitgegeven door Professor Francis Wormald F.B.A. Een gegeven voor de datering kan men ontlenen aan de overeenkomst tussen de decoratie van het genoemde Psalterium en een omlijsting in het Sacramentarium Gelasianum, behorend tot de bibliotheek van het Vaticaan (cod. Reg. lat. 316, fol. 3), dat in Gallië is ontstaan gedurende de Merovingische periode, zeker niet later dan het midden van de achtste eeuw. De Heer Nordenfalk merkt terecht op, dat de versiering van het Sacramentarium het sterk gestyleerde type vertoont, waarbij de elementen van de decoratie zijn overgebracht in vlakke vormen. In het Psalterium vindt men evenwel de meer natuurlijke vormen, die dichter staan bij het klassieke handschrift, dat zonder twijfel als voorbeeld heeft gediend. Het Sacramentarium moet dus afhankelijk zijn van een Engels manuscript, dat met het Psalterium overeenkwam. Dit laatste moet dus eerder vóór dan na 750 worden gedateerd. Voor de Anglo-Ierse illuminatie is het streven karakteristiek de elementen op te nemen in een gecompliceerd systeem van lijnen, dat de vormen van de letters om zo te zeggen overwoekert. Iets dergelijks vinden wij ook een enkele maal in den Codex Aureus van Stockholm, maar op een veel minder ontwikkelde wijze. In het algemeen is er meer verwantschap met het fragment van een handschrift met den tekst der Evangelieën, dat is samengebonden met het bekende Psalterium van Utrecht. Dit fragment behoort tot de Italo-Saksische handschriften van het begin der achtste eeuw en is nauw verwant met den Codex Amiatinus van de Biblioteca Laurenziana. De Heer Nordenfalk vestigt thans de aandacht op een ander systeem van decoratie, dat men in den Codex Aureus te Stockholm aantreft. In | |
[pagina 191]
| |
den tekst van dit manuscript zijn de letters telkens met verschillende kleuren geschreven of geschilderd. Op de niet gekleurde bladzijden heeft de schrijver zowel zwarte als rode inkt gebruikt, terwijl op de purper gekleurde bladzijden de letters zijn aangebracht met witte, gouden en zilveren verfstof. Het was daarbij de bedoeling, met de letters van afwijkende kleur bepaalde, zeer eenvoudige figuren te vormen. Soms zijn zulke figuren ook tot stand gebracht door geometrische lijnen, die groepen van letters omlijsten. Het meest opvallend zijn figuren in den vorm van een kruis, zowel van een Grieks als van een Latijns Kruis. Wat de bedoeling was van dit merkwaardige gebruik, is niet duidelijk. Wellicht wilde de schrijver alleen de eentonigheid van den doorlopenden tekst op deze wijze enigszins verbreken. Met den tekst zelf heeft het niets te maken. Men vindt het, voor zover bekend, niet in andere handschriften met den tekst der Evangelieën. Wel begrijpen wij, hoe de schrijver op het denkbeeld is gekomen een dergelijk systeem toe te passen. Wij kennen het uit de handschriften van een bepaald type der Carmina figurata van Porfyrius, den hofdichter van Keizer Constantijn den Grote. Als zijn specialiteit zijn gedichten bekend, verborgen versregels bevattend, die men vindt door bepaalde letters volgens diagonalen, verticale lijnen of bepaalde figuren tot woorden aaneen te sluiten. Porfyrius deelt ons mede, dat zijn gedichten, toen hij bij den keizer in de gratie was, op purper perkament werden geschilderd met gouden letters, terwijl de verborgen versregels met zilver schrift naar voren werden gebracht. Later, toen hij de gunst van den keizer had verspeeld, moest hij zich vergenoegen met blank perkament en zwarte inkt, waarin de verborgen verzen met rode letters kenbaar werden gemaakt. Van de gedichten van Porfyrius bezitten wij handschriften uit de negende eeuw, die in menig opzicht een sprekende overeenkomst vertonen met het zo juist beschreven systeem van den Codex Aureus te Stockholm. Alleen hebben de figuren in dit laatste handschrift geen functie, in zoverre dat zij geen woorden of versregels vormen; de schrijver heeft het systeem blijkbaar alleen gebruikt om het aspect van den tekst te verlevendigen. Wij weten, dat een exemplaar van de gedichten van Porfyrius aanwezig was te Canterbury in de achtste eeuw. Dit handschrift was later in Duitsland, waar het als voorbeeld is gebruikt door Rhabanus Maurus voor een van zijn gedichten. Van dit gedicht bestaat een handschrift, geschreven met gouden en zilveren letters op purper gekleurd perkament. Er is dus alle reden aan te nemen, dat ook de Porfyrius te Canterbury een pronkhandschrift van dien aard was. Op deze wijze vindt de stelling, dat de Codex Aureus te Stockholm, waarvoor een handschrift van Porfyrius als voorbeeld moet hebben gediend, te Canterbury is ontstaan, nog een zeer krachtigen steun.
