| |
| |
| |
Boekbespreking
N.V. Lettergieterij ‘Amsterdam’ v/h N. Tetterode. G.W. Ovink. Honderd jaren lettergieterij in Amsterdam. (Amsterdam 1951). G. Knuttel Wzn. De letter als kunstwerk. Beschouwingen en confrontaties met andere gelijktijdige kunstuitingen van de Romeinse tijd tot op heden. (Amsterdam 1951).
De in Oost en West bekende lettergieterij Tetterode heeft in Juni 1951 haar honderdjarig jubileum gevierd met de uitgave van twee boeken, bibliographisch zeer verschillend van formaat, die, beide, letter- en kunstminnaars heel hebben verblijd. Laat ik beginnen iets te zeggen over het kleine, het eigenlijke gedenkboek Honderd jaren lettergieterij in Amsterdam door dr G.W. Ovink. De heer Ovink promoveerde in 1938 te Utrecht op een typendissertatie Legibility, atmosphere, value and forms of printing types en is dus bij uitstek bevoegd ook de aesthetisch-typographische kant toe te lichten van het bedrijf waar hij aan is verbonden. In een levendig en boeiend geschreven geschiedverhaal plaatst hij dat bedrijf in zijn economisch, technisch, cultureel en artistiek milieu.
De eerste twee hoofdstukken behandelen de Noord-Nederlandse lettergieterij tot 1851. Deze begint eigenlijk eerst wanneer Jodocus Hondius en Jan Theunisz. elkaar te Leiden hebben ontmoet bij Plantijn's schoonzoon van Ravelingen, en dan de eersten worden (Hondius waarschijnlijk als Theunisz' graveur) van de lange reeks lettergieters die Amsterdam tot een drukkerscentrum maakten naast Londen, Parijs, Frankfort, Leipzig, Bazel. We horen verder over Christoffel van Dyck, de familie Voskens met haar specifiek Hollandse romein; over de vele drukkers die letters moesten gebruiken, over handel in buitenlandse en Nederlandse typen; over éénmanszaakjes die het veelal moeilijk hebben; over Voskens II, Rolu en Cupi, die onze laatste lettergraveurs zijn in de achttiende eeuw. Gebroeders Ploos van Amstel en Johannes Enschedé worden de grote machten, tot de eerste firma in de tweede opgaat en Enschedé na 1825 als enig belangrijk bedrijf overblijft en een gevaarlijke concurrentie van de ‘Normale Lettergieterij’ te Brussel, veroorzaakt door de ‘premature Benelux’, overleeft. Naast Enschedé blijkt er dan tijdelijk werk te zijn voor de lettergieterijen Elix en Co., Broese en Co. en enkele andere. Sindsdien is het Nederlandse lettergietersbedrijf steeds actief gebleven. De genoemde firma's richten zich, evenals Enschedé, met hun materiaal naar Frankrijk, en Ovink geeft interessante beschouwingen over Franse typen uit de eerste helft 19de eeuw, en zegt ook een woordje over de Engelse en Duitse.
Tussen 1830-40 begint in Nederland een geestelijke opleving en de Nederlandse letterproductie moet groter worden. Dat ziet de Rotterdamse koopman Nicolaas Tetterode zeer juist in, en in 1851 opent hij te Kralingen een nieuwe gieterij. Een paar kleinere firma's versmelten met deze zaak, die in 1857 verhuist naar de Bloemgracht in Amsterdam, waar eens Blaeu en Voskens hadden gewerkt.
Tetterode had Indië bereisd en begreep dat er ook vraag naar Oosterse letters moest zijn; geadviseerd door beroemde oriëntalisten pro- | |
| |
duceert hij Maleise, Javaanse, Makassaarse, Boeginese, Japanse en Chinese typen. Hij levert eveneens Grieks, Hebreeuws, Syrisch, Arabisch, Perzisch en Turks.
Ovink heeft begrip voor de eerste industrialisatie in ons land, en grote bewondering voor kunde en energie van de eerste lettergieter Tetterode. ‘De menselijke vermogens zijn beperkt’; schrijft Ovink, ‘wanneer in de kentering naar de moderne tijd de gigantische opbouw van het bedrijfsleven een overheersing van het economische boven het sociale meebracht, dan is dat fout, maar begrijpelijk. Wanneer in de verovering van recht, ontwikkeling en welvaart voor de arbeidersmassa het sociale de overhand krijgt op het economische, dan is dat óók fout, óók begrijpelijk. Het zal een andere generatie zijn, die eens de synthese legt tussen die twee gezichtspunten’. En het ziet er uit of de firma Tetterode, na verschillende veranderingen in de zakelijke structuur nu ‘Lettergieterij Amsterdam voorheen N. Tetterode’ geheten, een aardig stuk naar de gelukkige combinatie van het economische en sociale heeft afgelegd. Een bloeiend, beroemd bedrijf, gevestigd in moderne, ten dele zeer moderne gebouwen aan de Bilderdijkstraat en de Da Costastraat te Amsterdam, waar werk- en recreatieruimten, kantoren, zalen en bibliotheek een indruk maken van sociaal en artistiek verantwoordelijkheidsgevoel bij de elkaar opvolgende directies. Snelle vooruitgang van het bedrijf was er tijdens 1910-14, jaren van Europese en Nederlandse bloei. En de directeuren van Tetterode hadden een open oog voor alle mogelijkheden die mechanisatie en toegepaste kunst brachten.
