Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
BoekbesprekingJ.H. Kernkamp. Inventaris der Familiepapieren Meerman, van Westreenen, Dierkens en van Damme, aanwezig in het Museum Meermanno-Westreenianum. 's-Gravenhage 1948.Op een Voorwoord van Dr. L. Brummel, die als Directeur van de Koninklijke Bibliotheek ambtshalve Hoofdbestuurder van het Museum Meermanno-Westreenianum is, en een korte Inleiding van den Schrijver zelf volgt in drie hoofdstukken, welke - mèt een zestal litteratuurlijsten van werken van de hand van en over leven, werken en verzamelingen van de Meerman's - 50 bladzijden beslaan, een beknopte familiegeschiedenis van de vier geslachten, in den titel genoemd, waarbij Dierkens en van Westreenen in één hoofdstuk zijn behandeld. Daarna begint de eigenlijke Inventaris, die uit 120 nummers bestaat en veertien bladzijden inneemt. Een wèlverzorgde Index op de persoonsnamen in den Inventaris (niet op die in de Familiegeschiedenissen) besluit het frisse boekje, waaraan voorts een genealogische staat van de geslachten Meerman, van Westreenen en Dierkens is toegevoegd, welke den genealoog in verrukking brengt, omdat de ingewikkelde onderlinge verwantschap van deze families daarin bijzonder overzichtelijk is in beeld gebracht. Zes wèlgeplaatste illustraties, één afbeelding van het Museum in 1852 en vijf portretten, maken het werkje zó aantrekkelijk, als men maar zelden een archiefinventaris aantreft. De eigenlijke inventaris - het geringe aantal bladzijden doet het reeds vermoeden - is zeer summier en getuigt van de voortvarendheid, waarmee Schr. zich door deze mer-à-boire heeft heengewerkt, zonder daarin te verdrinken. De archiefjes bevatten voor het overgrote deel stukken van persoonlijken aard (waaronder duizenden brieven), zodat geen afzonderlijke hoofdafdeling behoefde te worden gewijd aan archivalia, welke betrekking hebben op goederen. In zijn Inleiding bericht Prof. Kernkamp, dat zich van de bescheiden in vele gevallen, zoals de Inventaris aangeeft, gedétailleerde overzichten in de (hierna te noemen) stapeldozen bevinden. Deze weg is kennelijk bewandeld om hoge drukkosten te vermijden. De lezer moet zich daarbij wel neerleggen, maar hoe gaarne zou hij hebben geweten, van welke familieleden en uit welke jaren de ‘Testamenten, diploma's, aanstellingen enz. van de familie Meerman’ in Inv. No. 4 nu eigenlijk zijn en wat de ‘Authentieke stukken en andere papieren behorende tot de genealogie van Gerard Meerman’ in No. 11 behelzen! Mat de drukkosten aangaat, ware trouwens ook nog iets te bereiken geweest door bv. in de onderafdeling, gewijd aan W.H.J. Baron van Westreenen van Tiellandt (Inv. Nrs. 66-115), zoveel mogelijk zijn naam weg te laten. - De enkele malen, dat bij brieven de afzenders zijn opgegeven (Inv. Nrs. 12, 24) treft men daarbij een‘o.m.’ aan, m.a.w. de Schr. heeft uit de afzenders van de 987, onderscheidenlijk 6101 brieven de door de archiefoeconomie gewraakte keuze gedaanGa naar voetnoot1). Een ernstiger | |
[pagina 365]
| |
zonde tegen de archivistiek, met name tegen het z.g. herkomstbeginsel, is het onderbrengen van de brieven van rouwbeklag bij het overlijden van Mr. Gerard Meerman en van zijn vrouw (Inv. No. 14) in de onderafdeling, aan Mr. G. Meerman gewijd: eerstgenoemde brieven immers waren ongetwijfeld gericht aan de weduwe (die eventueel mede had kunnen zijn genoemd in het opschrift van de onderafdeling) en den zoon, laatstgenoemde aan den zoon. En waarom, vraagt de lezer zich af, zijn de brieven aan J. Meerman, Inv. Nrs. 23 en 24, verschillend behandeld: die in No. 23 chronologisch, die in No. 24 alfabetisch gerangschikt? Jammer, dat geen noot verklaart, hoe de brieven van A.C. Meerman-Mollerus aan F. Hemsterhuis (Inv. No. 25) in dit archief zijn terechtgekomen; een gelijke vraag rijst bij het lezen van No. 32. Raadselachtig lijkt, hoe No. 58 met een drieledigen inhoud, waarbij twee jaartallen worden vermeld, één stuk kan zijn. De verwijzing naar de nummers van de nieuwe Stapeldozen, welke blijkens de Inleiding thans voor de bewaring van de bescheiden zijn aangeschaft, had in den Inventaris wellicht achterwege kunnen blijven. Indien bij de berging van de stukken is afgeweken van de volgorde van den inventaris, is het voldoende dat de beheerder van het archief over een concordantie op de nummers van den inventaris en die van de dozen beschiktGa naar voetnoot1). Bij sommige stukken ontbreekt een verwijzing naar een Stapeldoosnummer; in die gevallen is een andere aanduiding opgenomen, welke geheel onverklaard blijft en die bestaat uit een getal, een hoofdletter en een getal. Van de aldus aangegeven nummers, welke zonder uitzondering delen blijken te zijn of die in portefeuilles zijn geborgen, wordt ook een formaat vermeld. Gevloeid uit de pen van een Bibliothecaris, kan deze ‘signatuur’ wel niet anders betekenen dan (bv. Inv. No. 2): Kast 74, plank A, boek No. 5. Het blijkt, dat enige planken van Kast 15 en Kast 74 van het Museum met deze delen en portefeuilles zijn gevuld, terwijl Inv. No. 120 in Kast 7 wordt bewaard. Maar waarom heeft een ander, geheel gelijksoortig nummer dan weer wèl een S(tapeldoos)nummer en géén formaat-opgave (Vgl. Inv. No. 77 met No. 78)? Dat de Stichter van het Museum behalve vermeerdering en vermindering van zijn verzameling ook verplaatsing van onderdelen zou hebben verboden, wordt nergens vermeld. Overziet men het gehele werkje, naar inhoud zowel als naar vorm, dan komt onweerstaanbaar de gedachte naar boven: hier is een historicus aan het woord en géén archivaris. Dat weet nu wel iedereen, die ziet, dat Prof. Kernkamp de schrijver van dezen inventaris is, maar nooit duidelijker kon het worden bewezen dan door den slotzin van de Inleiding: ‘Op de betekenis der bescheiden... zal nader worden ingegaan in de hoofdstukken Meerman, Van Westreenen en Van Damme, welke de inventaris biografisch aanvullen’. De historicus, die Prof. Kernkamp is, heeft de verleiding niet kunnen weerstaan, het materiaal, dat door zijn handen ging, samen te vatten en te herscheppen tot een serie hoogst lezenswaardige familiegeschiedenissen, welker slot de mannen tekent, die als grondleggers van de verzamelingen in het Museum Meermanno-Westreenianum mogen worden beschouwd. En deze historicus heeft hier en daar een weinigje gezondigd tegen de strenge regels, vervat in de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven, door Muller, Feith en Fruin, die de archivaris nu eenmaal als de grondwet van de archiefleer beschouwt. Maar deze zonde (is het wel ooit anders?) doet zich aan het oog vóór in zulk een bijzonder liefelijk kleed, dat de critica, die er de vinger op wilde leggen, eigen beweringen ziet inéénschrompelen tot kleinzielige vitterij. Want de inventaris van Prof. Kernkamp is behalve een smakelijk en aantrekkelijk boekje tòch ook een praktische ‘wegwijzer’ in het betrokken archief. En zonder | |
[pagina 366]
| |