Over de andere verhandelingen kunnen wij korter zijn. Zeker verdient evenwel het artikel van den Heer Kjell Boström onze bijzondere aandacht, omdat daarin op zeer nauwkeurige wijze een Noordnederlands handschrift met miniaturen wordt gepubliceerd. Het is een klein getijdenboekje, dat onlangs voor het Nationaal Museum te Stockholm is aangekocht. Elk van de vier afdelingen, die in het boekje aanwezig zijn, opent met een bladzijde, waarop een grote geschilderde beginletter is aangebracht, benevens randwerk in den stijl van de Utrechtse handschriften. Tegenover deze bladzijden waren miniaturen ingebonden, waarvan er drie zijn bewaard: het Heilige Sacrament op een altaar, Christus aan het Kruis en de Heilige Katharina, die wordt vereerd door een dame. De Heer Boström schrijft deze miniaturen toe aan de school van den Meester van Zweder van Culemborg. Met het werk van dezen miniaturist is er evenwel enig verschil, in zoverre als de plooien van het kleed in den regel op een meer plastische wijze zijn behandeld. Ook vertoont het randwerk het karakter van een wat verder gevorderde periode. Een | |
[pagina 192]
| |
datering omstreeks 1430 of wellicht 1435 is zeer waarschijnlijk. Op deze wijze vormt het nieuwe manuscript een belangrijke schakel in de ontwikkeling tussen een oudere groep, Utrechtse handschriften met miniaturen die omstreeks het midden van de eerste helft der vijftiende eeuw zijn ontstaan, en een jongere, waarvan de eerste voorbeelden tussen 1435 en 1440 moeten worden gedateerd.
Een fraaie kleurenplaat geeft ons een uitnemend denkbeeld van het handschrift, waaraan de Heer Yves Delaporte het derde artikel heeft gewijd. Het is een horarium, blijkens den kalender bestemd om te Chartres te worden gebruikt. Het moet evenwel, zoals de schrijver van het artikel opmerkt, zijn vervaardigd in een atelier te Parijs, tegen het midden van de tweede helft der vijftiende eeuw. Behalve de bladzijde met Christus aan het Kruis, die in kleuren is gereproduceerd, vindt men in het artikel een afbeelding van een merkwaardige miniatuur met de voorstelling van de Heilige Maagschap.
Het laatste artikel, van de hand van den Heer Torben Holck Colding, draagt een geheel ander karakter, daar het is gewijd aan de betrekking tussen de miniaturen in de handschriften en de miniaturen uit den tijd van de zestiende tot de negentiende eeuw, kleine schilderingen op perkament, op metaal of op ivoor, die afzonderlijk worden bewaard, meestal in een vitrine of althans in een omlijsting achter glas. Houdt men zich aan het spraakgebruik van de zestiende en de zeventiende eeuw, toen men met miniatuurschilderkunst een bepaalde techniek aanduidde, - te weten met gouache op perkament -, dan wordt de betrekking zeer duidelijk. Overigens kende men ook in de Middeleeuwen miniaturen, die in een lijst als sieraad werden gedragen. De Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bezit een handschrift met een miniatuur, die een plaats in een van de sloten heeft gekregen. In een Gents document van 1463 wordt vastgesteld, dat miniatuurschilders gerechtigd zijn behalve de decoratie in boeken ook miniaturen te schilderen, die afzonderlijk worden bewaard. Wij kennen enkele miniaturen van dien aard, die aan decorateurs van handschriften moeten worden toegeschreven. Het bekendst is het zelfportret van Simon Bening uit 1558 in het Victoris and Albert Museum te Londen. Andere miniaturen zijn voorzien van een omlijsting, die aan het randwerk van de handschriften herinnert. Het is dus volkomen duidelijk, dat er een onmiddellijk verband bestaat tussen de miniaturen in de handschriften en de latere miniaturen. - Tenslotte vermeldt de schrijver een aantal prachthandschriften van de zestiende tot de achttiende eeuw, die met miniaturen zijn versierd. Zeer opmerkelijk zijn de afbeeldingen van dieren in drie delen van perkament, uitgevoerd door Hans Bol. De afbeelding van een vogel is in het artikel gereproduceerd.
