Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| ||||||||
Dirck Martens van Aalst en Servaes van SassenI. Het geboortejaar van Dirck MartensOver het lange leven van Dirck Martens, een der eerste drukkers in de Zuidelijke Nederlanden, zo hij niet de allereerste is geweest, zijn we slecht ingelicht. Tot de schaarse gegevens waarover we beschikken behoort de inscriptie die men thans nog aantreft in een zijkapel der St. Martinuskerk te Aalst. Deze inscriptie op Martens' grafzerk vermeldt dat ‘HY STERF A.o XVc XXXIIII DE XXVIII DACH IN MAIE.’Ga naar voetnoot1) Een tweede, maar minder exact gegeven bezitten we in een grafdicht dat Erasmus voor zijn oude vriend schreef en dat overgeleverd is in de verschillende werken die Martens behandelenGa naar voetnoot2). Het bestaat uit elegische disticha en luidt: Hic Theodoricus jaceo, prognatus Alosto;
Ars erat impressis scripta referre typis.
Fratribus, uxori, soboli notisque superstes,
Octavam vegetus praeterii decadem.
Anchora sacra manet, gratae notissima pubi.
Christe, precor, nunc sis anchora sacra mihi.Ga naar voetnoot3)
Er is geen enkele reden om Erasmus' auteurschap t.a.v. dit gedichtje te bestrijden, niettemin heeft tot nog toe de volledige zekerheid ontbroken dat Erasmus de dichter was. In geen enkele uitgave van zijn werken kwam het voor; de bronzen plaat waarop het grafdicht gegraveerd was en die zich oorspronkelijk in de nabij- | ||||||||
[pagina 53]
| ||||||||
heid van de zerk bevonden moet hebben is sedert lang verdwenen. In dit epitaphium worden we dus opmerkzaam gemaakt op de laatste rustplaats van Dirck Martens, de uit Aalst geboortige boekdrukker (r. 1-2) die ons vertelt dat hij zijn broeders, echtgenote, nakroost en bekenden overleefd heeft (r. 3), die zinspeelt op het anker dat als zijn drukkersmerk vermaard is bij het dankbare (na)geslacht (r. 5) terwijl hij tevens hoopt dat hij thans in Christus zijn ‘heilig anker’Ga naar voetnoot1) zal vinden (r. 6). De belangrijkste regel bewaarden we voor het laatst: (r. 4) ‘Octavam vegetus praeterii decadem’, ‘het achtste tiental mijner levensjaren heb ik in goede gezondheid zien verstrijken’. Deze mededeling geeft ons enige houvast voor het bepalen van Martens' geboortejaar, maar niet voldoende. Had Martens toen hij stierf juist de 80-jarige leeftijd bereikt of wilde Erasmus alleen maar aangeven dat zijn leeftijd ergens tussen de 80 en 90 lag? Wanneer men slechts deze tekst voor ogen heeft lijkt de eerste interpretatie de meest juiste, maar indien Martens niet ouder werd dan tachtig jaar viel, als men uitgaat van 1534 als sterfjaar, zijn geboortejaar in 1453 of 1454. In dat geval moet hij wel heel jong geweest zijn toen hij zijn eerste drukken deed verschijnen, of men die nu in 1473 wenst te stellen of een jaar later. En het wordt er niet beter op indien men bedenkt dat hij, voordat hij zich te Aalst als drukker vestigde, nog een studiereis naar Italië gemaakt moet hebben. En zijn verblijf daar moet toch beslist enkele jaren geduurd hebben want Martens moet er het vak van de grond af hebben geleerd. Deze moeilijkheid is tot nog toe nooit bevredigend opgelost; de resultaten van allerlei passen en meten met jaartallen verschillen onderling nogal en de uitersten vindt men bij Holtrop: ‘Martens n'a pas atteint sa 81e année’ - en bij van Iseghem, die aanneemt dat Martens wel niet ouder geworden zal zijn dan 84, maar toch ook de theoretische mogelijkheid openlaat dat hij 86 of 87 is gewordenGa naar voetnoot2). Eenvoudigheidshalve wordt ondertussen Martens' geboortejaar meestal aangegeven met ‘omstreeks 1450’.