enige twijfel zal de wens van den Hoofdbestuurder van het Museum in vervulling gaan: dat deze inventaris er toe moge bijdragen, het Museum Meermanno-Westreenianum grotere bekendheid te geven. 's-Gravenhage, Mei 1949. Elisabeth C.M. Prins. | |
Cornelia Serrurier, Bibliothèques de France. Description de leur fonds et historique de leur formation. La Haye, M. Nijhoff, 1946. XVI, 346 p. Fl. 17,50.Dit boek dankt zijn ontstaan aan een reeks artikelen voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant door de schrijfster geschreven over de bibliotheken in Frankrijk, die zij bezocht. Deze afkomst verloochent zich niet, al is het voor de samenstelling van dit werk niet bij een vertaling in het Frans gebleven, maar is met een overvloed van feitelijke gegevens de oorspronkelijke beschrijving aangevuld. Wij geloven Mej. Serrurier gaarne, wanneer zij in het voorbericht zegt, dat hier jaren van studie en onderzoek aan gewijd zijn. Begrijpelijkerwijze is er onder de bibliotheken een keuze gemaakt. Beschreven werden van de bibliotheken in de provincie de stedelijke collecties van meer dan 90.000 delen. Een uitzondering daarop maken de bibliotheken van Parijs, terwijl ook enige malen de schrijfster geen weerstand heeft kunnen bieden aan de verleiding een interessante bibliotheek te behandelen, die niet geheel in het kader paste. Zij heeft dan, conscientieus als zij is, deze met een asterisk aangeduid. De tekst van het boek was al voor de oorlog afgedrukt, zodat enkele der hier beschreven bibliotheken - die van Caen, Chartres, Douai en Tours - in werkelijkheid niet meer bestaan en die van Straatsburg alleen in zeer gemutileerde vorm. De beschrijving, die van de bibliotheken in dit boek gegeven worden, zijn zeer duidelijk voor een groter publiek geschreven. Het procédé is over het algemeen hetzelfde: in het kort de geschiedenis, een beschrijving van het exterieur en interieur, een schets van de huidige situatie ten aanzien van bezoek, personeel, financiën e.d. Toch wordt ons dit met prijzenswaardige afwisseling van stijl opgediend, juist zoals het dagblad dit mag verwachten van een reizigster, wier kennis, belezenheid en eruditie het substraat vormen van een wat luchtig gehouden relaas. In tegenstelling hiermede staat dan wel de aanvulling, die de schrijfster gegeven heeft op haar oorspronkelijke tekst: een opsomming van belangrijke handschriften, van een keus uit de incunabelen, de 16e en 17e eeuwse drukken, van de specialiteiten, de rariora e.d. Dit alles wordt dan steeds besloten met een vrij uitvoerige bibliografie. Het valt enigszins moeilijk zich voor te stellen, welk lezerspubliek de schrijfster zich voor dit boek heeft gedacht. ‘Nous serions heureux si le touriste en France, curieux des choses de l'esprit, le consultait’ - zo heet het in de voorrede. Maar het is duidelijk, dat de auteur toch ook aan de wetenschappelijke werker gedacht heeft, wien zij allerlei collecties onder het oog moest brengen, die een vergeten bestaan leiden. Inderdaad geeft zij vele, interessante inlichtingen; maar men zou vrezen, dat de gegevens over incunabelen voor de toerist te veel en voor de kenner te weinig bieden. Formaat en opzet maken dit boek nu niet bepaald tot een handboek voor de toerist. Voor de geleerde en de bibliothecaris zullen beschrijving en feitelijke gegevens dikwijls ontoereikend zijn. Dit alles neemt intussen niet weg, dat hij, die zich voor dit soort dingen interesseert, zeker met genoegen in dit boek lezen en bladeren zal. Ik heb het zelf telkens weer ter hand genomen en zeker tot mijn voordeel geraadpleegd. De beschrijving van de boekerijen zijn uitermate geschikt zich een beeld te vormen van de zo typische Franse stadsbibliotheek: dikwijls in voorname, historische gebouwen gehuisvest, een ietwat slaperig bestaan leidend, door onvoldoende fondsen aangewezen op een | |
[pagina 367]
| |
minimale staf, die de collecties niet voldoende productief kan maken en soms nauwelijks voor verwaarlozing behoeden. Er zijn, en dat niet alleen in Parijs, gunstige uitzonderingen; het is wel tragisch, dat daaronder juist de verwoeste bibliotheek van Tours te noemen viel. Maar ook overigens kan men zeggen, dat men in dit werkje zeer veel vinden kan, wat in allerlei moeilijk bereikbare bronnen verscholen is, zodat zelfs de Franse onderzoeker hiermede zijn voordeel zal kunnen doen. Is dit niet de hoogste lof, die men de schrijfster geven kan? L.B. | |
E.P. Goldschmidt, The printed book of the Renaissance. Three lectures on Type, Illustration, Ornament. With 32 cuts, and eight plates in collotype. Cambridge, University Press, 1950. 4o. viii en 93 blzz. Gedrukt in 750 ex. - Prijs. 63 sh.De drie lezingen, nauw met elkaar verbonden, die de geleerde Londense boekhandelaar-antiquair E.P. Goldschmidt in de winter van '47 aan enige Amerikaanse universiteiten heeft gehouden, zijn thans in druk verschenen. Er is alle reden het boek, even sierlijk en verzorgd van uiterlijk als rijk van inhoud, met vreugde te begroeten. Lezingen immers zijn licht vervliegende kost. Hoeveel blijft ervan hangen? Een boek daarentegen bereikt haast vanzelf de ware belangstellenden. Ongetwijfeld zou ikzelf in dit geval als luisteraar geen tiende deel van het profijt en genoegen uit de belangrijke voordrachten hebben getrokken, die ze mij bij de lezing, beter gezegd de bestudering, hebben verschaft. Goldschmidt gaat uit van de grondgedachte, dat door kunsthistorici tot nu toe te weinig aandacht is besteed aan het boek als factor in de ontwikkeling van de Renaissance. En juist door hun beweeglijkheid en algemene verspreiding hebben boeken misschien meer dan iets anders tot het propageren van de nieuwe kunstvormen bijgedragen. De eerste voordracht behandelt de geschiedenis van de Romeinse drukletter. Vrijwel gelijktijdig, omtrent 1467, in Rome en in Straatsburg verschenen en aanvankelijk uitsluitend voor klassieke teksten gebezigd, is deze type vele jaren naast de gothische gebruikt. Op boeiende wijze laat Goldschmidt ons zien en horen, hoe beide genres oorspronkelijk hun eigen terrein hadden en voor verschillende doeleinden en smaken in aanmerking kwamen. Maar dank zij nieuwe inzichten, een nieuwe litteratuur en de afkeer der humanisten van het oude, eindigt het toch met een overheersing van de Romeinse letter. Er volgt een voordracht over de illustraties. Hier is de ontwikkeling weer anders. Het boek met houtsneden, dat misschien wel zijn hoogtepunt heeft bereikt in de bekoorlijke Franse livres d'heures, heeft nog een zuiver middeleeuws, gothisch karakter. De Renaissance mannen stonden er eer vijandig tegenover; evenmin als de handschriften van hun klassieken met platen waren versierd, wensten zij die te zien in de drukken van deze. Zo werden houtsneden dan ook vooral in de ‘lichtere’ boeken, als ridderromans, kronieken, enz. gebruikt; ze zijn meest Nederlands, Bourgondisch en Duits van oorsprong. De Terentius van Trechsel in Lyon (1493) wordt aangehaald als het eerste voorbeeld van een klassieke tekst met houtsneden, maar de houtsneden zelf hebben nog niet de minste klassieke allure, Eerst later, onder de invloed der archaeologen met hun geliefde verzamelingen van oude inscripties en munten, groeit geleidelijk een streven naar een zuiverder, historische weergave van de oudheid. Nog een phase verder en het boek met houtsneden verdwijnt vrijwel geheel. In de plaats ervan verschijnen nu plaatwerken met bijschriften. De echte humanisten hebben illustraties bij hun geschriften beneden hun waardigheid geacht. Uitgaven van Erasmus, opgeluisterd door houtsneden, zijn ondenkbaar. De vermakelijke pentekeningen in het exemplaar van de Laus stultitiae (Bazel, Froben, 1515) zijn niets | |