Burggravenlaan 24, Leiden. A.W. Byvanck | |
Gedenkboek ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen 1912-12 Juni-1952. 's-Gravenhage, Uitgeversfonds der Bibliotheekverenigingen, 1952. 8o. 64 blz.Misschien heeft het zijn voordelen dat ondergetekende verhinderd was de herdenking van het veertigjarig jubileum van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen bij te wonen. Nu kan hij onberoerd door de fanfares van de feestelijke bijeenkomst meer onbevangen het Gedenkboek beoordelen. En al bladerende valt het hem direct op hoe jong de NVB ondanks haar middelbare leeftijd nog steeds is: van het boekje is precies de helft gewijd aan de behandeling van totaal nieuwe | |
[pagina 193]
| |
aspecten uit de laatste tien jaren: de secties, de studiecentra en de kringen. En het is dan ook door deze veelzijdigheid, dat de NVB, zoals de Voorrede zegt, ‘de structuur en de organisatie bezit, die overeenstemmen met de plaats door haar in het Nederlandse bibliotheekwezen vervuld’. Het Gedenkboek heeft de verdienste dat het in 13 artikelen een bondige karakteristiek geeft van de vele taken en staken van de NVB. Hieraan vooraf gaat een beknopt en helder overzicht van het Nederlandse bibliotheekwezen en een historische beschouwing over de NVB zelve, beide van de hand van de huidige voorzitter Mr H. de la Fontaine Verwey, die tevens tezamen met mevrouw M.K.Th. Boeren-Versteegh, Dr A. Kessen, Chr. J. Nissink en G.A. van Riemsdijk de redactie voerde. De buitenstaander die kennis wil nemen van wat de NVB betekent in het Nederlandse bibliotheekwezen wordt door dit keurig verzorgde Gedenkboek voortreffelijk ingelicht en ook de leden zullen met veel genoegen dit haast volmaakte overzicht van hun vereniging begroet hebben.
's-Gravenhage, Nov. '52. A.J. de Mooy | |
Dr P.C. Boeren, Florarium temporum. Een wereldkroniek uit het jaar 1472. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1951. 8o. 132 blz. Prijs f 5.-.Een korte bespreking juist in ‘Het Boek’ van deze publicatie vindt zijn rechtvaardiging in het onverbrekelijke verband van dit werk met het uitvoerige artikel van dezelfde schrijver in ‘Het Boek’ over de bibliotheek van Nicolaus Clopper Sr.Ga naar voetnoot1) Clopper Sr toch was, zoals Dr Boeren reeds in zijn artikel aantoonde, de vader en opdrachtgever van de auteur van het Florarium temporumGa naar voetnoot2). In dit nieuwe boek beschrijft Dr Boeren het handschrift van de kroniek, bespreekt hij de bronnen en de wording ervan en behandelt hij het leven van de auteur (of liever ‘collector’ zoals hij zichzelf noemt) Nicolaus Clopper Jr, priester-donaat van het klooster Marienhage bij Eindhoven en van zijn vader, de grootkanunnik Nicolaus Clopper Sr, raadsheer van Brabant. Bij de uitvoerige beschrijving van het handschrift treft ons vooral de verdeling van de bladen in lineae, hier horizontale vakken van vier à vijf regels schrift, door rode lijnen onderling van elkaar gescheiden (het begrip linea dus onderscheiden van een genealogische linea, zoals wij die kennen uit de Fasciculus temporum van Werner Rolevinck). Hoewel de schrijver met zijn bespreking van de bladverdeling zeer uitvoerig is, is het te betreuren dat hij aan zijn werk geen voorbeeld in facsimile juist van deze eigenaardigheden heeft toegevoegd. De omvangrijke lijst van bronnen die Clopper Jr gebruikt heeft is door Dr Boeren bij vele nummers uitvoerig geannoteerd, terwijl hij tevens vermeldt of een bepaalde bron in de bibliotheek van Marienhage aanwezig was. Wij wachten nu met ongeduld op een uitgave van de catalogus van Marienhage, gereconstrueerd uit het Weense handschrift 9373, dat als een centrale catalogus van Nederlandse kloosterbibliotheken in de 15e-17e eeuw kan worden beschouwd, voor welke taak zeker Dr Boeren de aangewezen man zou zijn. In verband met deze geannoteerde bronnenlijst kan ik de verleiding niet weerstaan even te wijzen op een foutief citaat uit mijn uitgave van | |