Al deze complicaties worden opgelost door een kleine verrassing | ||||||||
[pagina 54]
| ||||||||
in de vorm van een brief van Conrad Goclenius aan Erasmus, gedateerd Leuven, November 1527 en door Allen gepubliceerd naar een hs dat zich te Bazel bevindtGa naar voetnoot1). Conrad Goclenius (1489-1539) behoorde evenals Martens tot de Leuvense humanistenkring, van 1519 tot aan zijn dood doceerde hij Latijn aan Busleiden's Collegium Trilingue en zijn vriendschap met Erasmus dateert van hetzelfde jaar 1519Ga naar voetnoot2). Uit zijn brief zijn de regels 67 t.e.m. 84 voor ons van belang en de passage is aardig genoeg om in haar geheel weergegeven te worden: ‘Dirck van Aalst betuigt zijn uitbundige dank voor het grafdicht. Hij is enkele maanden zeer ernstig lijdende geweest aan podagra en aan een euvel aan de handen, ja, het scheen dat hij van geen enkel soort kwaal vrij was, alleen van het tongeuvel had hij geen lastGa naar voetnoot3). Maar - door een vriendelijkheid van het lot, of het moest gebeurd zijn dank zij Uw goede genius - bracht dat wat gewoonlijk onheil voorspelt en schadelijk is voor anderen aan Dirck een allergelukkigst teken. Want zodra aan hem bij zijn leven, of liever reeds op zijn sterfbed, het door U vervaardigde grafdicht gebracht was, is hij zo geheel en al in beslag genomen door de vreugde, dat er geen plaatsje meer over was voor de podagra en wat daar zo verder aan kwaaltjes bij hoort. In het grafdicht heeft hij echter, hoewel Gij de dichter zijt, toch één vergissing opgemerkt, namelijk dat hij al de zijnen nog niet overleefd heeft omdat hij nog een dochter of kleindochter heeft, een kloosterlinge te Aalst. In Uw gedicht staat echter:
Fratribus, vxori, soboli notisque superstes
Wat doen we dus? - vroeg ik. Wilt ge dat ik aan Erasmus schrijf en hem vraag deze zo ernstige dwaling te herstellen? - Dat is helemaal niet nodig, - zei hij, want de tijd zal dat wel corrigeren. Ik twijfel er namelijk niet aan of ik zal langer leven dan zij; zo vat ik Erasmus' teken op en zo aanvaard ik het. - Op die manier zijn door een grafdicht gezondheid en goede hoop aan Dirck teruggeschonken’. De grote verering voor Erasmus die spreekt uit deze gemoedelijke schildering van de invalide, praatzieke oude heer is | ||||||||
[pagina 55]
| ||||||||
misschien niet eens overdreven voorgesteld. Er zijn meer staaltjes bekend van Martens' warme genegenheid voor zijn geleerde vriend en zo productieve auteur. In 1514 haastte hij zich van Leuven naar Antwerpen om Erasmus die, zo vernam hij, daar op doorreis naar de universiteitsstad vertoefde, te ontmoeten en hem zijn gastvrijheid aan te bieden. Hij kwam echter onderweg te weten dat Erasmus een andere route gekozen had en zich niet te Antwerpen, maar reeds te Leuven bevond. Te voet keerde Martens nog in dezelfde nacht terug om 's ochtends bij aankomst in Leuven te bemerken dat Erasmus anderhalf uur tevoren alweer verder getrokken wasGa naar voetnoot1). En Erasmus zelf vertelt hoe Martens hem in 1518, toen hij ziek en verreisd uit Bazel te Leuven aankwam, wekenlang liefderijk in zijn huis verpleegde, zich niet bekommerend om de diagnose der doctoren die de verschijnselen aanvankelijk aan de pest toeschreven en, de een na de ander, de patient in de steek lietenGa naar voetnoot2). Deze voorvallen behoren tot de traditionele reeks van anecdoten waarvan Martens' biografen zich veelal bedienen om zijn persoonlijkheid te schetsen. Maar naast bonhomie, gastvrijheid, vriendentrouw en alle overige goede eigenschappen die men hem gewoonlijk toekent, schijnt Dirck's karakter ook nog andere trekken vertoond te hebben: eerlijkheidshalve moeten we, bij al deze gunstige berichten, toch ook betekenis hechten aan een latere brief van Goclenius aan ErasmusGa naar voetnoot3) waarin eerstgenoemde een zekere Jacobus als volgt aanbeveelt: ‘De overbrenger van deze brief heeft zich gedurende ongeveer tien jaar afgebeuld in dienst van Dirck van Aalst.... Hij is uitstekend bestand tegen zware arbeid, zelfs tegen scheldpartijen’. Maar, om tot onze eerste brief terug te keren, wat kunnen we uit de hierboven aangehaalde passage leren? In de eerste plaats hebben we nu de zekerheid dat het gedichtje werkelijk van Erasmus' hand is. Vervolgens kunnen we vaststellen dat de gissingen over Martens' leeftijd die tot nog toe van 1534, 's mans sterfdatum, uitgingen, onjuist waren. We weten thans dat Erasmus het grafdicht in 1527 schreef, of, als men het strikt wil nemen, we weten dat het vóór 7 November 1527 te Leuven | ||||||||
[pagina 56]
| ||||||||