Sinds Morris gaat de kunstenaar letters voor de stempelsnijder tekenen. Nederland, meenden de directeuren Verrijn Stuart en Van der Tuuk, moest opnieuw een centrum van drukkunst worden, en ze wisten de nu zo bekende S.H. de Roos, oorspronkelijk lithograaf bij de blikfabrieken van Krommenie, aan zich te verbinden. Met grote warmte schrijft Ovink over de Roos' gaven en scheppingen. In 1912 werd de Hollandse Mediaeval aangekondigd (ander werk was reeds voorafgegaan); ‘de letter was in elk opzicht raak. Mooi van lijn, sierlijk toch stevig, open en groot van beeld, duidelijk; edel genoeg om voor het “betere werk” te kunnen dienen, maar ook zo reëel dat zij het werkpaard in alle Nederlandse drukkerijen zou worden’. Latere ontwerpen van de Roos zijn o.a. Erasmus Mediaeval, Libra, Simplex, ik hoef ze niet alle op te noemen. En S. Schlesinger, omgekomen in Auschwitz, heeft o.a. de Rondo voor de lettergieterij ontworpen. Dit niet voltooide werk werd afgemaakt door D. Dooijes, de Roos' opvolger als letterkunstenaar aan de L.A. Vergis ik me, of is de sierlijke en sterke A in rood en zwart en wit op de groenblauwe omslag van het boek naar Dooijes' ontwerp?
Volledigheidshalve - om weer op het economische te komen - vermeld ik nog dat de L.A. dochterondernemingen heeft in België, Frankrijk, Indonesië, Amerika en belangrijke buitenlandse agenturen op grafisch gebied. Voor wie hooghartig op ‘zaken’ neerkijkt, is Ovink's boek nuttige lectuur.
Ik heb me bepaald tot grepen uit het voortreffelijke gelegenheidsgeschrift. Kritiek was niet de bedoeling. Trouwens kritiek heb ik niet! Het boek is alleraardigst geïllustreerd; behalve de portretten die natuurlijk niet mochten ontbreken en afbeeldingen van gebouwen en werkplaatsen, zijn er reproducties van letterproeven, oudere vignetten, affiches, en wat al niet meer. Bescheiden lichte initialen als hoofdstukbegin; aardige ABC-tjes van allerlei aard in de kantlijnen.
En als bijlage een zeer nuttige stamboom van de Nederlandse lettergieterijen tussen 1604-1857 ‘vereenvoudigd en voorlopig’.
Bij dit gedenkboek heeft de firma het niet gelaten, maar er een zeldzaam mooi boek bijgegeven De letter als kunstwerk. De uitgeefster verantwoordt de publicatie in deze woorden ‘wij willen ons ook afvragen,
| |
| |
welke taak wij als dienaars van de drukkunst te vervullen hadden op cultureel gebied. Een antwoord op deze vraag zullen de lezers kunnen vinden in dit boek, dat toont hoe de letter als kunstwerk steeds mede uitdrukking heeft gegeven aan de gedachten, gevoelens en idealen, die de mensheid in de loop der eeuwen hebben bezield’. Dit antwoord is origineel. Zestigmaal wordt een lettertype geconfronteerd met een voorbeeld uit beeldende kunst, kunstnijverheid of architectuur uit dezelfde periode en in prachtige platen krijgen we een stijlgeschiedenis van de letter. In vijf hoofdstukken tekst worden besproken; 1. de voor-typografische letter; 2. de vroege drukletter; 3. Barok tot Classicisme; 4-5 negentiende en twintigste eeuw. Tegenover elke letterreproductie staat dan het te vergelijken, andere kunstwerk. Ik geloof niet dat velen goed zullen hebben beseft, hoezeer de stijl van het boek uiterlijk paste in de algehele tijdstijl, en hogelijk geboeid slaat men blad na blad om, onder de indruk van de schone en zo knap uitgezochte voorbeelden. Er gaat een waarschuwing vooraf dat niet ieder platenpaar als parallel was bedoeld. Ieder zal zijn preferenties hebben, de een meer overtuigd zijn door dit, de ander door dat. Zelf liep ik extra warm bij Jan van de Velde's schrijfletter (1605) naast de overste van Goltzius, de typen van Christoffel van Dyck naast de Nieuwe Kerk in Den Haag en de Marekerk, de Hollandse Mediaeval naast Konijnenburg's Natura Integra, de Roos' Nobel naast de fabriek van Van Nelle, de Roos Romein, naast Oud's Shellkantoor in Den Haag. Maar bij weer eens bladeren denk ik dan, dat de andere toch ook zo treffend zijn. Hoe knap is het niet gevonden (dit uit een ‘slechte’ tijd) Rossigneux' letters en versieringen te plaatsen naast het portret van Carolus Duran. Of Bodoni naast Canova, de Neuland-letters van Rudolf Koch naast de houtsculptuur van Barlach, Caractères Auriol naast een affiche van Toulouse Lautrec.