[pagina 194]
| |
Willem van Berchen's Gelderse kroniek. Bij bron no. 235 op blz. 38 zegt Dr Boeren in de betreffende noot: Volgens A.J. de Mooy, De Gelderse kroniek van Willem van Berchen, blz. XVI, zou Van Berchen's Cronica de Gelria oorspronkelijk gereikt hebben tot en met 1465. Maar er is geen sprake van dat ik hier over Van Berchen's Cronica de Gelria handelde, ik noemde een (anonieme) Cronica de Gelria. Aan het slot van de eerste alinea van dezelfde noot 235 zegt de schrijver dat Clopper Jr in de bibliotheek van Marienhage het werk van Henricus de Hervordia bij de hand had (no. 118), maar bij no. 118 zelf vinden wij die vermelding (de sigle e) niet. Een reden temeer om naar de catalogus van Marienhage te verlangen. En onze verlangens gaan tevens uit naar de uitgave van het Florarium zelf, al is een uitvoerig excerpt reeds in 1607 gepubliceerd als het bekende ‘Magnum Chronicon Belgicum’. Het werk toch nu door Dr Boeren geschreven is slechts een, zij het dan ook uitnemend gedocumenteerde, Inleiding tot het zeer belangrijke handschrift Florarium temporum, een van de voornaamste bronnen van de laat-middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden. Maar voor deze inleiding kunnen we de auteur voorlopig al zeer dankbaar zijn.
's-Gravenhage, December 1952. A.J. de Mooy | |
Antverpia Mercatorum Emporium actum 1515 (?)In de Mededelingen van de Academie van Marine van België, deel 6 (1952), p. 171-201 is een studie verschenen over bovengenoemde houtsnede met als ondertitel: ‘Wie schiep die grote houtsnede en andere gezichten op de rede van Antwerpen uit omstreeks die tijd?’ Schrijver is de Heer O. Buyssens te Antwerpen, bibliothecaris-penningmeester van de Belgische Academie van Marine. Wat oude stads afbeeldingen betreft heeft Antwerpen een flinke voorsprong op de Noord-Nederlandse steden. Terwijl de oudste weergave van een Noord-Nederlandse stad - de vermaarde vogelvluchtafbeelding van Amsterdam door Cornelis Anthonisz. - van 1538 dateert, zijn er van Antwerpen niet minder dan vier afbeeldingen van 1520 en vroeger bewaard gebleven. De kroon spant ongetwijfeld het prachtige prospect, een houtsnede metende niet minder dan 53 × 220 cm, waarop men de trotse Scheldestad met haar vele torens en het gewoel van schepen op de rivier aanschouwt van het Hoofd van Vlaanderen af gezien. Het enige bewaard gebleven exemplaar is aanwezig in het gemeentearchief te Antwerpen. De datering van dit stuk lijkt heel eenvoudig, want in de hoek rechts onder staat het jaartal 1515, waarbij alleen een vlek het laatste cijfer onduidelijk maakt, zodat misschien 1513 moet worden gelezen. De analyse van de Heer Buyssens, waarbij hij in het bijzonder de schepen op de Schelde tot uitgangspunt nam, toont echter aan, dat de plaat een meer gecompliceerde ontstaansgeschiedenis heeft gehad. Op de rivier liggen twee Venetiaanse galeien met bijbehorende roeiboten. Tussen 1508 en 1518 kwamen wegens oorlogsomstandigheden geen Venetiaanse galeien naar Antwerpen en dus moeten deze schepen in 1508 of vroeger afgebeeld zijn. De galeien op de Antwerpse houtsnede gelijken zeer veel op de galeien afgebeeld op een houtsnede van Erhard van Reeuwich, een gezicht op Rhodos, in Breydenbachs Peregrinationes, ad Sepulchrum Christi, voor het eerst gedrukt in Mainz in het jaar 1486. In ditzelfde boek vindt men een prachtig prospect van Venetië vervaardigd door Erhard van Reeuwich, ‘Civitas Veneciarum’, welk stadsgezicht in vele details overeenkomst vertoont met het prospect van Antwerpen. Dit brengt de schrijver er toe de oorspronkelijke tekening voor het gezicht op Antwerpen aan Erhard van Reeuwich toe | |