[pagina 368]
| |
dan een speels grapje van Holbein geweest; voor een contemporaire druk zijn ze niet gebruikt. Bij de houtsneden in incunabelen en postincunabelen, dus nog meest gothisch van aard, treft herhaaldelijk het uiterst internationale karakter. De Parijse drukker Gilles de Gourmont geeft in 1515 een handboekje voor de Romeinse geschiedenis uit, Cornelius Nepos getiteld; de bustes van de krijgers werden regelrecht ontleend aan een Romeinse druk van 1494, Priscorum heroum stemmata van Ochsenbrunner, en deze zijn misschien weer van Bazelse oorsprong. Meer voorbeelden worden aangehaald. Wie vertrouwd is met vroege drukken, zal ze bij tientallen kunnen opnoemen; leentjebuur spelen was algemeen en originaliteit geen vereiste. Gewezen wordt onder veel meer nog op de grote invloed der houtsneden van de beroemde Hypnerotomachia Poliphili (Venetië, Aldus, 1494). Ook op de zeldzame bekoring van de Florentijnse houtsneden, ware meesterstukjes in zwart en wit, die een geheel op zichzelf staand genre vertegenwoordigen en slechts gedurende een jaar of zestien gebruikt zijn (1492-1508). De derde voordracht handelt over het ornament. Al waren de humanisten dan afkerig van de illustratie hunner teksten, voor enige versiering voelden ze blijkbaar wel. Aan titelranden, aan initialen in houtsnee wordt veel zorg besteed. De titelranden, nog vrij zeldzaam in de 15e eeuw, komen eerst in de 16e tot volle ontplooiing. Naast de gothische motieven van bloemen, vruchten, dieren, dringt steeds meer de klassieke rand door, poorten, zuilen, wapens voorstellend. Er volgen beschouwingen over het drukkersmerk als boekversiering, in zijn eerste gedaante wel een navolging van de koopmansmerken, op kisten en balen gezet, en dan ook nog middeleeuws van aspect. Maar hier eveneens overwint de nieuwe smaak: het anker met de dolfijn van Aldus Manutius, de Mercuriusstaf met de twee slangen van Froben, de Pot cassé van Tory, het zijn voorstellingen, al geheel tot de Renaissance behorend, die de emblemata inluiden. Ten diepste ben ik ervan doordrongen, dat een kort verslag slechts een zeer flauwe afschaduwing van Goldschmidt's voortreffelijk werk vermag te geven. In volle bewondering zal men het steeds opnieuw ter hand nemen, verrast en geboeid door de treffende en aardige voorbeelden, die de schrijver uit zijn onuitputtelijke kennis van het oude boek weet te halen. Dat hij daarbij ondanks de dagelijkse omgang met incunabelen zelf geen perkamenten bibliograaf is geworden, maar ook nog belang stelt in het hedendaagse - Wagner, Picasso, Finnegans Wake noemt hij o.a. terloops -, is in mijn ogen een verdienste te meer. Bij alle lof heb ik één keer enige twijfel voelen opkomen. Sprekend over de universele bekendheid met het Latijn, overal door het onderwijs gevoed, zegt Goldschmidt: ‘No teaching of any kind in the vernacular existed anywhere before 1550 or thereabouts’ (p. 9). Wordt hier niet iets te veel gegeneraliseerd? Wijst bv. het bestaan van Nederlandse Cato-uitgaven, Den Duytschen Cathoen, er niet op, dat toch ook wel eens in het Nederlands gedoceerd werd? De beide vroege edities, die ik hiervan ken, een Antwerpse druk van c. 1500 en een Leidse, - NK. 541 en 2617 - zijn typische uitgaafjes voor schoolgebruik. De laatste is nog wel door Seversz. op perkament gedrukt, gelijk deze drukker het vele van zijn schoolboekjes deed. Een register verhoogt de waarde van het werk, dat kunsthistorici en bibliografen beiden warm wordt aanbevolen. Uitgezochte illustraties maken het naast de boeiende tekst in hoge mate aantrekkelijk.
's-Grav. Mei 1950. M.E.K. | |
[pagina 369]
| |
Folium librorum vitae deditum. Redactie H.L. Gumbert. 1e jg. 1e afl. Utrecht, 1951. Verschijnt voorlopig tweemaandelijks. Voorlopig geen abonnementen. - Prijs losse nummers: f 2. -Ga naar voetnoot1).Een nieuw bibliografisch tijdschrift, dat ondanks de geleerde, haast 18e eeuwse naam de bedoeling schijnt te hebben populair te zijn, een middel te worden tot gedachtenwisseling voor boekenliefhebbers. Dit voor een deel ‘omdat Het Boek zich op een te verheven plan beweegt om met het dagelijkse leven van het boek en zijn liefhebbers een bevredigend contact te kunnen hebben’ (p. 15). Sluit die uitspraak lof of blaam aan het adres van ons tijdschrift in? Het beste, wat deze eerste aflevering bevat, is buiten kijf het opstel van Mr. H. de la Fontaine Verwey, Het Nederlandse boek, afdruk van de voortreffelijke openingsrede van de Boekententoonstelling, in de vorige zomer te 's-Gravenhage gehouden. Goed is ook een korte studie van Dr. M.A. Nauwelaerts over Het letterkundig werk van de Nederlandse humanist Christophorus Vladeraccus (1524-1601). Beide opstellen echter zouden even goed in ons verhevener Boek hebben opgenomen kunnen worden. Weinig zin heeft het Naschrift der Redactie op het laatste, handelend over de schaarste ‘van de literaire nalatenschap van het 16e eeuws Nederlands humanisme’, te minder, omdat deze ‘enkele voorbeelden’, verre van correct zijn. Van de vier Alardus-uitgaven had de heer Gumbert in Nijhoff-Kronenberg, bij recht gebruik van ons werk, niet tien, maar negentien exemplaren kunnen vinden (zie de Aanvullingen voorin!); van Clenardus, Institutio (1530) niet één, doch vier. En waarom slechts gesproken over ‘de vier uitgaven’ van Murmellius, Pappa puerorum en de tien overige, in ons tweede deel opgenomen, verwaarloosd? Gelijk eveneens de werken van Alardus en Clenardus, daar beschreven, niet vermeld worden. Nauwkeurigheid is nu eenmaal een eis, die men ook aan populaire publicaties mag stellen. De aflevering bevat verder onder meer een aanvulling op M. Praz, A bibliography of Emblem books en enige boekbesprekingen, waarvan vooral die, getiteld De botanische illustratie, van de heer Gumbert zeer lezenswaard is. Tot slot een rubriek In Margine, met wat korte mededelingen. Er is geen reden te verhelen, dat de eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift ons nog niet geheel doordrongen heeft van zijn redenen van bestaan. Mogelijk zal het aan belang winnen, wanneer het de Redacteur inderdaad gelukt er een ‘middel tot gedachtewisseling’ voor boekenliefhebbers van te maken.