Men voelt de verwantschappen intuïtief. Maar aan de samensteller, de zeer ervaren kunsthistoricus dr G. Knuttel Wzn., werd eveneens de moeilijke taak opgedragen, om ons niet in ons ‘aanvoelen’ te laten blijven steken, maar ons in woord duidelijk te maken hòe de letter is, hòe het kunstwerk, en wààr dan de subtiele overeenkomst schuilt. En dit in historisch verband. De stijlperioden karakteriseert hij, de letter analyseert hij, evenals de ter vergelijking dienende kunstwerken. Een meer algemeen cultureel en historisch overzicht gaat telkens aan de analyses vooraf. Voor dit alles is zeer grote kennis nodig van de gehele West-Europese kunstgeschiedenis; overtuigende liefde voor de geboden schoonheid spreekt uit iedere bladzijde, iedere plaat.
Zelden ben ik zo blij geweest met een boekgeschenk als met deze uitgaven, die ik bijna toevallig cadeau kreeg van de jubilerende firma. Een stukje fijne Nederlandse cultuur bespreken is prettig; het was me een genoegen op verzoek van de Het Boek-redactie, deze samenvatting te schrijven.
Jan. 1952.
R. Pennink
| |
Thom. J. de Vries, Vive Svol. Historie van schoolmeesters, drukkers en ketters en van allen die een bijdrage hebben geleverd tot de bloei van de Alma Schola Svollana. Zwolle, N.V. Uitg. Maatsch. W.E.J. Tjeenk Willink, 1951. 8o. 44 blzz. met 18 afb.
Melding dient hier gemaakt te worden van deze wel aardige publicatie, aangeboden door bovengenoemde Uitgeversmaatschappij, gelijk de binnenzijde van het knalgroene omslag vermeldt. Blijkbaar dus slechts een speels, luchtig reclame-object en daarom misschien geen reden er de hoogste wetenschappelijke eisen aan te stellen. Maar van de andere kant is de samensteller De Vries, hist. drs., een man, die reeds jaren met vrucht de geschiedenis van Zwolle beoefent. Dat desondanks zijn kennis van oude drukken beperkt is gebleven, wie zal het verwonderen? Ve
| |
| |
minder immers dan in de andere Overijselse stad, Deventer, met haar Athenaeum-Bibliotheek en rijk bezit aan incunabelen en post-incunabelen, biedt Zwolle de gelegenheid zich op dit gebied te ontwikkelen. Mocht ooit het reclame-boekje een 2e druk beleven, dan zou ik toch de raad willen geven enkele al te aperte onjuistheden te corrigeren.
Zo zal op p. 13 de naam van Johs. van Vollenhove moeten worden geschrapt. Het bestaan van deze Zwolse drukker, slechts berustend op een noot van Prosper Marchand (zie o.a. CA. 1399), wordt door de tegenwoordige incunabulisten niet meer aanvaard en de uitgaven, die Campbell, en reeds met vraagteken, op zijn naam zette, bleken afkomstig te zijn van Peter Os van Breda.
Vervallen zal ook moeten de wat al te hoogmoedige bewering, dat Corver en Listrius Hans Holbein Jr. aan hun drukkerij wisten ‘te verbinden’, die dan de ‘rijk geornamenteerde titelplaten’ met de inscriptie Vive Svol voor hen vervaardigd zou hebben (p. 26). Nota bene, Holbein verbonden aan Zwolle voor de copie van een rand, oorspronkelijk door hem voor Froben in Bazel gemaakt. Een rand, die behalve door Corver door minstens acht andere drukkers gecopieerd is (zie hierover o.a. A.F. Johnson in Gutenberg-Jahrbuch 1937, 115-116).
Het zal verstandig zijn in geval van een herdruk het onderschrift bij de afbeelding op p. 24 grondig te veranderen. Aldaar is gereproduceerd het titelblad van Murmellius, Opusculum de discipulorum officiis, etc. Zwolle, Peter Os, c. 1505 (NK. 1564). Onderschrift: ‘Murmellius' werken, door de drukker bij wijze van reclame opgesomd. Daaronder een student met zijn boek’. Bij wijze van reclame? Was het dan niet doodgewoon op titels van post-incunabelen de inhoud uitvoerig te vermelden? En een student? Die oudere heilige? De nimbus om 's mans kruin is hier misschien iets minder goed te zien, aangezien het facsimile is gemaakt van het sterk gekleurde exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek. Voor een zuiverder afbeelding van de houtsnee uit hetzelfde werk zie Nijhoff's Art typographique III. 13.