ontvangen was. Maar Goclenius schrijft kennelijk alsof Martens' ziekte nog maar pas achter de rug was. Nu geloof ik niet dat we de historische waarschijnlijkheid geweld aandoen door aan te nemen dat alles wat hier volgt in hetzelfde jaar 1527 plaats vond: Martens wordt ziek, meent dat zijn einde nadert en verzoekt (waarschijnlijk via een tussenpersoon) Erasmus om een grafdicht. Aan dat verzoek liet hij de mededeling toevoegen dat hij thans tachtig jaar oud was, met de bedoeling dat dit in het gedicht vermeld zou worden. Erasmus kwijt zich van de opdracht en omdat de goede Martens tenslotte nog in leven was bediende hij zich van een passepartout formulering die ons nu niet raadselachtig meer hoeft voor te komen: ‘Octavam vegetus praeterii decadem’. Hij verzendt het gedicht uit Bazel naar Leuven en op 7 November besluit Goclenius de episode met zijn bedankje. Dus: Martens was tachtig jaar oud in 1527. Hij kan zijn tachtigste verjaardag in dat jaar maar ook in 1526 gevierd hebben. Zijn geboortejaar kunnen we dus stellen op 1446/7. Zonder nu weer een discussie over Martens' verrichtingen vóór het jaar 1474 aan de orde te willen stellen mogen we toch opmerken dat er thans belangrijk meer ruimte ontstaat voor een reis naar Italië: en het optreden van een drukker-pionier van omstreeks 27 jaar vergt ook minder van onze fantasie dan dat van een wiens leeftijd we slechts met enige kunst en vliegwerk boven de twintig konden uitbrengen. Men kent de oude polemiek over de vraag of Martens dan wel zijn compagnon(?) Johannes van Paderborn de eerste drukker in het Belgische land geweest is; in deze strijdvraag speelde het leeftijdsverschil der rivalen een zekere rol. Ook hier is dus een correctie op zijn plaats. Enkele bedenkingen tegen deze conclusie zijn natuurlijk mogelijk maar ik geloof niet dat ze heel zwaar kunnen wegen. Dat Martens om het grafdicht verzocht zou hebben staat niet vast, maar het lijkt toch wel bizonder onwaarschijnlijk dat Erasmus een dergelijke attentie ongevraagd gezonden zou hebben! Hoe dit ook zij, het blijft slechts een veronderstelling dat Erasmus van Martens' juiste leeftijd op de hoogte was of op de hoogte gebracht was; het is ook mogelijk dat hij in dezen op zijn geheugen af moest gaan. Maar àls men op grond hiervan een voorbehoud wil maken dan kan het toch slechts in deze zin zijn dat men de mogelijkheid openlaat dat Erasmus' formulering zou kunnen betekenen: ‘Tachtig jaar of ouder’. Aan een minimum | ||||||||
[pagina 57]
| ||||||||
leeftijd van 80 jaar in 1527 zouden we moeten vasthouden, Martens zou hoogstens ouder dan 87 jaar geworden kunnen zijn en de meerdere duidelijkheid die we verkregen hebben omtrent Martens' vroegste activiteiten zou niet aangetast zijn, integendeel. Dan is er nog het woordje ‘vegetus’. ‘In goede gezondheid maakte Martens zijn acht decaden vol’. Is dat niet in tegenspraak met Goclenius' relaas over de ziekte van Dirck? Stellig niet: nu Martens begint te sukkelen en Erasmus uit de berichten de indruk krijgt dat het wel eens spoedig afgelopen zou kunnen zijn behoeft het niet ongerijmd te klinken als hij vast stelt dat Dirck ‘de tachtig (nog) in goede gezondheid gehaald heeft’. Zo geïnterpreteerd kan deze bijkomstigheid misschien nog de gronden versterken om het grafdicht kort na Martens' tachtigste verjaardag te plaatsen en om, in weerwil van het hierboven overwogen voorbehoud zijn geboortejaar inderdaad in 1446/7 te stellen. | ||||||||
II. De nalatenschap van MartensIn het eerste gedeelte van dit opstel zagen we hoe Dirck Martens nog bijna zeven jaar geleefd heeft nadat Erasmus zijn poëtische bijdrage geleverd had tot de onsterfelijkheid van zijn naam. Maar het pocherijtje dat Goclenius overbriefde heeft hij niet waar kunnen maken. De ‘filia aut neptis’ - Goclenius had blijkbaar niet al te aandachtig geluisterd naar het gepraat van de oude -, die ‘monacha Alusti’ was, heeft hij toch niet overleefd. En dat is ook niet zo heel verwonderlijk want het familielid in kwestie was nog maar een heel klein meisje toen Dirck haar - wat overmoedig en ook wel wat onhartelijk - in zijn ambitieuze plannen voor een lang leven betrok. Het is tenminste allerwaarschijnlijkst dat deze ‘monacha’ dezelfde is als ‘Barbelken van der Sassen, weese, fa Servaes daer moeder af was Barbara Martens, fa Dierics....’Ga naar voetnoot1) die blijkens voogdij-papieren in 1535 Dirck's enige, nog minderjarige erfgename wasGa naar voetnoot2). We kunnen dus vaststellen dat ‘neptis’ de juiste benaming was en de aanduiding ‘monacha’ kan hier wel niet veel anders betekenen dan dat het kind te Aalst in een klooster opgevoed | ||||||||
[pagina 58]
| ||||||||
werd. Er waren in die tijd verschillende Aalsterse instellingen die daarvoor in aanmerking kwamen: de Abdij Ten Roozen, de Grauwe Zusters, het BegijnhofGa naar voetnoot1), maar misschien verbleef Barbelken wel in het zelfde Wilhelmietenklooster waar haar grootvader Dirck zijn eerste onderwijs ontvangen had en, na 1529, zijn laatste jaren sleet. De naam die Barbara en haar moeder droegen vinden we later nog terug in de familie als blijkens een acte van het jaar 1663 twee nakomelingen van Martens, de gezusters Barbara en Catharina Tijpoets, een som gelds schenken voor het zingen van een wekelijkse mis voor ‘laeffenisse vande ziele vande Dierck Mertens.... mitsgaders syne erffgenaemen ende naercommelingen....’Ga naar voetnoot2). Er bestond sinds het einde der 15e eeuw een St. Barbaragilde in Aalst, hoofdzakelijk bestaande uit pelteniers. Het schijnt tegelijkertijd een rederijkersgilde en een soort geestelijke broederschap geweest te zijn. Sinds 1487 was er in de hoofdkerk een kapel voor de H. Barbara. Mag men een verband zien tussen de verering van deze heilige, die ook gold als doods- en pestpatrones, en de veelvuldige pest-epidemieën die te Aalst gewoed hebben? In ieder geval is men geneigd om aan te nemen dat Martens' dochter en kleindochter een goed-Aalsterse naam droegen. We zouden niet zo lang bij Barbelken stil gestaan hebben als het vermoeden zich niet opdrong dat ze wel eens de schakel zou kunnen vormen die twee oude Vlaamse drukkershuizen met elkaar verbindt. Het hierboven geciteerde stuk vermeldt ook de naam van haar vader, Servaes, en in een ander document wordt over hem gesproken als voogd van ‘Barbara van Zassen, svoors. Servaes dochtere’Ga naar voetnoot3). Deze Servaes kan wel niemand anders zijn dan de Leuvense drukker die zich verlatijnst, en ter aanduiding van zijn geboortestad, Servatius Zassenus Diestensis noemdeGa naar voetnoot4). En nu we weten welk beroep Martens' schoonzoon uitoefende duikt een oud probleem op: wie was Martens' opvolger, of, wat voorzichtiger gesteld, wat gebeurde er met Martens' bedrijf na diens terugtreden omstreeks 1529? In het jaar 1524 kwamen vier uitgaven van Martens' persen | ||||||||