's-Grav. Jan. '51. M.E.K. | |
Die Amerbachkorrespondenz... bearbeitet und herausgegeben von Alfred Hartmann. III. Band. Die Briefe aus den Jahren 1525-1530. Basel, Verlag der Univ. bibliothek, 1947. 8o. VIII + 582 pag. - Prijs: Zw. fr. 45.In rustig, vertrouwenwekkend tempo zet Dr. A. Hartmann deze belangrijke publicatie door. Onder verwijzing naar mijn uitvoerige behandeling der beide vorige delen - in dit tijdschrift XXVI. 299 vv. en XXIX. 131 vv. - thans een wat korter woord over het derde deel, dat ons tot einde 1530 brengt. Gelijk in deel II, is Bonifacius Amerbach er het centrum van; tot hem komen de brieven, van hem gaan ze uit. Wijs en oud-geboren als hij steeds was, is deze jongste van het Amerbach-gezin sinds hij, nog geen volle dertig jaar, in Mei 1525 tot een professoraat in de rechten te Bazel is geroepen, een gewichtig man geworden. De correspondentie met zijn vroegere leermeester Zasius, de | |
[pagina 370]
| |
Freiburgse hoogleraar, blijft levendig, al zal er wel grond zijn geweest voor diens herhaalde klachten, dat Bonifacius een slecht beantwoorder van brieven is. Tenminste, tegenover de 96 brieven van Zasius aan Bonifacius - bijna alle reeds uitgegeven in de 18-eeuwse publicatie van de Epistolae door Riegger - staan er slechts 48 in omgekeerde richting. Hoe winnen ondertussen deze van de ruim 34 jaren oudere Zasius het in frisheid en levendigheid van die, afkomstig van de jeugdige collega. Neem, om een enkel voorbeeld te geven, de genoeglijke brief van Zasius van 20 Aug. 1526. De vonken schieten er uit. Felle ergernis over Oecolampadius, ontstemming over Erasmus, die te kalm blijft en zijn ‘diuina dona’ niet vuriger tegen de ketters keert, samengevat in de verzuchting ‘Utinam vel Erasmo animus sit Zasii aut Zasio diuinum Erasmi ingenium’! (p. 182). En dan moet hij ten slotte al zijn gal tegenover Oecolampadius nog even uitstorten in de moedertaal en schrijft onder de voltooide Latijnse brief de christelijke wens: ‘Wolte got, das ich den schelmischen, merderschen, tüfelschen boswicht Occolumpenman mit min henden zerrissen sölt; also ist mir sin opus doctum, disertum, elaboratum’! Wel staat Bonifacius, aarts-conservatief die hij is, ten opzichte van de leer van Oecolampadius geheel aan de zijde van Zasius, maar een dergelijke warm-menselijke brief had hij nooit kunnen schrijven. Ook in huwelijksaangelegenheden blijft hij stroef, koel, laks. Er liggen ruim twee jaren tussen de eerste onderhandelingen en zijn huwelijk met de welgestelde Martha Fuchs, in Febr. 1527 voltrokken. Is Bonifacius eindelijk, voor die tijd vrij laat, getrouwd, dan wordt het in de brieven aan de nog ongehuwde vrienden, als Jean Montaigne en Hier. Lopis, een voortdurend aansporen, zijn goed voorbeeld te volgen. Waren de ‘breite Ausführungen zum Lobe des Ehestandes’, samen met de ‘Ausfälle auf unkeusche Priester und Mönche’ in brief 1230 van zo aanstotelijke aard, dat Dr. Hartmann ze daarom niet heeft afgedrukt? M.i. te betreuren. Niet om de pikanterie van het geval. Maar zo goed hadden deze oversoliede, professorale en saaie brieven wat kleur kunnen gebruiken. Al is Bonifacius dan zelf niet meer in het drukkers- en uitgeversvak werkzaam, de banden ermee zijn niet geheel verbroken. In een brief aan Alciato, no. 1317, schrijft hij over uitgaven van Froben, die op 't verschijnen staan. Uit een andere brief aan dezelfde, no. 1347, blijkt, dat hij werk van Alciato aan de drukkerij van Bebel in Bazel heeft toevertrouwd. Peter Bitterlin schrijft hem - in brief 1334 - over een boekenleverancie, naar de mis 't zij in Lyon, 't zij in Frankfort te zenden. Over kwesties van onvolledige exemplaren, waaraan katernen ontbreken, wordt hij ook weer geraadpleegd (brief 1016). De moeilijkheden met de Griekse typen, door Froben al in 1522 gewenst - zie deel II en mijn bespreking ervan -, worden nu eindelijk in 1526 opgelost door de bemiddeling van Beatus Rhenanus en Bonifacius (brieven 1162-1163). Bemiddelaar is Bonifacius ook bij de onderhandelingen over het drukken van de Intellectus... in nonnulla loca Iuris civilis van Zasius, in Jan. 1526 bij Cratander in Bazel verschenen (zie o.a. brief 1021). In plaats van de 50 fl. honorarium, die Zasius begeerd had, krijgt hij er slechts 20. Niet zonder reden spreekt Zasius zijn ergernis over de te late betaling uit in een brief aan Bonifacius van 10 April 1526: ‘inopem me esse non ignoras et pecunia semper egentem’. Nu zorgt Bonifacius eindelijk, dat Zasius het hem toekomende verkrijgt, maar nog tegen een zeer onvoordelige koers (zie brieven 1116 en 1118). Actiever dan voor zijn oude leermeester was Bonifacius, wanneer het om zijn eigen geldelijke belangen ging. Toen in Bazel de mis bij de godsdienstoefeningen werd afgeschaft, was hij er als de kippen bij om op juridische gronden van de beheerders der Karthuizer kerk de ornamenten terug te eisen, behorend bij het altaar van Johannes de Doper, indertijd door zijn vader gesticht (brief 1447). | |
[pagina 371]
| |
Boeiend is en blijft een dergelijke correspondentie, die ons in onmiddellijke aanraking brengt met het leven van meer dan vier eeuwen geleden. Enerzijds met de zeer bewogen politieke en theologische tumulten en de felle reacties daarop, anderzijds even goed met de doodgewone praatjes over planten en recepten en groene kazen. Met warme belangstelling wordt het vervolg van deze uitstekende publicatie tegemoet gezien. Een Sachregister, er dit keer voor het eerst aan toegevoegd, verhoogt de gebruikswaarde van het derde deel. Tot slot een kleine aanvulling. De eerste uitgave van Vives, Aedes legum, die de heer Hartmann niet kon aanwijzen - zie p. 370, noot 5 -, komt voor in diens Opuscula varia, een ongedateerde Leuvense uitgave van Theod. Martinus. Wij hebben die indertijd in onze Nederl. Bibliographie van 1500-1540 onder no. 2172 in navolging van Van Iseghem op (1519) geplaatst, Bonilla y San Martín, Luis Vives etc. (Madrid 1903), p. 751(7)2 dateert hem iets later, op 1520/1521.
's-Grav., Febr. '51. M.E.K. | |
G.A. Evers, Koppermaandag in de boekdrukkerij. Utrecht, Kemink en Zoon, 1951. 8o. 31 blzz.Niet geheel onvermeld mag hier deze verzorgde publicatie worden, versierd met een twaalftal reproducties van kopperwensen en kopperkalenders, de oudste van 1734, de jongste van 1892. Een inleidende verhandeling van de heer Evers verhaalt over de vierdag in het drukkersbedrijf op de eerste Maandag in de week, op die van Driekoningen volgend. De traditie dateert uit de middeleeuwen en de gebruikelijke viering heeft tot 1912 voortgeduurd. Een lijst van Geschriften over Kopper-, Verloren- of Verzworen-Maandag besluit het aardige boekje, dat bedoeld is als een ‘tweehonderdjarige herinnering aan het eerste bericht over Derk Kemink's typografische werkzaamheid in Utrecht’.