En waarom wordt er op p. 26 en 27 gesproken van een ‘reusachtige’ en een ‘enorme’ Christoffel? Christophorus was toch immers een reus en overal wordt hij als dusdanig afgebeeld.
Nieuw zijn voor mij de reproducties van tekeningen, op p. 19 en 22 weergegeven, die in het Zwolse exemplaar van Listrius' Commentarioli in dialecticen Petri Hispani, door Corver gedrukt (NK. 4159), voorkomen en gemaakt schijnen door een leerling van Listrius, Joannes Appeldoorn. Zijn er bewijzen, dat de kop met de gespleten spitse kap inderdaad Listrius voorstelt? En heeft het boek meer soortgelijke tekeningen? Zou het dan niet aardig wezen die eens in ruimer kring te publiceren?
Summa summarum, voor niet al te critische lezers een genoeglijk reclame-boekje, waarin heel wat lezenswaards over vroege en latere Zwolse activiteit verzameld is. En ten slotte, hoe grappig te vernemen, dat op de directiekamer van de N.V. Tjeenk Willink nog altijd, wanneer een nieuw werk van de pers komt, gezegd wordt VIVE SVOL, de vreugderoep, die meer dan vier eeuwen geleden op de titelrand van Corver gedrukt is.
's-Grav., Jan. 1952.
M.E.K.
| |
P. Dalmatius van Heel, De Goudse drukkers en hun uitgaven. Dl. I-IV. Gouda, 1950-1951.
Als wapen tegen de stijgende drukkosten heeft de vernuftige mens zijn toevlucht genomen tot de gestencilde publicaties. Men moet het Gemeentebestuur van Gouda dankbaar zijn, dat op deze wijze Pater Dalmatius van Heel's rijke verzameling gegevens over de Goudse drukkers en hun uitgaven gepubliceerd kon worden. Dankbaarheid zijn we vooral verschuldigd aan de samensteller zelf, die heel wat jaren aan zijn onder- | |
| |
werp moet hebben besteed. Een levend beeld van stedelijke activiteit heeft hij opgeroepen voor de geest van wie dergelijke bibliographieën met begrip kan lezen. Naar uit p. Van Heel's Inleiding blijkt heeft mede de overleden Secretaris van Gouda, G.J.J. Pot, veel tot deze studie bijgedragen. In chronologische volgorde zijn hier korte beschrijvingen der uitgaven van de Goudse drukkers gegeven. Deel I bevat, na een lijst der namen van alle Goudse drukkers, boekverkopers, binders en uitgevers van de 15e-18e eeuw, eveneens chronologisch gerangschikt, een overzicht van Ger. Leeu's drukken. Deel II behandelt Gov. van Ghemen, een Onbekende Drukker, de Collaciebroeders, All. Gauter, en geeft een lijst van Prenters en Boekverkopers van 1483-1554, uit Goudse archieven samengesteld, en een in handschrift bestaande Gildebrief der Goudse drukkers van 18 Juni 1540. Deel III is gewijd aan de drukkers Jasp. Tournay en Andr. Burier en brengt ons tot in de 17e eeuw, terwijl in deel IV Jan Zas Hoensz., Petr. Simonsz. Kies, Jac. Wilhelmi Migoen en Onbekende Drukkers van 1540-1640, benevens archivalia over boekdrukkers, -verkopers en lettergieters voorkomen. Aan de producten van iedere drukker gaan notities over hun leven vooraf.
Natuurlijk zijn er hier en daar wel aanvullingen en kleine correcties te geven. Ik laat het een en ander volgen uit hetgeen door mij in margine werd opgetekend. Bij het citeren der drukken doet het gemis aan een nommering der beschreven uitgaven zich hinderlijk voelen.
I, p. 7. Niet vermeld is Dionysius Carth., Van den loveliken leven, enz. Gouda, Ger. Leeu, 26 Juli 1479. 4o. Is CA. 592.
p. 12. Toe te voegen Donatus, Ars minor. (Gouda, Ger. Leeu, c. 1480). 4o. Is GW. 8827.
ibid. Evenmin is vermeld Homo albus. Gouda, Ger. Leeu, (c. 1480). 4o. Is CA. 984.
p. 13. Toe te voegen Ant. de Haneron, De multipotencia activi regiminis dictionum. Gouda, Ger. Leeu, 1481. 4o. Een ex. Sevilla, Bibl. Colombina (cf. Cat. van deze bibl. III, p. 269). Niet in CA., maar wel is CA. 678, Eng. de Leydis, De arte dictandi, door p. Van Heel I, p. 12 vermeld, hier vermoedelijk een onderdeel van.
p. 16, r. 9 v.o.: Campbell n. 1315. Verbeter: Campbell n. 1316.