[pagina 59]
| ||||||||
die een voor de benadering van dit probleem waardevol gegeven bevatten: Barlandus' Ioci veteres (verschenen in Juni), zijn Dialogi XLII (verschenen in Augustus), Lucianus' Insomnium (October) en Vives' Introductio ad sapientiam (zonder maandaanduiding) zijn aldus gesigneerd: Lovanii apud Petrum Martinum AlostensemGa naar voetnoot1). De in December volgende uitgave is weer door Dirck zelf gesigneerd. De conclusie die Van Iseghem trekt is aannemelijk: Martens besloot in genoemd jaar de zaken aan zijn zoon Petrus over te laten, maar door diens voortijdige dood kon van dit plan niets komenGa naar voetnoot2). Over deze Petrus is ons overigens weinig bekend; hij moet minstens éénmaal opgetreden zijn als koerier tussen Goclenius en Erasmus. ‘Interea autem rursum ad te scripsimus per Petrum, filium Theodorici Alustensis, decimoseptimo calendas Iulias hinc profectum’ schrijft eerstgenoemde op 26 Juni 1522Ga naar voetnoot3). Reeds lang voor de episode-Petrus had Martens gebruik kunnen maken van de diensten van de graecus Rutger Ressen of Rescius, die sinds 1518 ook doceerde aan het Collegium Trilingue en tot de Leuvense humanistenkring behoorde waarvan Erasmus het middelpunt wasGa naar voetnoot4). Op een Martens-uitgave van 1516 komt zijn naam reeds voor: de Horae in laudem beatiss. Virginis zijn gesigneerd ‘Recognoscebat Rutgerus Re. Louanii apud Theodoricum Martinum Alustensem....’Ga naar voetnoot5). Toen Martens in 1529 voorgoed de arbeid neerlegde moet er in Leuven enige verlegenheid ontstaan zijn: was hij niet de academiedrukker bij uitnemendheid geweest? Wie kon thans de klassieke teksten leveren die bij het zich vernieuwende onderricht zo nodig waren? Het was Rescius die deze taak op zich nam, eerst in samenwerking met Johannes Sturm, later met Bartholomeus Gravius, die na Rescius' dood het bedrijf voortzette. In een brief aan Aegidius Busleiden, die als voorwoord afgedrukt is in zijn eerste uitgave, de Memorabilia van Xenophon van September 1529Ga naar voetnoot6) ontvouwt Rescius zijn programma dat geheel in het teken staat van dienstbaarheid aan het onderwijs | ||||||||
[pagina 60]
| ||||||||
in de klassieke letteren, inzonderheid het Grieks. Economische noodzaak heeft hem er later toe gebracht om werken uit te geven die met dit programma weinig uitstaande hadden, doch om hun actualiteit of anderszins makkelijk te verkopen waren. Erasmus heeft hem er ernstige verwijten om gemaakt. Rescius mag dus het debiet van Martens overgenomen hebben, als zijn opvolger mogen we hem niet beschouwen. In het hierboven genoemde voorbericht rept hij met geen enkel woord over zijn vroegere meester. Wel deelt hij daarentegen mede dat hij en Sturm zich voor het Grieks, Hebreeuws en Latijn het netste lettermateriaal aangeschaft hebben dat er in Duitsland te vinden was en dat ze, zodra er zich iets beters voordoet, er de hand op zullen leggen. Dit feit heeft men aangevoerd als bewijs voor een oude overlevering die wil dat Dirck, toen hij zich in het Wilhelmietenklooster te Aalst terugtrok, al zijn roerend bezit, met inbegrip van zijn boeken, persen en lettermateriaal, meegenomen zou hebben en het, bij ontstentenis van een erfgenaam, aan de paters van het klooster vermaakt zou hebben. Tengevolge van plundering en brandstichting door de Hervormden, aldus speculeert van Iseghem, zou in 1582 alles verloren gegaan zijnGa naar voetnoot1). Van het tweede deel van deze overlevering heeft van Iseghem in zijn Supplément de onjuistheid moeten erkennen nadat het stuk te voorschijn gekomen was waaruit bleek dat Barbara II Dirck's erfgename was. Helaas ontbreekt de bij dit stuk behorende inventarislijst die ons nader uitsluitsel zou hebben kunnen geven. Het is de vraag of Martens' persen wel ooit in het Wilhelmietenklooster hebben gestaan. Nu we weten dat Barbelken de inventaris geërfd moet hebben lijkt het toch niet onmogelijk dat Servaes, haar vader, deze rendabel gemaakt heeft door òf Martens' bedrijf op zijn manier voort te zetten òf althans het voorhanden zijnde materiaal te gebruiken. In het hierboven aangehaald artikel van Crick vindt men dit vermoeden met de nodige voorzichtigheid geuit zonder dat de schrijver er verder op in gaatGa naar voetnoot2). Het leek mij de moeite waard aan deze mogelijkheid enige aandacht te besteden. De resultaten van een bescheiden onderzoek in deze richting deel ik met te meer voorbehoud mee omdat het niet de volledige drukkersactiviteit van van | ||||||||
[pagina 61]
| ||||||||