's-Grav., Febr. '51. M.E.K. | |
Transactions of the Cambridge Bibliographical Society. Vol. I, Part II. Cambridge, Bowes & Bowes, 1950. - Prijs: 25 s.De tweede aflevering van deze nieuwe publicatie vervult ten volle de verwachtingen, door de vorige gewekt. Centra als Cambridge en Oxford met hun benijdenswaardige tradities hebben nu eenmaal het onschatbaar voordeel in tal van Colleges bibliotheken te bezitten, wier geschiedenis, meest zonder schokken, teruggaat tot de middeleeuwen. Goudmijnen, voor wie er uit delven wil en kan. Zo deed R.W. Hunt in zijn opstel Medieval inventories of Clare College Library en A.I. Doyle in The earliest printed statutes of Pembroke College. Margaret Flower wijdt een doorwerkte studie aan Thomas Stanley (1625-1678), meteen bibliographie van zijn werken in proza en poëzie. In Emmanuel College vond H.S. Bennett fragmenten van An unrecorded Sarum Book of hours of 1526, een Parijse druk, terwijl in het drieledig opstel Bindings J.B. Oldham als eerste An unrecorded Cambridge panel behandelt bij de afbeelding van dit paneel, dat sterke Nederlandse invloed vertoont. Naar de 18e eeuw brengen ons de twee andere bijdragen onder dit hoofd van A.N.L. Munby, getiteld Chirm's banded bindings en Windham and Gauffecourt. Vooral het laatste, handelend over het binden in het particuliere huis van William Windham, geeft tal van aardige bizonderheden. Een recente aanwinst van Cambridge University Library, twee bladen van het hoogst zeldzame pamflet The trewe encountre: a pamphlet on Flodden Field, een Londense druk van c. 1513, wordt door J.C.T. Oates uitvoerig beschreven, bij de afbeelding van de curieuse, primitieve titelhoutsnede. | |
[pagina 372]
| |
Twee van de opstellen hebben ook voor Nederland regelrecht belang. Het eerste is de voortreffelijke studie van R.A.B. Mynors, A fifteenth-century scribe: T. Werken. Deze Theodoricus Nicolai Werken is een Nederlander, afkomstig uit Abbenbroek in Z. Holland, op Voorne (niet Appenbroeck, gelijk Mynors de plaats noemt). Dank zij de gelukkige omstandigheid, dat Werken vele zijner manuscripten heeft ondertekend en gedateerd, was het mogelijk hiervan een lijst op te stellen en tevens na te gaan, dat hij eerst in Keulen en later, vermoedelijk in dienst van Engelse opdrachtgevers, in Italië en Londen gewerkt heeft. De zeventien handschriften, die Prof. Mynors aan hem kon toeschrijven en waarvan er vijftien in Engelse bibliotheken, één in Brussel en één in Amerika zijn, dateren uit de jaren 1444-1477/'78. Vier mooie facsimile's bewijzen de veelzijdigheid der schrijfstijlen, die deze scribent beheerste. Met Nederland is ook enig verband in het opstel van John Dreyfus, Baskerville's ornaments. Bij afbeeldingen wijst hij er op, dat de Engelse letterontwerper, wiens eerste boek in 1757 verscheen, tal van randjes en versieringen heeft ontleend aan de Proef van Letteren, welke gegoten worden in de Nieuwe Letter-gieterij van Izaak en Joh. Enschedé, te Haarlem (2e druk, Haarl. 1748). Als los invoegsel is in de aflevering nog een lijst te vinden met Desiderata van Cambridge University Library.
's-Grav., Febr. '51. M.E.K. | |
I. Thet Nøye Testamenth. Christiern II's Nye Testamente, Wittenberg 1524. 51 + 682 blzz.; II. Det Ny Testamente. Oversat af Christiern Pedersen, Antwerpen 1529. 56 + 656 + 2 blzz.; III. Gammel Testamentlige Bøger. Oversat af Peder Tidemand. 78 + 128 + 200 + 9b blzz. + Ordliste van 3 blzz. I-III; 8o, Københ., Rosenkilde og Baggers Forlag, 1950. Prijs dl. I-III: 60 De. Kr.Ter viering van het feit, dat 400 jaar geleden, in 1550, de eerste volledige Bijbel in het Deens is verschenen, heeft het Danske Sprog-og Litteraturselskab deze drie kostbare facsimile-uitgaven laten samenstellen, elk voorzien van een voortreffelijke boek- en taalhistorische inleiding, die onderscheidenlijk afkomstig zijn van Volmer Rosenkilde en Bertil Molde. Op goede gronden toont Rosenkilde aan - I, Indledning, p. 14 -, dat het N. Testament van 1524, door enige medewerkers van koning Christiern II vertaald, niet, gelijk de colophon vermeldt, te Leipzig door Melchior Lotter, maar in diens filiaal te Wittenberg moet gedrukt zijn. Van belang voor de geschiedenis van de Nederlandse houtsneden is nog zijn aanwijzing op p. 28, dat het portret van Christiern II, hier voorkomend en afkomstig van Lucas Cranach, met geringe veranderingen is gecopiëerd in Vorsterman's uitgave van Die excellente Cronike van Vlaenderen, 11 Juli 1531 (NK. 659; ald. II, bl. 14b). Terwijl het derde deel met de reproducties van Domernes Bog 1539, Jesus Syrach 1541 en Salomonis Wijshed 1541, het eerste gedrukt door Hans Vingaard in Kopenhagen, de beide andere door Hans Walther in Maagdenburg, geen aanknopingspunten met de Nederlandse typographie biedt, doet het tweede deel, Det Ny Testamente van 1529, dit in hoge mate. Het is afkomstig van de z.g. drukker der Deense boeken te Antwerpen, die aldaar van 1529-1531 werkte en in 1918 door L. Nielsen is geïdentificeerd met Willem Vorsterman. Indertijd heb ik hier - zie dit tijdschrift VIII. 1-8 - de aandacht op Nielsen's ontdekking gevestigd. In onze Ned. Bibliographie vindt men het Deense N. Testament onder no. 412 beschreven. Exemplaren ervan in Nederland of in België zijn niet bekend, zodat het van belang is, dat wij er thans een facsimile-uitgave van kunnen raadplegen. Mijn enige bezwaar ertegen is, | |
[pagina 373]
| |
dat de afdruk wat heel donker is uitgevallen en de houtsneden en initialen dientengevolge niet altijd scherp genoeg zijn. In de uitstekende Indledning behandelt Rosenkilde onder veel meer de houtsneden en gaat uitvoerig vroeger en later gebruik van het zeer heterogene materiaal na. Slechts één opmerking zou ik willen maken. Aan het slot van het N. Testament van 1529, worden hier ook titelblad en laatste blad van de tweede druk, eveneens door Vorsterman gedrukt, in 1531, gereproduceerd. Dat de zijstukken van de titelrand dezer uitgave dezelfde zijn, die vroeger al door Corn. Henricz. Lettersnijder waren gebruikt, gelijk Rosenkilde meent (p. 15), is niet juist. Wie de zeer duidelijke reproducties van beide in Nijhoff's Art typographique nauwkeurig vergelijkt - zie ald. Lettersnijder, pl. VIII. 36 en ook VIII. 37, van onbekende drukker en Impressions danoises, pl. III. 10 - zal opmerken, dat de schravering in kleine bizonderheden verschilt. Het zal bij Vorsterman een copie zijn, of misschien ook een ontlening aan hetzelfde voorbeeld. Voor een verdere bestudering van de druk en tevens van de werkzaamheid van Chr. Pedersen in de Nederlanden heeft de facsimile-uitgave met de twee uitvoerige inleidingen grote waarde. Een gezegend land is Denemarken, waar dank zij de steun van het Ministerie van Onderwijs, het Ny Carlsbergfond en het Raben-Levetzauske Fond kostbare uitgaven als deze drie delen Danske Bibelarbejder fra Reformationstiden tot stand kunnen komen.