[pagina 195]
| |
te schrijven. Deze is echter in 1505 of 1506 gestorven, zodat het uitgesloten is, dat de houtsnede, zoals zij nu tot ons is gekomen, geheel zijn werk is. Onder de schepen op de Schelde bevindt zich verder een ‘karveel’ van Dirk van Paesschen, die in de jaren 1511 tot 1519 een viertal reizen naar Palestina ondernam. Dit karveel en enige andere schepen, die, zoals de schrijver aantoont, met een andere wind varen als de Venetiaanse galeien en dus niet tegelijk met deze kunnen zijn afgebeeld, zijn zeer nauwkeurig getekend, behoudens enige kleine fouten, die aan de graveur moeten worden geweten. De enige kunstenaar, die de schrijver bekwaam acht deze nauwkeurige en fraaie afbeeldingen te hebben vervaardigd is Jacopo de Barbari, die in 1500 een prachtig vogelvluchtpanorama van Venetië maakte, dat volgens prof. van Regteren Altena het voorbeeld was voor Cornelis Anthonisz' gezicht op Amsterdam. De Barbari was in de eerste decennia van de zestiende eeuw in de Nederlanden (hij overleed in 1515 of 1516) en het is dus zeer goed mogelijk, dat hij de oorspronkelijke tekening of houtsnede heeft gewijzigd en aangevuld. Het artikel van de Heer Buyssens is met aardige - maar helaas te kleine en onduidelijke - reproducties geïllustreerd. Betere afbeeldingen vindt men in A.J.J. Delen: Iconographie van Antwerpen (Brussel 1930), plaat 5, terwijl men een prachtige reproductie op de ware grootte van het origineel aantreft in Wouter Nijhoff's Nederlandsche houtsneden 1500-1550. Het betoog van de Heer Buyssens kan men eigenlijk alleen volgen, als men zulk een fraaie reproductie bij de hand heeft.
B. van 't Hoff | |
A.N.L. Munby, The family affairs of Sir Thomas Phillipps. Cambridge University Press, 1952. = Phillipps Studies: 2.In de reeks van omstreeks twaalf monographieën, waarin de bibliothecaris van King's College te Cambridge zich voorstelt een overzicht te geven van leven en werk van Sir Thomas Phillipps (1792-1872) en vooral van de geschiedenis van diens vermaarde boeken- en handschriftencollectie, is thans het tweede deeltje verschenen. Hierin worden die aspecten van Ph.'s leven behandeld, welke niet rechtstreeks in betrekking staan tot zijn werkzaamheid op bibliophiel en wetenschappelijk terrein, d.w.z. voornamelijk zijn familieleven en zijn politieke activiteiten. De schrijver heeft hiervoor uit wel zeer rijke bronnen kunnen putten. In de eerste plaats is daar het omvangrijke particuliere archief van Ph., thans, met het nog niet verspreide gedeelte van zijn bibliotheek, in het bezit van het antiquariaat Robinson te Londen, voorts de nagelaten papieren van zijn schoonzoon James Orchard Halliwell en de dagboeken van Sir Frederic Madden, conservator van de Westerse handschriften aan het British Museum, die jarenlange vriendschappelijke betrekkingen met Ph. heeft onderhouden. Uit dit materiaal heeft Munby een sober, boeiend relaas opgebouwd, waarin hij zoveel mogelijk de stukken zelf, tezamen met enige welgekozen illustraties, laat spreken. Wij krijgen een indruk van de opvoeding van de jonge Thomas door zijn vader, in wie wij dezelfde karaktereigenschappen menen te onderkennen, die later in de zoon naar voren komen. Wij zien bij de student belangstelling voor genealogie en topographie ontwaken en lezen verontwaardigde brieven van de vader over de schulden, waarin de zoon zich stak door grote boekenaankopen. Die schulden waren het voorspel van de financiële moeilijkheden, die Ph. zich terwille van zijn boekerij levenslang getroost heeft, en die ook | |
[pagina 196]
| |