II, p. 4, r. 11 v.o.: Gesamtkat. I, n. 1169. Verbeter: ... n. 1167. - GW. 1169, Doctrinale P. II van 16 Sept. 1488, zelfde drukker, ontbreekt hier.
p. 14-16. Bij de uitgave der Kercken van Romen kan thans worden toegevoegd Nijh. Kron. 4249 en bij de Verclaringe van der missen, hier wat al te boud aan Gerrit vander Goude toegeschreven, Nijh. Kron. 4287.
p. 16-17. Eén en dezelfde druk der Collactiebroeders wordt hier ten onrechte twee maal vermeld, zowel i.v. Precatiuncule als Fr. Goudanus. Zie daarover Nijh. Kron. 1756 en de aantt. aldaar.
p. 21. Bij Savonarola Nijh. Kron. n. 1084 te veranderen in n. 01084.
Ten slotte zal voor een scherpzinnig incunabelkenner en -vorser de taak overblijven het moeilijke probleem op te lossen van wie afkomstig zijn de ongesigneerde Goudse incunabelen, die we thans nog plegen toe te schrijven aan de Drukker van Teghen die strael der minnen, de Drukker van de Aflaetbrief van 1486, de Drukker van het Opus minus, de Drukker van de Blaffert. Reeds is door L.A. Sheppard in het Gutenberg-Jahrbuch 1950 (p. 172-176) gewezen op drukken, die de priester Otgier Nachtegael, vóór hij te Schiedam werkzaam was, vermoedelijk in Gouda heeft gedrukt. Daarbij rekent hij o.a. de Blaffert (CA. 292), hier in dl. II, p. 5 als druk van Godfr. van Os vermeld.
Men ziet, Pater Van Heel's werk heeft de toekomstige incunabulisten nog niet al het gras voor de voeten weggemaaid. Doch voor hetgeen hij ons heeft kunnen schenken, verdient hij waardering.
's-Grav., Febr. 1952.
M.E.K.
| |
| |
| |
Dr Luc. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. Antwerpen, De Vlijt, 1951. 358 blzz. in 2 kol., vele afbeeldingen, groot 4o. - Prijs in Nederland: f 28,50, ingen. en f 32,50 geb.
Het zal niet dikwijls voorkomen, en misschien is het maar gelukkig voor de heren promotoren, dat een promovendus met een zo lijvige studie om de doctorshoed vraagt. Reeds was het uit Schrijver's vroeger gepubliceerde studies overbekend, dat hij op het gebied der oude prozaromans een autoriteit is; zijn jongste boek heeft het op schitterende wijze bevestigd. In de Inleiding wordt het onderwerp, de volksboeken, nader begrensd en al blijft dat bij een ruim veld, als het werk bestrijkt, natuurlijk een wat persoonlijke opvatting, dit is het goede recht van een auteur. Te meer daar hij het begrip prozaromans, gelijk hij het heeft opgevat, nauwkeurig heeft geformuleerd (p. 23). Wel echter komt het mij voor, dat de titel van het boek ‘De Nederlandse Volksboeken’ minder gelukkig is en meer aankondigt dan geboden wordt. Hetgeen hieraan is toegevoegd, en nog uitsluitend op het titelblad en met veel kleinere letter, ‘Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540’ omschrijft de inhoud heel wat beter. Niet de Nederlandse volksboeken, maar slechts één categorie ervan vormen het onderwerp van de studie, gelijk Debaene trouwens ook zelf aangeeft (p. 9, kol. 2).
Bij het gebruik van het boek, dat ongetwijfeld voor velen onzer een geregeld geraadpleegd handboek zal worden, doet men goed zich te voren nauwkeurig op de hoogte van de samenstelling te brengen. Die is wel te overzien, maar Schrijver had het ons toch iets gemakkelijker kunnen en moeten maken. Was het niet de taak van zijn promotor geweest, hem daarop te wijzen? In de eerste plaats - en dat is een ernstige omissie - ontbreken er koptitels. En verder zou een alfabetisch register uitermate nuttig zijn geweest. Het gemis ervan, in het bizonder voor het tweede deel, maakt het niet altijd eenvoudig, daar zijn weg in terug te vinden.
Deel I bevat als kern een zeer uitvoerige bibliographie, brede analyse, vermelding van litteratuur, van herkomst, enz. van een 26 tal prozaromans, in alfabetische volgorde, waarvan de eerste druk niet later dan in 1540 is verschenen. Dat is, van een letterkundig zowel als van een bibliografisch standpunt bezien, prachtig, afgerond werk, tot in de puntjes verzorgd. Natuurlijk valt er ook aan deze voortreffelijke gegevens hier en daar wat toe te voegen. Wij, bibliografen, zijn er nu eenmaal van doordrongen, dat in ons vak de volledigheid vrijwel onbereikbaar is. Zo tekende ik aan:
p. 63. Griseldis. Niet vermeld is de editie (van Ger. Leeu, Antwerpen?), waarvan in de U.L. van Cambridge slechts 2 regels van de titel bewaard zijn. Zie CA. Suppl. I. 1387.