's-Grav., Febr. '51. M.E.K. | |
A Descriptive Catalogue of the Grace K. Babson Collection of the works of Sir Isaac Newton and the Material relating to him in the Babson Institute Library, Babson Park, Mass. With an Introduction by Roger Babson Webber. Published by Herbert Reichner, New York 21, N.Y. 1950. (XIV + 228 blz. met 20 illustraties buiten de tekst, geb. $10, -).Een prachtig uitgegeven catalogus van een schitterende collectie Newtoniana, bijeengebracht door de Heer Babson, een industrieel, met medewerking van zijn vrouw. Het is hun gelukt, een grote verzameling bijeen te brengen, die niet alleen uit alle mogelijke uitgaven van de werken van Newton bestaat, maar ook vertalingen en werken van tijdgenoten bevat, benevens andere zaken, die op Newton betrekking hebben, zoals portretten, penningen, handschriften en boeken, die deel hebben uitgemaakt van Newton's eigen boekerij. Het glansnummer van de verzameling wordt gevormd door een compleet vertrek uit Newton's huis in St. Martin's Street in Londen, waar hij van 1710 tot 1725 heeft gewoond. De betimmering van deze ‘fore parlour’ is authentiek, de meubilering is met grote zorg ‘recreated’, waarbij men zorgvuldig oude afbeeldingen raadpleegde, geholpen door de ‘True and perfect inventary of all and singular the Goods, Chattels and Credits of Sir Isaac Newton’, die enkele jaren te voren was ontdekt, waardoor bekend was geworden, welke voorwerpen ten tijde van Newton's dood in 1727 in zijn bezit zijn geweest. De catalogus is in 21 rubrieken ingedeeld, aangegeven met de letters van A tot en met U. Alle hierin opgenomen objecten zijn doorlopend genummerd tot 597, wat het nadeel heeft, dat bij uitbreiding van de verzameling, wat stellig de bedoeling is, moeilijk nummers kunnen worden tussengevoegd. Aan het eind bevindt zich dan ook al een lijst van Addenda, genummerd van 598 tot 606. De tekst van alle titelbladen is volledig vermeld, een beschrijving van aantal bladzijden, wijze van binden, aangebrachte inscripties, volgt, waarna nog een korte aantekening met bijzonderheden over het boek of de schrijver. De hoofdwerken van Newton, de ‘Principia’ en de ‘Opticks’ vinden we in verschillende uitgaven en vertalingen. We missen | |
[pagina 374]
| |
hier de goede Nederlandse uitgave der Principia van Dr. H.J.E. Beth (1932), die in Amerika waarschijnlijk onbekend is. Verder zijn allerlei latere bewerkingen aanwezig als ook strijdschriften en werken, die op de nieuwe inzichten van Newton zijn gegrond, geschriften van andere schrijvers, die door Newton zijn uitgegeven, en werken over ‘Local History’. Ook vinden wij er een rubriek van ‘Chronology and Theology’. Newton zelf sloeg zijn werken op dit gebied zeer hoog aan en ook door theologen worden zij nog gewaardeerd, hoewel ze door de tijd veel van hun belang hebben verloren. Het is merkwaardig, dat Newton nooit heeft ingezien, op welk terrein zijn onsterfelijkheid was gelegen, maar dat heeft hij met veel anderen gemeen, we noemen slechts Galilei en Goethe. De rijkdom en de veelzijdigheid van deze verzameling geeft een goede kijk op Newton's leven en werken. Het boek is in groot octavo op fraai papier gedrukt, voorzien van twintig mooi uitgevoerde illustraties, waaronder enkele portretten van Newton, de Newton-room in het Banson-Instituut, titelbladen en enkele bladzijden, waarop kanttekeningen van Newton, en een paar voorbeelden van Newton's handschrift. De oplaag bedraagt slechts 750 exemplaren, een aantal, dat wel te klein zal zijn om de belangstelling van de wetenschappelijke bibliotheken in de wereld te bevredigen, want dit boek is naast Gray's ‘Bibliography of the works of Sir Isaac Newton’ (2e ed. 1907) een onmisbare vraagbaak voor iedereen, die in Newton's werken belang stelt. Bij het kennis nemen van het bestaan van deze grote collectie Newtoniana in Amerika, kunnen wij ons niet ontdoen van een gevoel van schaamte, dat dit alles niet in Europa is gebleven. Natuurlijk treft dit verwijt in de eerste plaats Engeland, en wij kunnen hieruit de ietwat schrale troost putten, dat niet alleen bij ons historisch belangrijke dingen uit laksheid of schrielheid over de oceaan zijn verdwenen. De verzamelaars in Amerika kunnen wij er in geen geval een verwijt van maken, dat zij zich hebben ontfermd over zaken, waarvoor aan deze zijde van de oceaan niet voldoende belangstelling was, en deze met grote piëteit in een keur-verzameling hebben verenigd. D. Burger | |
Hellmut Lehmann-Haupt. One hundred books about bookmaking. A guide to the study and appreciation of printing. New York, Columbia University Press (London, Geoffrey Cumberlege), 1949. Prijs 14./ -.De eerste uitgave van dit nuttige en welverzorgde boekje is verschenen in 1933 als catalogus van een tentoonstelling in de Columbia University; het bevatte de titels van vijftig belangrijke werken over drukkunst en grafiek. De bedoeling van deze tentoonstelling was om speciaal de culturele en aesthetische waarde van drukkunst, illustratie en bindkunst, beschreven door de bekendste auteurs, onder de ogen te brengen van de deelnemers aan de ‘Conference on Printing Education’. Deze catalogus trok zeer de aandacht zodat in 1941 een tweede druk met zeventig titels verscheen en in 1949 een derde druk met honderd titels. Deze zijn ingedeeld in negen rubrieken: Algemene werken, het ontstaan van het boek - het schrift, letters - geschiedenis van de drukkunst, moderne stromingen - ontwikkeling in Amerika - het drukken - lettertypen, versiering - illustratie - boekbinden, het maken van papier - tijdschriften, miscellanea. In de beschrijving van de werken is eerst de titel van het boek opgenomen, daarna de schrijver, plaats van verschijnen en uitgever, datering en omvang, en tenslotte een korte karakteristiek van het boek. Uit deze titelbeschrijvingen blijkt duidelijk, dat zij bestemd waren voor een tentoonstelling, waar de aandacht vooral moest worden gevestigd op het onderwerp van het boek. Voor een | |
[pagina 375]
| |
bibliographie zouden vermoedelijk andere titels zijn gemaakt, doch in een gids, waartoe dit boekje tenslotte is bestemd, heeft deze titelbeschrijving ongetwijfeld zijn voordelen. De namen van de auteurs en de onderwerpen zijn opgenomen in het register. De honderd werken, beschreven in deze gids, zijn van algemene aard. De meeste zal men kunnen vinden in onze wetenschappelijke bibliotheken, zodat deze gids ook in Nederland zeer goed ter orientatie kan worden gebruikt. Tenslotte: in de toelichtingen onder de titelbeschrijvingen is meermalen nog een extra boek genoemd, dat de samensteller blijkbaar niet onvermeld heeft willen laten. Zodoende is reeds materiaal bijeengebracht voor de volgende editie met honderd vijftig titels, die ongetwijfeld te zijner tijd ter perse zal gaan! E. de la Fontaine Verwey | |