Sassen kon bestrijken. Van de twintig drukken die bij Nijhoff-Kronenberg genoemd wordenGa naar voetnoot1), afkomstig uit de jaren 1531-1540 heb ik slechts de zeven in Nederlandse bibliotheken aanwezige in handen gehad. Het zijn:
In deze drukken zijn, wat de tekstletters betreft, vier typen te onderscheiden die men alle terugvindt in uitgaven van Martens. Een vijfde type van Martens vindt men terug in de Commentaria in Isagogen Porphyrii, et in omnes libros Aristotelis de Dialectica (1547) en in drie werken van Rupert van Deutz (De operibus sanctae Trinitatis libri XLII; In XII prophetas minores commentariorum libri XXXII; De victoria verbi Dei libri tredecim) die van Sassen in 1551 voor de weduwe van Arnold Birckmann drukte. Het gewicht dat aan deze overeenkomsten gehecht mag worden wordt natuurlijk ten dele bepaald door de vraag of Martens al dan niet zijn typen geheel zelf fabriceerde. Luidt het antwoord bevestigend, dan mogen we concluderen dat van Sassen stempels en matrijzen, dus wellicht ook de gehele inventaris van zijn schoonvader overgenomen heeft. Moeten we aannemen dat Martens zijn lettermateriaal van elders betrok dan hoeft van Sassen, theoretisch beschouwd, alleen maar dezelfde leverancier gehad te hebben. Het is intussen de vraag of deze veronderstelling volgehouden zou kunnen worden tegenover het onmiskenbare feit dat van Sassen's letters reeds in de eerste jaren van zijn drukkersactiviteit over het algemeen genomen van een verder | ||||||||
[pagina 62]
| ||||||||
gevorderd stadium van slijtage blijk geven dan het corresponderende materiaal van Martens. Martens' S in: Erasmus, Epitome adagiorum, 1521.
van Sassen's S in: Hier. Thriverus Brachelius, De temporibus morborum, 1535.
Merk van Martens in: Erasmus, Epitome adagiorum, 1521.
Hoe dan ook, Martens' bibliografen, met name De Gand en van Iseghem, laten er weinig twijfel over bestaan of Martens | ||||||||
[pagina 63]
| ||||||||
zelf zijn stempels sneedGa naar voetnoot1). Voorzover het de periode vóór 1500 betreft - dit bijwijze van ruwe indeling - is deze vraag vrij diepgaand behandeld omdat een en ander ten nauwste samenhing met de discussie over Dirck Martens' prioriteit t.a.v. Johannes van Paderborn. Maar ook voor de latere periode ontbreken de aanwijzingen niet. Vast staat dat Martens de eerste was die in onze streken experimenteerde met Griekse typen en deze waren door hemzelf gesneden. En aan het verschijnsel dat Martens' tijdgenoten hem, behalve typographus, ook nadrukkelijk chalcographus noemden mag men een zeker belang toch ook niet ontzeggen. In de voorberichten die Martens soms aan de door hem gedrukte werken deed voorafgaan vraagt hij verschillende malen de aandacht voor de kwaliteit van zijn typografie. Dat bewijst niets, - zal men zeggen. Maar zou hij, zo zelfgenoegzaam en verliefd op zijn materiaal, gezegd hebben: ‘Formularum mearum me non poenitet’Ga naar voetnoot2) als hij dat materiaal | ||||||||
[pagina 64]
| ||||||||
kant en klaar ergens besteld had? Met deze conclusie blijft men waarschijnlijk aan de veilige kant: hoewel niet van ieder type afzonderlijk vaststaat dat het in Martens' werkplaats vervaardigd is zijn er allerlei aanwijzingen dat eigen fabricage bij hem gebruikelijk was. Er is intussen meer dat in de richting van een continuiteit Martens - van Sassen wijst. Van de in hout gesneden initialen die van Sassen gebruikte trof ik twee soorten bij Martens aan. En nu een pikanterie: in de voorrede van Barlandus bij zijn In omnes Erasmi Roter. Adagiorum Chiliadas EpitomeGa naar voetnoot1) van 1521 en in de Paulusbrieven van 1522Ga naar voetnoot2) heeft Martens een S gebruikt die verkeerd gesneden is: de neerwaartse bocht verloopt averechts, van recht naar links, zoals bij de Z. Deze mislukte S vond ik - in versleten staat - ook in van Sassen's editie van Hieremias Thriverus Brachelius' De temporibus morborum van 1535, eveneens in het voorwoord van de schrijver. Om de twee initialen te vergelijken moet men een van beide pagina's onderste boven houden, want Martens drukte de S met de grote bocht aan de bovenzijde en van Sassen andersom. In de hierboven genoemde uitgaven van van Sassen uit 1547 en 1551 is de serie initialen waartoe de bewuste S behoort ruim vertegenwoordigd. Maar hier merkt men op dat de oude vergissing hersteld is - op een gebrekkige wijze overigens: de nieuwe initiaal S die men gesneden heeft is niet erg gelukkig uitgevallen en harmonieert slecht met de rest. Het meest treft echter het volgende. Eerder in dit opstel is reeds het dubbele anker ter sprake gekomen dat sinds 1517 Martens' drukkersmerk was. Van Sassen heeft dit merk ook gebruikt, en wel op de slotpagina van Ael. Ant. Nebrissensis, Iuris civilis lexicon, etc. 8o, April 1535Ga naar voetnoot3). Het is afgebeeld in Nijhoff's Art typographiqueGa naar voetnoot4). De maten, détails in de arcering en - in sommige gevallen - de slijtage-verschijnselen komen dusdanig overeen dat de mogelijkheid uitgesloten is dat van Sassen het embleem van Martens nagesneden heeft, we hebben hier stellig met hetzelfde blokje te doen. Dat in Martens' drukkersmerk | ||||||||
[pagina 65]
| ||||||||