p. 67 en 71. Vier Heemskinderen. Naar aanleiding van de toeschrijving der uitgave CA. 1011 aan Gov. van Ghemen en mijn vroeger uitgesproken twijfel daaraan (in dit tijdschrift XX. 334) zou ik willen wijzen op de studie van L.A. Sheppard in het Gutenberg-Jahrbuch van 1950, p. 175-176, die de druk thans toeschrijft aan Otgier Nachtegael (nog te Gouda).
p. 154. Reynaert. Aan de incunabel-uitgaven toe te voegen de editie Antwerpen, Ger. Leeu, 1487, waarvan Cambridge U.L. een fragment bezit. Zie CA. Suppl. II. 977a en vgl. de reproducties van enkele houtsneden er uit bij een opstel van P. de Keyser in het Gutenberg-Jahrbuch van 1939, p. 159-161.
p. 245. Dialogus creaturarum. Ten onrechte wordt CA. 569 een druk van Ger. Leeu van 1491 genoemd; het is de ed. Antwerpen (?) s.n.a., misschien te identificeren met NK. 2776. Blijkbaar verwarring van Debaene met de Lat. ed., CA. 564.
| |
| |
p. 248. Gesta Romanorum. Behalve de hier genoemde Lat. edities bestaat er nog één, Leuven, Joh. de Westfalia, beschreven Proctor, Tracts on early printing III, p. 56 onder 825 B. Een ex. te Oxford, Brasenose Coll.
p. 252. Le Fèvre, Fais et prouesses de Jason. Bij de twee vermelde Franse edities moet nog gevoegd worden een derde (Haarlem, Bellaert, c. 1484). Beschreven bij Th. Accurti, Aliae editiones saeculi XV pleraeque nondum descriptae (Flor. 1936), p. 25 no. 44 naar een ex. Rome, Bibl. Vaticana. Eveneens een ex. te Chantilly, Musée Condé; zie o.a. mijn recensie van Accurti's werk in dit tijdschrift XXIV. 282.
p. 273. Le Fèvre, Recueil des histoires de Troyes. Zie voor een niet vermelde Franse editie, Haarlem, Bellaert, c. 1484, aanwezig Rome, Bibl. Vaticana, Accurti, o.c. p. 24. no. 43.
Desgewenst zou ik hier enkele soortgelijke kleine aanvullingen of correcties aan kunnen toevoegen. Samengevat lijken het er misschien heel wat, maar in werkelijkheid zijn het slechts kleine vlekjes op een voortreffelijk werk.
Nog heeft deel I drie uitvoerige Bijlagen. De eerste bevat een 4 tal Verloren prozaromans tot 1540, drukken dus, waarvan geen exemplaren bewaard schijnen te zijn, maar die vermoedelijk wel bestaan hebben. In Bijlage II worden vermeld 25 Prozaromans die waarschijnlijk na 1540 verschenen zijn. Dit alles is zeer doorzichtig en goed gemotiveerd. Maar voor Bijlage III met het opschrift Andere volksboeken in incunabel- en postincunabelperiode, zou een iets uitvoeriger verklaring gewenst zijn geweest dan degeen, die men kan vinden bij de Verantwoording (p. 9, kol. 2). Diverse soorten volksboeken, 43 stuks, in proza, in dicht of in beide dooreengemengd, zijn hier bijeengebracht, met vermelding van drukken, herdrukken, opgave van litteratuur en een korte karakteristiek. Waarom nu echter prozaboeken als de Destructie van Jherusalem, de Dialogus creaturarum, Den Sack der consten, Tschip vol wonders in een Bijlage en niet in de kern van het werk zijn geplaatst, zal niet iedereen, evenmin als mij, zonder nadere toelichting dadelijk duidelijk zijn. Zie ik het goed in, dan is Debaene's criterium geweest, dat dergelijke boeken geen echte prozaromans zijn, maar veeleer populaire historie, wetenschap of geneeskunde bevatten. Hier wreekt zich de min gelukkige titel van het werk, want tot de volksboeken zijn ze zeker wel te rekenen. Nog vraag ik me af, waarom in deze derde Bijlage het Leven ende die passie van Sinte Kunera is opgenomen, terwijl voor de rest zulke heiligenlevens, als daar b.v. zijn de Historie van Sinte Anna, de Legende van de h. drie coninghen, de Legende van Sinte Dympnen, Leven ende hystorie van Liedwy, enz. niet genoemd
worden. Is dus de samenstelling van Bijlage III iets minder duidelijk, wat hierin gegeven wordt, is op zichzelf goed.
