Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Opmerkingen bij een illustratie in Winkler Prins
| |
[pagina 180]
| |
Terwijl ondertussen de fouten in dit onderschrift door ieder kenner van vroege drukken zonder veel moeite vallen aan te wijzen, legt de Winkler Prins ons met deze afbeelding een probleem voor, dat gecompliceerder bleek te zijn. Immers, al rept het onderschrift er niet van, men is geneigd en gerechtigd aan te nemen, dat het facsimile, evenals de overige met het hoofd Boek, bladzijden uit een bestaand boek weergeeft. Indien het alleen om de lettertype zou gaan, behoorde het niet hier, maar bij het artikel Lettertype thuis. Van bizonder belang was dit probleem geworden voor Dr. C.C. de Bruin sinds hij had ontdekt, dat de afgebeelde tekst een fragment bevat van het Middelnederlandse Leven van Jezus. Vertrouwd met het onderwerp als weinigenGa naar voetnoot1), hoopte hij door het facsimile op het spoor te zijn gekomen van een hem onbekende incunabel of post-incunabel, genoemd werk inhoudende. Want behalve enige handschriften, waarvan het Luikse en het Stuttgartse de belangrijkste zijn, waren hem tot heden slechts de drie veel latere uitgaven van het Middelnederlandse prozaverhaal bekend. Dat zijn die van G.J. Meijer (Gron. 1835), van J. Bergsma (Gron. 1895-'98) en de standaardeditie van D. Plooy en C.A. Phillips, gepubliceerd in de Verhandelingen der Kon. Akademie v. Wetenschappen, afd. Letterkunde (N.R. XXXI, Amst. 1929-1935; nog niet voltooid). Toen al zijn nasporingen naar het onbekende origineel van het facsimile voorlopig geen resultaat opleverden, richtte de heer De Bruin zich tot degeen, die verantwoordelijk was voor de illustraties bij het artikel Boek in Winkler Prins. Het antwoord, dat hij ontving, bracht hem echter geen stap verder. De verantwoordelijke persoon wist zich niet meer te herinneren, welke incunabel, post-incunabel of facsimile-druk als voorbeeld had gediend. In dit vrij wanhopige stadium, toen een ijzeren gordijn scheen neergevallen te zijn, heeft de heer De Bruin, die toch achter de waarheid wenste te komen, zich tot anderen en zo ook tot mij gewend. Dergelijke puzzles boeien me en het onderwerp had dadelijk mijn warme belangstelling. Vooral daar ik op het eerste gezicht vrijwel de zekerheid verkreeg, dat het bewuste facsimile, met zijn gebrekkig onderschrift, geenszins een echte vroege druk, maar slechts een namaaksel weergeeft. De initiaal I, meer nog de ongemotiveerde paginering met de cijfers 26 en 27, gezet op een | |
[pagina 181]
| |
plaats, waar men ze in een incunabel of post-incunabel niet zou verwachten, en mede de zielloze regelmaat en gladheid van 't geheel wekten mijn argwaan op. Waren dit ten slotte slechts indrukken, meer op intuïtie dan op bewijzen berustend, een vergelijking van de twee gereproduceerde bladzijden tekst - het vergrootglas in de hand - met de drie genoemde edities van het Leven van Jezus leidde tot verrassende en tastbaarder resultaten. Want wat bleek? Het afgebeelde fragment stemt vrijwel woordelijk overeen met de ‘philologisch onbetrouwbare uitgave’ van het Luikse handschrift door Meijer (1835), gelijk ze in de Bouwstoffen van het Middelnederlandsche Woordenboek (no. 862) wordt genoemd. Overal waar Meijer's editie verschilt van de twee latere en betere, vindt men in het Winkler Prins-facsimile dezelfde afwijkingen. Treffend is b.v. op de 2e bladzijde in regel 26: ‘si oculos tuus scandalizat te’. Bij Meijer (op p. 3), waar het natuurlijk een drukfout is, eveneens het onjuiste ‘oculos’. Het handschrift heeft: ocl's. Op blz. 2, regel 14 heeft het facsimile, evenals Meijer (op p. 2): ‘wilen de heilighen’, terwijl beide andere edities ‘willen de heilegen’ lezen. Ik zou nog heel wat meer soortgelijks kunnen vermelden. Mij was het een duidelijke aanwijzing, dat we de illusie van een onbekende 15e of 16e eeuwse uitgave als prototype van het facsimile verder gerust kunnen laten varen. Een dergelijke