diens naam voorkomt en in dat van van Sassen de zijne maakt geen verschil. In 1517 verscheen bij Martens Erasmus' In epistolam Pauli apost. ad Romanos ParaphrasisGa naar voetnoot1). Hierin komt het anker voor zonder het woord EXCV DEBAT dat men elders wel vindt; ook is de hoogte van de ingeschreven letters in de verschillende ankers van Martens niet steeds gelijk. Er waren dus in het blokje twee gaten gezaagd, ter weerszijden van de verticale ankerstang, waarin van Sassen zonder moeite de letters kon aanbrengen die zijn naam vormden. Van Sassen's vroegste druk die ons bekend is dateert van Juli 1531. Martens' terugtreden is in het najaar van 1529 te stellen. Hoe kan, als men op grond van het hierboven te berde gebrachte er toe overhelt om Servaes te beschouwen als de opvolger van zijn schoonvader deze lacune verklaard worden? Allereerst natuurlijk door de mogelijkheid aan te nemen dat een aantal drukken geheel verloren gegaan is. Maar men kan zich ook heel wel voorstellen dat Servaes, toen Martens hem in 1529 met de leiding van het bedrijf wilde belasten, nog niet voldoende op zijn taak voorbereid was. Hij kan namelijk voordien een geheel andere stiel uitgeoefend hebben - niets wijst er immers op dat hij vòòr 1529 als drukker werkzaam was - en de mogelijkheid van opvolging kwam voor hem pas aan de orde na de dood van Petrus in 1524. Tussen 1529 en 1531 zou hij het vak geleerd kunnen hebben bij een andere drukker. Bij welke? In Leuven waren in die tijd de drukkers nog niet bepaald dik gezaaid; dat van Sassen bij Rescius zijn licht op stak is in de gegeven omstandigheden onwaarschijnlijk. Zou Johannes Grapheus te Antwerpen zijn leermeester geweest kunnen zijn? Er heeft in ieder geval een relatie tussen Grapheus en van Sassen bestaan: op het titelblad van een werk dat Grapheus in October 1530 drukte, Gemma Phrysius, De principiis astronomiae et cosmographiae etc. leest men: Vaeneunt cum Globis Louanii apud Seruatium Zassenum, & // Antuerpiae apud Gregorium Bontium sub scuto BasiliensiGa naar voetnoot2). In het najaar van 1530 verkocht van Sassen dus reeds boeken en globes te Leuven. Grapheus (geb. plm. 1502) was een stadgenoot van Martens en ook hij zou later rust zoeken in het Wilhelmietenklooster. De wereld was klein in die dagen, en Aalst nog veel kleiner, men kan dus allerlei persoonlijke betrekkingen vermoeden. | ||||||||
[pagina 66]
| ||||||||
De vraag of Servaes in hetzelfde pand werkte als zijn schoonvader is niet met zekerheid te beantwoorden. Hoewel Martens in de laatste jaren van zijn verblijf te Leuven zijn drukken niet meer van een nauwkeurig adres voorzag mogen we aannemen dat hij niet van werkplaats veranderd is nadat hij in Juli 1516 voor het laatst een druk signeerde ‘e regione scholae iuris ciuilis’. Het adres van Servaes was: ‘Ad signum (sub intersignio) Regni Coelorum’. Dit pand, een houten huis dat in het Vlaams ‘Hemelrijk’ genoemd werd, stond op de Grote Markt, niet zo heel ver van de Halle, waar de ‘School der Juristen’ ondergebracht was. Mogen we er nu van uitgaan dat van Sassen's atelier hetzelfde geweest kan zijn als dat van Martens omdat ze beide ‘in de omgeving van de Juristenschool’ lagen? Deze op zichzelf aantrekkelijke hypothese moeten we laten varen omdat de term ‘e regione....’ in het topografische gebruik bijna altijd de betekenis heeft van ‘tegenover’ en niet die van ‘in de buurt van’. Martens' drukkerij lag dus tegenover de Universitaire Halle en waarschijnlijk tegenover dat gedeelte dat de Juristenschool herbergde, dus in de tegenwoordige KrakenstraatGa naar voetnoot1). Resumerend kunnen we nu vaststellen dat er zeer sterke aanwijzingen bestaan dat Dirck Martens in 1529 zijn schoonzoon Servaes van Sassen verzocht om het bedrijf, waarvan zijn minderjarige kleindochter uiteindelijk de eigenaresse zou worden, voort te zetten, dat van Sassen, misschien door gebrek aan technische ervaring, hiertoe in de eerste jaren nog niet in staat was, dat hij toch al wel enige bemoeienis had met de boekhandel en dat hij in 1531 begon, zich als drukker te doen gelden, wat hem wellicht moeilijk viel omdat Rescius zich reeds in 1529 gevestigd had als academiedrukker. In dit licht moeten we de gangbare opvatting - misschien het duidelijkst geformuleerd door Roersch - dat Rescius zonder meer Martens' universitair debiet overnam, nog eens nader bezien. Daartoe kunnen wij zijn productie vergelijken met die van van Sassen. In de eerste plaats blijkt ons dan dat, gerekend over de periode tot 1540, de productie van het huis Rescius-Sturm-Gravius vele malen groter was dan die van van Sassen. Maar we zagen reeds dat Rescius, uit economische noodzaak, in toe- | ||||||||
[pagina 67]
| ||||||||
nemende mate werken publiceerde die buiten het kader vielen van het strikt-humanistische programma dat hij zich gesteld had: ‘optimos quosque excudere scriptores, praecipue tamen Graecos, meae professioni necessarios’. Van Servaes kennen we uit de jaren 1531-1540 slechts een twintigtal uitgaven, maar daaronder treffen we ook een aantal werken aan waarover de oude Martens zich niet zou behoeven te schamen: enkele Ciceroteksten, Xenophon, commentaren op Galenus, Reuchlin's Scoenica progymnasmata, Janus Secundus' fameuze Naenia in mortem Th. Mori, een werkje van Barlandus. Zo ziet het er naar uit dat de fondsen van beide drukkers quantitatief sterk verschilden, maar elkaar wat hun karakter betreft weinig ontliepen. De een zo goed als de andere zal - bij alle goede bedoelingen - rekening hebben moeten houden met de vraag van het publiek, die ook de beste uitgever niet kan negeren.