Met Schrijver beschouw ik het omvangrijke materiaal, dat hij in het eerste deel van zijn boek bijeen heeft gevoegd en doorwerkt, als het belangrijkste element van zijn studie (zie zijn opmerking p. 352, kol. 1). Maar ook in het tweede deel is heel wat wetenswaardigs verzameld: de historische achtergrond, een vergelijking met hetgeen in andere talen op hetzelfde gebied is verschenen, de bronnen, de jongere producten en de latere lotgevallen van de oudere. Soms botsingen met de censoren en dan een enkele keer dientengevolge gecastigeerde uitgaven. Het geheel is zeer leesbaar, maar toch komt het me voor, dat dezelfde stof, in wat beknopter vorm gegoten, nog aantrekkelijker zou geweest zijn. Wie verder over genoeg fantazie beschikt om statistieken en bibliographieën tot leven te brengen, zal met grote belangstelling de Chronologische lijst van volksboeken bestuderen (p. 295 v.), die een aardig overzicht van de behandelde materie biedt. Goed is ook, dat een poging is gedaan, de zeer heterogene stof van de prozaromans in groepen te verdelen, al naar hun afkomst, vorm, motieven of op andere grondslagen (zie p. 309 v. en 330 v.), Er wordt gewag gemaakt van de mogelijkheid, dat enkele werken als Floris ende Blanceflour en misschien de Frederick van Jenuen
| |
| |
en andere afkomstig zouden zijn van Anna Bijns (p. 317). Gelukkig is Debaene bij deze suggesties heel wat voorzichtiger dan Van Mierlo, wiens neiging steeds meer, en vrijwel zonder twijfel, aan de Antwerpse dichteres toe te schrijven, terecht velen tot tegenspraak prikkelt.
Licht zou men menen, dat een zo omvangrijk proefschrift de materie volkomen had afgeroomd. Geen sprake van. Integendeel, juist als ieder goed wetenschappelijk werk heeft het de verdienste nieuwe perspectieven voor verdere onderzoekingen te openen. Zo b.v. nasporingen naar mogelijke auteurs (p. 311), naar de eventuële rol van Jan van Doesborch bij de Engelse bewerkingen (p. 312), naar verband met sprookjesmotieven (p. 331), enz.
Hier en daar heb ik bij enkele beweringen een vraagteken gezet, o.a. bij hetgeen Debaene zegt over het verval bij de hoogste stand en de positie van de vrouw (p. 281); over het complexer worden van het litteraire leven (p. 283; wordt niet eerder alles, hoe meer men ervan weet, gewoonlijk complexer?); bij de uitspraak ‘niets is immers zo gemakkelijk als vraagtekens plaatsen en aan alles te twijfelen’ (p. 305).
De talrijke reproducties van houtsneden, titelbladen, drukkersmerken, enz. maken het aspect van het boek aantrekkelijk. Geen bewondering kunnen echter bij mij de combinaties van reproducties wekken, quasi losjes over elkaar geschoven, gelijk die b.v. te aanschouwen vallen op pp. 239, 255 en 266. Ook is het jammer, dat sommige facsimiles door bibliotheekmerken worden ontsierd; gemakkelijk waren deze te verwijderen geweest (zie b.v. pp. 96, 133, 212).
Ik hoop, dat mijn uitvoerige bespreking, waartoe het lijvige werk als vanzelf uitnodigde, velen zal overtuigen van zijn grote betekenis. Er is alle reden Schrijver geluk te wensen met zijn doorwrocht proefschrift. Ongetwijfeld mogen we ook in de toekomst op dit gebied nog veel van hem verwachten.
's-Gravenhage, Dec. 1951.
M.E.K.
| |
Dr H.J. Laceulle - Van de Kerk, De Haarlemse drukkers en boekverkopers van 1540 tot 1600. Bijdragen tot de Geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel. Uitg. door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, deel XIV. 's-Grav., Mart. Nijhoff, 1951. 8o. 443 blzz. met vele afb. van drukkersmateriaal. - Prijs: fl. 25; voor leden der Ver. fl. 18.
In het eerste gedeelte van dit boek, blz. 1-150, waarmede Schrijfster, toen nog Mejuffrouw Van de Kerk, in Juli 1941 te Utrecht de doctorsgraad heeft verworven, werd aangekondigd, dat het volledige werk ‘binnenkort’ zou verschijnen. Hoe ten slotte door gewelddadige bezettingsmethoden de verschijning vertraagd is, men kan het in het Woord vooraf lezen. Mij verheugt het, de complete Haarlemse drukkers hier te mogen bespreken. Want zo men enige publicatie op bibliografisch gebied met warme instemming moet aanbevelen, dan is het zeker deze doorwrochte studie, tot in de puntjes verzorgd, over de Haarlemse boekdruk van 1540 tot 1600. Daarbij voegt zich bewondering voor de samenstelster van een dergelijk hyper-nauwkeurig, tijdrovend werk, die kans heeft gezien, samen met haar zorgen voor een groeiend jong gezin, het beloofde tweede deel tot een goed einde te brengen. Beschamend voor sommige gepromoveerden, die hun leven lang zonder scrupules op één been blijven hinken.