A.J. de Mare. Jhr. Mr. Dr. E.A. van Beresteyn in zijn geschriften gezien. Een bibliographie met een inleiding van Dr. H.E. Greve. Leiden, E.J. Brill, 1949.Als posthuum huldeblijk is in 1949 een bibliographie verschenen van de geschriften door en over Jhr. van Beresteyn van de hand van de heer A.J. de Mare, oud-conservator bij de Koninklijke Bibliotheek. Wij kennen de heer de Mare als de auteur van uitvoerige bibliographieën van de bibliothecarissen van de Koninklijke Bibliotheek en het was dus te verwachten dat ook de beschrijving van de geschriften en redevoeringen van Jhr. van Beresteyn, die zo'n uitermate belangrijke rol heeft gespeeld in de vereniging der bibliothecarissen, door de heer de Mare ter hand zou worden genomen. Hij had deze taak aanvaard bij het afscheid van Jhr. van Beresteyn als voorzitter van de Centrale Vereniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken in 1948, doch tengevolge van het plotseling overlijden van Jhr. van Beresteyn op 14 September van dat jaar heeft de heer de Mare zijn bibliographie moeten uitgeven ter nagedachtenis. Dr. H.E. Greve schetst in zijn inleiding de wordingsgeschiedenis van dit gedenkboek. Hierna volgen de belangrijkste data uit het leven van Jhr. van Beresteyn betreffende zijn studie, zijn loopbaan en de vele functies, die hij heeft bekleed. De bibliographie telt 667 nummers, die in chronologische volgorde zijn gerangschikt en die een duidelijk beeld geven van de veelzijdigheid en de werkkracht van Jhr. van Beresteyn. Naast juridische artikelen en rapporten treft men genealogische studies aan, geschriften over het leeszaalwezen, nota's op het gebied van muziek en kunst, redevoeringen gehouden in de Tweede Kamer en in de Gemeenteraad te 's-Gravenhage, bijdragen in de Winkler Prins en in de Geschiedenis der Johanniter-Orde in Nederland tot 1795. Hierna volgen nog de geschriften over Jhr. van Beresteyn, zijnde de nummers 668 tot 702. Een register besluit het boek terwijl tevens een afbeelding is op genomen van het ex libris van Jhr. van Beresteyn. De belangrijkste bronnen voor een levensbeschrijving zijn hiermee bij elkaar gebracht en een toekomstige biograaf van Jhr. van Beresteyn zal ongetwijfeld moeten uitgaan van het werk dat de heer de Mare heeft verricht. E. de la Fontaine Verwey | |
Claus Nissen, Die botanische Buchillustration, ihre Geschichte und Bibliographie. 2 Bände in Quart. Hiersemann Verl. Ges. m.b. H. Stuttgart-W. 1951 vlg. Het werk zal verschijnen in 4-5 Lief. ieder van 10 Bogen. Prijs per Lieferung 24. - DM.Ieder, die oudere of nieuwere werken op botanisch gebied bestudeert, zal getroffen worden door de mooie illustraties. Reeds de Egyptenaren gaven fraaie afbeeldingen van planten, en Krateuas, de lijfarts van Mithridates vervaardigde tekeningen, die eeuwenlang werden gecopieerd. | |
[pagina 376]
| |
In de incunabelen kwamen houtsneden, in het begin zeer gestyleerd, later vaak zeer natuurgetrouw. Later werden de houtsneden vervangen door kopergravures, nog later door litho's, die niet zo goed waren aangepast bij de boekdruk, maar op zich zelf vaak kunstwerken waren. De houtgravure kwam op en daarna verschenen de moderne reproductiesystemen en de fotografie. Zo is er een bijkans onafzienbare reeks werken waarin de kunstenaars met de geleerde schrijvers hebben samen gewerkt, of waarin die geleerden zich zelf op het gebied van de kunst begaven (en vaak met succes!). Nissen heeft vijftien jaren van zijn leven eraan besteed om deze geïllustreerde werken nader te bestuderen, of, zo het hem niet mogelijk was de werken zelf in de hand te nemen, ze te laten onderzoeken door bevoegde kenners op dit gebied. In het Historische gedeelte begint hij met erop te wijzen, dat de kunstenaars, die de botanische werken in opdracht illustreerden, zich aan de natuur moesten houden. Dürer verkondigde als kunstenaar de mening: ‘Du sollst wissen, je genauer man dem Leben und der Natur mit Abnehmen nachkommt, je besser und künstlicher dein Werk wird. Darum nimm dir nimmermehr für, dass du etwas besser mügest oder wellest machen denn es Gott seiner erschafnen Natur zu würcken kraft geben hat’. Ook Goethe verdedigde de gedachte, dat een kunstenaar zich aan de natuur moet houden, een bloemenschilder moet botanie kennen. Voor de realisten en naturalisten onder de kunstenaars zal het niet moeilijk zijn om aan deze eis te voldoen, naar Nissen zegt, m.i. terecht, dat een goede botanische illustratie meer moet zijn, dan een natuurgetrouwe afbeelding van één individu. Het moet een synthetisch beeld zijn van de soort (c.q. het ras). Ik meen, dat het werk van Nissen er buitengewoon bij zou winnen, als verschillende typerende voorbeelden van verschillende kunstenaars zouden worden opgenomen (misschien komen zij in de volgende afleveringen?). In het Bibliografische gedeelte wil Nissen de gegevens verschaffen, aan de hand waarvan men kan nagaan: hoe de juiste titel is van het boek, hoeveel illustraties er (moeten!) zijn, welke kunstenaars hebben meegewerkt, wie de uitgever, wie de drukker was, hoeveel delen het werk omvat, welke herdrukken er zijn. Een register, dat circa 3000 namen zal tellen, zal het mogelijk maken in een ogenblik de antwoorden op deze vragen te geven en ieder, die zich met bibliografische studies bezighoudt, ieder die biografische gegevens zoekt over de schrijvers der boeken en over de kunstenaars, die eraan hebben meegewerkt, zal in dit boek een schat van zulke gegevens vinden! Zoals Nissen in zijn inleiding opmerkt, zullen er niettegenstaande alle zorgen omissies zijn. Hij doet een beroep op allen om hem aan aanvullingen en verbeteringen te helpen. In de 1ste Lief. zijn 865 titels van boeken verwerkt en het is uiteraard onmogelijk deze alle te controleren op hun volledigheid. Ik nam dus een aantal steekproeven en in het algemeen kan ik slechts de grootste bewondering hebben voor Nissen's werk. Enkele opmerkingen mogen echter volgen. Bij Steph. Blankaart had de Bibliografie van A.J.J. van de Velde genoemd moeten worden (1924) en de aanvulling in het Ned. Tijdsch. v. Geneesk., (5 Dec. 1942). Job Baster's werk verscheen ook in het Latijn (Opuscula subseciva, 1759). Bij Grew hadden m.i. ook zijn Anatomy of Plants begun, 1671 en An Idea of a Phil. Hist. of Plants, 1673 genoemd moeten worden. Bij F.W. van Eeden wordt verwezen naar Flora Batava, maar deze is niet te vinden. Van Hedwig's boek (no. 827) ken ik alleen uitgaven met gekleurde platen. Behalve K. Chr. Goebel had Karl Ebenhardt von Goebel (1855-1932) zeker een plaats verdiend. Zo zullen wel meer aanvullingen komen, die Nissen in de volgende afl. wil verwerken. Maar we mogen hem en de uitgever dankbaar zijn voor de uitgave van dit boek, dat voor velen een vraagbaak zal zijn! A. Schierbeek | |