Over Servatius van Sassen zijn weinig persoonlijke bijzonderheden bekend. Maar dat het hem gelukt is de grondslagen voor het bedrijf, dat hij opnieuw tot leven moest brengen, te consolideren is wel duidelijk. Hij was in staat om lijvige werken te drukken zoals de hierboven genoemde Porphyrius-commentaren en de uitgaven van Rupert van Deutz. Vincent noemt nog een drietalige Bijbel (1550) en een uitgave van het Nieuwe Testament, die bezorgd werd door de Leuvense theologen en 28 drukken beleefdeGa naar voetnoot1). Ook officiele publicaties nam hij op zich: plakkaten, ordonnanties, een lijst van verboden boekenGa naar voetnoot2), een Iustification de Lempereur contre les Duc Electeur de Saxen et Lantgraue de Hessen die tevens in het Latijn verscheenGa naar voetnoot3) en om het beeld van 's mans veelzijdigheid te voltooien zij nog een liedboek vermeld dat hij in 1546 voor Petrus Phalesius drukte: Carminum quae Chely vel testudine canuntur.... liber secundusGa naar voetnoot4). Maar het duidelijkst spreekt voor Servaes' welslagen de lange reeks van nakomelingen die allen in het boekenvak werkzaam geweest | ||||||||
[pagina 68]
| ||||||||
zijn. Een kort overzicht van deze drukkers- en boekverkopers-dynastie moge hier volgen. Servaes moet gestorven zijn vòòr 24 Juni 1557. Deze dagtekening komt n.l. voor op een octrooi ‘om te mogen prenten ende boecken vercoopen inder stadt van Loeven voer Anna van Amersvoert weduwe wylen Servaes van Zassen....’Ga naar voetnoot1) Servaes was dus, na de dood van Barbara I Martens, hertrouwd. Auguste Vincent heeft dit octrooi en daarmede de terminus ante quem voor Servaes' overlijden over het hoofd gezien; zodoende heeft hij een aantal berichten over een tweede Servaes van Sassen (hoogstwaarschijnlijk een zoon) met Servaes I in verband gebracht. En hij begaat een tweede vergissing als hij over de aldus ontstane tweevuldige Servaes schrijft: ‘Il avait épousé une petite-fille de Thierry Martens’Ga naar voetnoot2). A propos van Barbelken nog dit: we hebben gezien hoe in het jaar 1663 de gezusters Tijpoets, ‘erffgenaemen en naercommelingen’ van Dirck Martens, opduiken uit het genealogische niets. Moeten we hieruit opmaken dat Barbara II, over wie we voor het laatst iets lezen in het Aalsterse Schepenenboek van 1546Ga naar voetnoot3), getrouwd is geweest en een of meer kinderen gehad heeft? Alleen als ze vòòr haar vader, zonder man of kinderen na te laten, gestorven was, zouden Anna van Amersfoort en haar kinderen het bedrijf van Servaes I geërfd kunnen hebben. In alle andere gevallen zou er een afkoop plaats gevonden moeten hebben. De zo juist genoemde Servaes II, die in 1563 voor het eerst geoctroyeerd werdGa naar voetnoot4), moet een groot man in de Leuvense drukkerswereld geweest zijn. Want toen Plantijn in 1570 door de koning tot Prototypographus aangesteld werd viel aan deze van Sassen de taak ten deel om namens de Leuvense vakgenoten de nieuw-benoemde geluk te wensen en hem om nadere instructies te vragen inzake het onderzoek naar de bekwaamheden en de papieren dat onder toezicht van Plantijn plaats zou moeten hebben. Voor zover Servaes betreft luidde het resultaat van dit onderzoek: ‘.... a esté trouvé expert en l'art d'imprimerie en toutes ses parties, et sachant bien latin, | ||||||||
[pagina 69]
| ||||||||
flameng, françois et aucunnement (= enigermate) le grec et l'espagnol’Ga naar voetnoot1). Hij was blijkbaar een concurrent waarmee men ernstig rekening moest houden, in 1574 bereikt Plantijn de volgende noodkreet van Jan Maes, die te Leuven de Summa S. Thomae (verschenen in 1575) voor hem drukte: ‘Waert in mynder macht, ick en sou u niet so dicwils molesteren om ghelt maer u is kenlyck dat de ghesellen moeten betaelt worden ende ick en machse gheen oorsake gheven om van my te gane, ende nu sonderlinghen, want Servatius Sassenus pampier ontvangen heeft ende werckt nu voort met een persse in Thomam cum Caietanum, ende sou gheerne met de tweede wercken also ick verstaen, cost hij ghesellen ghehebben’Ga naar voetnoot2). Voor Plantijn drukte Servaes II een Hieronymus-uitgave en het schijnt dat hij evenals zijn vader betrekkingen onderhield met enkele Keulse drukkershuizenGa naar voetnoot3). Zijn