voor zijn gezinsleden, die zich in het algemeen met bewonderenswaardige lankmoedigheid naar zijn wil schijnen te hebben geschikt, het leven niet gemakkelijker maakten. Een oorzaak van blijvende verbittering was voor hem het huwelijk, dat zijn oudste dochter tegen zijn wil gesloten had met James Orchard Halliwell, historicus en bibliophiel, wiens naam later genoemd werd in verband met een diefstal van handschriften uit Trinity College te Cambridge. Na een korte vriendschapsperiode had Ph. haat en een - vermoedelijk niet ongerechtvaardigd - wantrouwen tegen Halliwell opgevat. Een groot deel van zijn energie heeft hij verbruikt aan allerlei campagnes tegen zijn schoonzoon en aan maatregelen om te voorkomen, dat de verzameling na zijn dood op Halliwell zou overgaan. Wij zien hoe zijn haat tegen de Rooms-Katholieken hem tot dwaasheden brengt, hoe, bij het ouder worden, zijn stuursheid, inhaligheid en autoritaire neigingen toenemen. Het beeld, dat de lezer van dit deel van de Studies zich van Ph. vormen moet, is dus wel heel weinig innemend. Terecht wijst echter de auteur in zijn voorwoord erop, dat Ph. vermoedelijk is ‘one of those unfortunates who appear at their worst on paper’ en ook dat ‘the ruthlessness and meanness’ in zijn particuliere leven grotendeels voortkwamen uit zijn opofferen van alle andere belangen aan de vorming van zijn zo uiterst waardevolle collectie. Aan de geschiedenis van die collectie zullen de drie volgende delen van de Phillipps Studies gewijd worden. Verder worden in het vooruitzicht gesteld: een bloemlezing uit Ph.'s uitgebreide briefwisseling met geleerden en verzamelaars (4 dln.), een beschrijving van zijn relaties met het British Museum en in het bijzonder met Sir Frederic Madden (1 dl.), een lijst van Ph.'s publicaties (1 dl.) en indices (1 dl.). In 1951 verscheen reeds het eerste deel: ‘The catalogues of manuscripts and printed books of Sir Thomas Phillipps. Their composition and distribution’, een geschiedenis dus van de door Ph. zelf samengestelde en uitgegeven catalogi van zijn bibliotheek. Hierbij wil ik slechts het volgende aantekenen. Munby geeft in dit deel een lijst van opgespoorde en niet-opgespoorde exemplaren van Ph.'s handschriftencatalogus. Als nr. 70 van deze lijst staat vermeld het niet-opgespoorde exemplaar van Viscount Strangford. Dit kan zonder enige twijfel geïdentificeerd worden met het in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage aanwezige, door Munby niet vermelde, exemplaar, en wel op grond van uitgevlakte, maar nog duidelijk leesbare, in Ph.'s hand geschreven potloodaantekeningen: ‘Lord Strangford’ (titelblad en blz. 129) en ‘Lord Strangford with Sir TP's Compliments’ (blz. 125). Vergelijking met de door Munby blz. 13-14 gegeven beschrijving van diens eigen, vermoedelijk volledige, exemplaar leert, dat het Haagse vrijwel compleet moet zijn. Er ontbreken slechts blz. 13*-16* (1 vel), Index to the Sources of the Mss. in Part 2..., idem in Part 3 (½ vel) en Index Nominum... dl. 2-3 (7½ vel). Het werd in 1886 bij het antiquariaat Bernard Quaritch aangekocht. Zowel de opzet van het werk als de door de schrijver in de reeds verschenen delen betrachte nauwkeurigheid en objectiviteit, gepaard aan artistiek inlevingsvermogen, doen verwachten, dat de Phillipps Studies een belangrijke bijdrage zullen vormen tot de geschiedenis van de bibliophilie in het algemeen en die van het handschriften verzamelen in het bijzonder. A.F. Dekker | |
[pagina *21]
| |
Bij het ter perse gaan van de aflevering vernamen wij met leedwezen het overlijdensbericht van Pater Dr Bonaventura Kruitwagen, † 11 Mei 1954. In ons volgend nummer hopen wij deze Grootmeester waardig te herdenken. De Redactie |
|