[pagina 377]
| |
Catalogus van de Bibliotheek nagelaten door Prof. Mr Dr Leo Polak in bruikleen gegeven door de Leo Polak Stichting. Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Amsterdam, Stadsdrukkerij, 1949. 138 pag.Wijlen prof. Polak had een zijde, die waarschijnlijk niet aan een ieder bekend was: hij was een bibliophiel en heeft als zodanig een belangrijke collectie merkwaardige boeken bijeengebracht, die thans door de genereusiteit van mevr. Polak-Schwartz aan de Leo Polak Stichting is geschonken en door deze vervolgens in de Amst. Univ. Bibliotheek is ondergebracht. Het betreft plm. 1500 werken van uiteenlopend karakter. Het valt nl. op, dat deze verzameling in het geheel niet uitsluitend wijsgerig is; integendeel zijn ook geschiedenis, theologie, staatkunde en bellettrie ruimschoots vertegenwoordigd. Ook de filosofen zijn ongelijkmatig aanwezig: van Kant (op pag. 40 worden overigens de zeer zeldzame Fragmente aus Kants Leben [van Mortzfeld], Königsberg 1802 vermeld) en van Spinoza is er naar verhouding weinig; van Fries, Fechner en Schelling is er daarentegen veel. Onder Bolland vindt men slechts twee titels; ook de werken van de hoogleraren in de wijsbegeerte tijdens de Republiek der Ver. Nederlanden zijn niet systematisch bijeengebracht. Vormt de verzameling dus innerlijk geen geheel, aan de andere kant moet gezegd worden, dat zij zeer fraaie specimina bevat, zoals b.v. een aantal incunabelen, maar ook vele merkwaardige en zeldzame latere werken, vaak in de vorm van de eerste druk. Er is dus alle reden om dankbaar te zijn, dat zij niet in veiling is gekomen, doch in een van onze grootste bibliotheken is opgenomen. Op pag. 114 wordt aangetekend bij Seneka, Zedige werken, vert. J.H. Glazemaker, 3 dln., Amsterdam 1658-1661, dat dit het enige bekende ex. der volledige werken is. Waar n.l. van dit werk elders - b.v. in de Leidse U.B. - ook drie delen aanwezig zijn, is het tweede deel vertegenwoordigd door een herdruk van 1671. (Men vgl. dr Boas in dit tijdschrift XVI, 1927, pag. 39) en de oorspronkelijke uitgave dus niet volledig.
J.J. Poortman | |
G. Bernström. Jacob Pontus von Wulfschmidts Bondestolpe. En bibliografisk granskning. Almqvist & Wiksell, Uppsala. 121 blz. 22 platen, 25 Zw. Kr. (1950).De ondertitel van dit werk ‘Een bibliografisch onderzoek’ geeft duidelijk het karakter er van aan: een studie van de omstandigheden, waaronder Von Wulfschmidt's boek ‘Bondestolpe’ in de tweede helft der 18e eeuw een achttal drukken beleefde. Het was een soort receptenboek, waarin de boeren of dorpsambachtslieden aanwijzingen vonden omtrent het bouwen van werktuigen en vervaardigen van gereedschappen ten dienste van het boerenbedrijf, de jacht, de visvangst e.d. Von Wulfschmidt's werk is om verschillende redenen merkwaardig. Daar is vooreerst de levensloop van de auteur, die na een om gezondheidsredenen afgebroken militaire loopbaan enige tijd zonder succes linnenfabrikant was en daarna in zijn onderhoud voorzag als reizend uitvinder, waarmee hij weliswaar een verre van onbezorgd bestaan schijnt te hebben gehad, maar dat hij toch een reeks van jaren volhield. Vervolgens is er de opmerkelijke titel: Bondestolpe, steunpaal voor de boer, bedoeld om de toekomstige kopers van het boek te wijzen op het belang dat het boek voor hen zal hebben en om hen ervan te doordringen dat ze vooral niet moeten verzuimen om bezitter te worden van iets, dat een van de ‘pijlers’ van hun bestaan zal zijn. Ook had v.W. een bijzondere wijze om zijn werk aan de man te brengen. Hij vroeg en verkreeg bij Koninklijke goedkeuring het recht tot alleenverkoop van het werk, een soort auteursrecht dus, maar dit | |
[pagina 378]
| |
hield in die tijd blijkbaar tevens een soort patentrecht in: er was zo weinig verkeer, vooral op het platteland, dat het plaatselijke toepassen van zijn uitvindingen blijkbaar de afzet van het boek elders niet benadeelde. Door middel van de Koninklijke goedkeuring wist v.W. tevens vaak gedaan te krijgen, dat de provinciale bestuurders zijn werk in officiële bekendmakingen aanbevalen, terwijl hij ook dikwijls via de predikanten en kerkbesturen belangstelling voor het boek opwekte. Maar bovenal had v.W. een wel zeer merkwaardige manier om zijn ideeën in druk te krijgen. Hij waakte er zorgvuldig voor, dat zijn vindingen zo min mogelijk in handen kwamen van de drukkers, die door hun beroep in staat zouden zijn zich die vindingen door vermenigvuldiging van het werk toe te eigenen. De verzorging der afbeeldingen hield hij geheel in eigen hand; het zijn houtsneden, die hij zelf afdrukte en kleurde. Hoewel het boek zonder de afbeeldingen slechts een zeer beperkte waarde zou hebben, gaf v.W. zelfs het drukken van de tekst ongaarne uit handen: de latere drukken zijn van hem zelf. Ten dele zijn deze gedrukt met losse, uit hout gesneden letters, hetgeen wel wijst op v.W.'s grote handigheid, vindingrijkheid en volharding, maar hetgeen ook uit cultureel oogpunt voor het einde der 18e eeuw zeker een merkwaardigheid mag heten. In nog weer latere drukken schijnt de voorraad houten letters onvoldoende geweest te zijn en verschafte v.W. zich ook gegoten letters, waarna hij beide typen door elkaar gebruikte. Het is in elk geval niet bevreemdend, dat ‘Bondestolpe’ een gezocht boek is, zowel voor verzamelaars als voor studie. Schr. kon met zijn studie aansluiten aan die van enkele voorgangers, maar omdat intussen meer exemplaren ter bestudering beschikbaar waren, was het mogelijk een vollediger overzicht te krijgen van de jaren, waarin de verschillende uitgaven het licht zagen en van de ontwikkeling die het boek van druk tot druk doormaakte. De feitelijke waarde van de inhoud van het boek wordt door Schr. slechts terloops bezien, nl. wanneer hij tot de gevolgtrekking komt, dat enige der beschreven werktuigen zeker geen oorspronkelijke ideeën bevatten, b.v. een eg en een wiel met vormen voor het gieten van kaarsen. Een studie van de technische inhoud zou zeker ook de moeite waard zijn en mee kunnen helpen aan het vermeerderen van onze kennis omtrent de stand van de landbouwtechniek en het dorpsambacht in de 18e eeuw in Zweden. Daar de originele tekst en ook de afbeeldingen uit één der uitgaven als aanhangsel in Bernström's werk zijn overgenomen, kan iedereen, die er belang in stelt, thans kennis nemen van v.W's werk zonder te beschikken over een der zeldzame originelen, welke door Schr. alle werden nagespeurd en opgesomd. De Engelse samenvatting geeft wel een goede indruk van de resultaten van Schr's onderzoek, maar stelt helaas belangstellenden, die het Zweeds niet machtig zijn, niet in staat een juiste indruk te krijgen van de feitelijke inhoud van ‘Bondestolpe’. G.J. Vervelde. |
|