drukkersmerk bestond uit een symbolische vrouwengestalte, de Vrede voorstellende, gezeten op een aardbol met het devies: ‘Pax omnia servat’Ga naar voetnoot4). Een octrooi van 1564 ‘voire Jannen van Sassen’ gold wellicht een broer van Servaes IIGa naar voetnoot5). André van Sassen kan, gelet op de jaartallen van zijn drukken, eveneens tot deze generatie behoren. Ook hij had zakelijke relaties met het huis PlantijnGa naar voetnoot6) en op 6 Augustus 1577 schrijft Moretus aan zijn vrouw Christine: ‘En sanité et prospérite suis arrivé en la ville de Lovain où je suis chez le Sire Andreas Sassenus receu fort humainement a l'accoustume’Ga naar voetnoot7). Toen Moretus' zoon Melchior naar Leuven kwam voor zijn theologische studie hielden van Sassen en zijn vrouw een wakend oog over zijn geestelijk en lichamelijk welzijn. ‘Gunstighe vrindt’, schrijft André op 20 Juli 1592, ‘weet dat UE soon M. Melchior hum seer wel schickt voor het eersten in studio theologie, en heft terstont den | ||||||||
[pagina 70]
| ||||||||
2 oft 3 dagh.... een omslagh aengedaen, more theologorum;’Ga naar voetnoot1). Andreas' vrouw Catharina was een dochter van Bartholomaeus Gravius en we mogen hem wellicht als diens opvolger beschouwen want zijn uitgaven van werken van Ioannes Lensaeus, verschenen tussen 1578 en 1587 (de eerste was gedrukt door Servaes II) vertonen op de titelpagina het drukkersmerk van Gravius: een stralende zonneschijf met een ingetekend kinderfiguurtje (Christus?) dat in de linkerhand een rijksappel draagtGa naar voetnoot2). Men bedenke dat Gravius in 1530 Sturm als deelgenoot van Rescius verving en later, na Rescius' dood, deze opvolgde als ‘academiedrukker’. We hebben gezien hoe Rescius en Servaes I van Sassen, langs uiteenlopende lijnen arbeidend, ieder op hun manier getracht hebben Martens' werk voort te zetten. Door een huwelijk kwamen deze lijnen nu tezamen en misschien mogen we uit André's embleem opmaken dat hij gevestigd was in hetzelfde pand ‘De Gulden Zon’ (in de Mechelse straat) waar een veertig jaar tevoren Rescius' klassieke teksten ontstonden. Jan II van Sassen gaf in 1614 de Historia Cisalpina en Historia Insubrica van Erycius Puteanus uitGa naar voetnoot3). Hij behoort wellicht tot een derde generatie. Er moet omstreeks deze tijd ook een Jacobus bestaan hebben, we kennen tenminste ‘Eeden van de Officianten binnen der stadt Loven. Tot Loven, Bij de Weduwe van Jacobus Sassenus Stadts Drucker. Anno 1618’. ‘Germain’ Sassenus is ons bekend door een druk uit 1646Ga naar voetnoot4). Peeter Sassenius werkte omstreeks het midden der 17e eeuw met Zangrius en Nempaeus als deelgenotenGa naar voetnoot4). Jan III kent Vincent slechts door een uitgave van Martin Harney's De lectione (1689)Ga naar voetnoot5). Iacobus, ‘sone Petri’, die op 29 September 1702 een octrooi verkreegGa naar voetnoot6), drukte de ‘Politique statuten der stad Loven’ in | ||||||||
[pagina 71]
| ||||||||
1709 en was ‘Drucker van den Koningh ende deser stadtGa naar voetnoot1). De weduwe van laatstgenoemde bekleedde de zelfde waardigheid en drukte in 1735 de ‘Ordonnantien magistrael der Stadt LovenGa naar voetnoot1). Zo vinden we, verspreid over een tijdvak van twee eeuwen, drukkers terug in Leuven die allen de naam van Sassen dragen. We hebben gezien hoe dit geslacht wel niet door bloedverwantschap maar stellig door traditie verbonden was met de nestor der Zuidnederlandse drukkers. Over de meesten van deze van Sassens zijn de berichten schaars, in een enkel geval helaas aan de sombere kant. Het kan niemand als een schande aangerekend worden als hij met geldzorgen te kampen heeft, ook de oude Martens heeft ze volop gekend. Maar terwille van deze eerbiedwaardige drukkerstraditie is het te hopen dat geen der overige dragers van de naam van Sassen het zo bont maakten als Peeter, wiens schuldeisers, na acht jaar gewacht te hebben op hun geld, hem moeten schrijven dat hun ‘patientie.... nu ten eynde is’ omdat hij doet alsof hij ‘doot waere’ en nu al lang genoeg ‘met de boter geckt’. ‘Dat alle onse correspondenten ons soo tracterden als UE. is doende’ - aldus de gebroeders Verdussen in 1669 - ‘wy souden wel mogen bedelen gaen....’Ga naar voetnoot2).
Rotterdam C. Reedijk. |
|