De huidige publicatie, waarin ook het eerste deel met enkele correcties is herdrukt, omvat alles wat men over het bewuste tijdvak van de Haarlemse drukkers zou wensen te weten. Ter Inleiding een aardig hoofdstuk over Haarlem in de 16e eeuw, het boekenbedrijf ter plaatse vóór 1540 - waarbij zeer verstandig de Coster-kwestie slechts vermeld, maar
| |
| |
niet behandeld wordt - en een overzicht van de stof. Daarna worden in chronologische volgorde de verschillende boekverkopers en -drukkers, eerst van 1540 tot 1560, vervolgens van 1560 tot 1600, in leven en bedrijf geschetst. Zover liep ook het proefschrift. Als Tweede Gedeelte is nu toegevoegd een verhandeling over het Typographisch Materiaal en de Beschrijving der drukken. Beide zijn voortreffelijk van indeling en uitvoering en kunnen als voorbeeld dienen bij toekomstige publicaties van soortgelijk karakter. Pater Dr. Bon. Kruitwagen, aan wie Schrijfster erkent veel te danken te hebben, legt eer in met de leerlinge. Dat het typografisch materiaal niet alleen hoogst uitvoerig en nauwkeurig is beschreven, maar aan het slot bovendien met menige afbeelding van typen, initialen, randen, sluitstukken, enz. wordt geïllustreerd, verhoogt de waarde van het boek. Kostelijke vergelijkings-objecten voor een tijdvak, in zijn boekenproductie tot nu toe minder bestudeerd dan de jaren vóór 1541. Als Bijlagen worden vele archivalia gegeven ter staving van bizonderheden over leven en productie der drukkers. Een goede Litteratuurlijst en een uitmuntend Register besluiten het werk.
Ongemeen boeiend is de Beschrijving der drukken, als ik goed tel, de b en c nos. meegerekend, 171 in aantal. Het peil der ontwikkeling van de stad Haarlem, de richting, waarheen de belangstelling der inwoners ging, alles is er uit te lezen. Vergeleken met de algemene Nederlandse producten, af te leiden uit het mij meer vertrouwde tijdperk vóór 1541, treft het me daarbij, hoe zeldzaam te Haarlem uitgaven der klassieken waren. Cicero's De officiis, de boeken I-XII van de Odyssea, Seneca's De beneficiis, alle drie door Coornhert in het Nederlands vertaald, Vergilius' Bucolica en Georgica, door Karel van Mander ‘in Rijm-dicht vertaelt’, meer is er niet. En ook wordt dit gemis niet vergoed door vele uitgaven van humanisten. Van Erasmus b.v. slechts twee edities, de Epitome colloquiorum van 1589 en de vertaling van een der Colloquia, de Uxor μεμψιγάμος, door Zach. Heyns, in 1592. Ook de uitgave der Distiche moralia van Cato met de bekende scholia van Erasmus, in 1592. Als bizonderheid zou men nog kunnen vermelden, dat slechts één van deze drie edities - de tweede - in de Bibliotheca Erasmiana genoemd wordt.
Een systematische indeling, voor mijn eigen genoegen gemaakt, van de 171 Haarlemse drukken wees uit, dat de overweldigende meerderheid van theologische aard is, het Christendom dan vertegenwoordigend in zijn vele, typisch Nederlandse schakeringen. De talrijke drukken der Schriftuerlijke Liedekens duiden er verder op, dat brave zanglustige Haarlemmers in die dagen heel wat afgegalmd hebben. Ook blijken er uit dit tijdvak meer officiële gemeentelijke publicaties te zijn overgeleverd dan uit de incunabel- en post-incunabelperiode. Ze handelen over markten, tiende penning, over de wacht, over verkopingen, enz. Werden deze trouwens in vroegere tijden wel alle gedrukt en misschien niet vaak, in ambtelijk-conservatieve sleur, nog geschreven?
Dat vele van Coornhert's geschriften in Haarlem zijn uitgegeven en ook enige van Karel van Mander geeft kleur en waarde aan de boekenproductie van de stad. Hoe boeiend zal het zijn deze later te kunnen vergelijken met wat in andere Noord-Nederlandse steden gedrukt is. Voor Amsterdam en Gouda bezitten we deze gegevens reeds, maar daar zijn nog Delft en Leiden en Utrecht en Deventer en Zwolle, enz. Geen gebrek aan stof dus voorlopig.
Mijn indrukken samenvattend, heb ik voor de studie van Mevrouw Laceulle-Van de Kerk grote lof. En mag ik, omdat een recensent ten slotte een critisch wezen is en niet uitsluitend mag juichen, één pietepuntig kleine aanmerking maken? Bij de Errata op blz. 442 leze men in plaats van Blz. 59, r. 14 v.b. en n. 2: ... n. 3. En verder corrigere men op blz. 253, r. 10 v.o. Bodleyan in: Bodleian. Maar dat zijn ook de enige aanmerkingen, die ik op dit voortreffelijke werk kan maken.
's-Grav., Febr. 1952.
M.E.K.
|
|