letterlijke overeenstemming van een vroege druk met de gebrekkige editie van 1835, die regelrecht aan het Luikse hs. is ontleend, zou vrijwel ondenkbaar zijn. Uit latere correspondentie bleek me, dat ook de heer De Bruin in die dagen een vergelijkend onderzoek van de tekst met de drie bekende latere edities had ingesteld en tot dezelfde conclusie omtrent het origineel van het facsimile was gekomen. En natuurlijk is zijn belangstelling in het duistere geval sterk verminderd, toen de hoop, een onbekende vroege druk van het Leven van Jezus te vinden, in rook was vervlogen. Maar ik van mijn kant, eenmaal op de letterjacht, had geen rust, eer ik het origineel van het vermaledeide facsimile had opgespoord. Mijn vermoedens gingen in de richting van de firma Enschedé, die, in 't bezit van wat oude lettertypen, daar meer dan eens kunstiglijk imitatie-antieke zetsels mee heeft geconstrueerd. Men kan er b.v. vinden in Ch. Enschedé's Fonderies de caractères (ao 1908). Daar en elders trof ik ons speciale zetsel, met het Leven van Jezus, echter niet aan. | |
[pagina 182]
| |
Al was het onbevredigende antwoord, waarmede de heer De Bruin in het riet werd gestuurd, niet bepaald aanmoedigend, toch waagde ik ook nog een poging bij de uitgevers van de Winkler Prins. Want is het aannemelijk, dat iemand in 1952 reeds niet meer zou weten, wat hij in 1949 heeft laten reproduceren? Mijn vraag, diplomatiek ingekleed, zonder van De Bruin's mislukking te reppen, had gelukkig meer succes dan de zijne. Na verloop van enige weken meldde Elsevier's Uitgevers Maatschappij mij hoogst welwillend, dat ‘de bedoelde pagina is uit Proef van Nederduitse letters, ons verstrekt door de firma Enschedé & Zoon’. En zo was dan eindelijk het raadsel opgelost. Want inderdaad vindt men in de Proef van Nederduitsche letters en Gothische initialen uit de XVde eeuw. - Collection typographique Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem, 1925 op de pagina's 26-27 het origineel, nu in zijn volle grootheid, waarvan bij Winkler Prins de sterk verkleinde reproductie is gegeven. Ook het minder gelukkige onderschrift over de lettertype en de Collaciebroeders is daaraan ontleend, hoewel bij Enschedé op p. 32 de type met iets minder zekerheid, doch slechts als ‘waarschijnlijk gemaakt door Cornelis Henricx’ wordt gekarakteriseerd. Ofschoon het niet bepaald mijn taak is een Proef van Enschedé, daterend van 1925, te corrigeren, de opmerking, dat deze lettertype, zover mijn kennis reikt, wel niet uit de 15e eeuw zal stammen, kan ik moeilijk voor me houden. Is ze in de Proef met enige interlinie gezet? In ieder geval wijkt ze af van de zeer algemene Lettersnijder-type in de vorm van verscheiden hoofdletters. Zie b.v. A, B, H, I. Verwante of gelijke typen, maar dan kleiner van maat, ken ik in de 16e eeuw o.a. bij Doen Pietersz. te Amsterdam en bij Jan Seversz. te Leiden; in de 15e eeuw bij geen enkele Nederlandse drukker. Dit is ondertussen een bijzaak. Hoofddoel van mijn betoog blijft, dat het op zijn zachtst gezegd niet goed is geweest in de Winkler Prins bij het artikel Boek de reproductie van een quasi antiek zetsel en nog wel zonder behoorlijk onderschrift te geven. Ze is daar volkomen misplaatst. Men kan slechts de hoop uitspreken, dat een zevende editie van Winkler Prins dit onding door iets beters zal vervangen. En mocht men daar soms hardnekkig blijven hangen aan de huidige afbeelding, dan als eerste eis een beter en volledig onderschrift. Dat zou b.v. aldus kunnen luiden: | |
[pagina 183]
| |
Fragment van het Middelnederlandse Leven van Jezus. Verkleind facsimile van p. 26-27 uit Enschedé's Proef van Nederduitsche letters.... uit de XVde eeuw (Haarl. 1925). Blijkbaar door Enschedé ontleend aan de uitgave van G.J. Meijer (Gron. 1835). Op die manier verkoopt men tenminste geen knollen voor citroenen en bespaart ernstige onderzoekers als Dr. De Bruin veel tijd en moeite.
's-Gravenhage, Dec. 1952. M.E. Kronenberg. |
|