Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Bestaat er verband tussen de pseudocosterianadrukkerij en het Utrechtse universiteits-plan van 1470?
| |
[pagina 258]
| |
Donatdrucke sowie andere ähnliche kleinere Drucke hervorgebracht hat’; dat het dus niets meer dan een ‘Schulbuchdruckerei’ is geweestGa naar voetnoot2). Wanneer men evenwel in het 2e deel van dit opstel te lezen krijgt wat er allemaal aan klassieke, neo-klassieke, theologische en juridische stukken verborgen zit in de Saliceto/Homerusbundel en in de Pontanus-bundel, alsmede in het Aesopus/Valla en Petrarca-bundeltje, alle drie producten welke aan die Haarlemse ‘schoolboekendrukkerij’ zouden te danken zijn, zal men allicht tot andere gedachten komen omtrent de plaats waar, de tijd waarin, en de bedoeling waarmee die oudste Nederlandse drukkerij werd opgericht, en enige jaren lang met grote voortvarendheid heeft gewerkt. En vooral wanneer men daaraan toevoegt de reeks van meer dan 30 merkwaardige, soms volumineuze boeken, die onmiddellijk na het ophouden van die oudste anonieme drukkerij, te Utrecht verschenen zijn in de jaren 1473-1475 in de drukkerij van Nicolaas Ketelaer/Gerard de Leempt, en hun beider opvolger Willem Hees, dan móét men wel tot de conclusie komen, dat men zich te Utrecht op brede basis voorbereidde op een toekomstige Universiteit, door niet alleen boeken te drukken die wij, in onze tijd, nodig achten voor het lager en het middelbaar onderwijs, maar ook voor het hoger onderwijs, zoals men dat in de middeleeuwen opvatte. Het staat vast, dat het Stadsbestuur van Utrecht in 1470 een Commissie heeft benoemd om advies uit te brengen over een aldaar op te richten Universiteit. Wel weten we dat alleen uit ‘een enkel zinnetje uit 's Raads Dagelijks Boek’, zoals Dr. Brandt dat formuleert, en hebben diegenen die vóór Brandt dat Raadsbesluit vermelden er geen enkele toelichting op weten te gevenGa naar voetnoot3); maar dat neemt niet weg dat het Universiteits-plan blijkbaar ernstig werd opgevat. Anders gaat men er geen aparte Commissie voor benoemen. En dat ons van dat plan heden ten | |
[pagina 259]
| |
dage niets verder bekend is, wil niet zeggen dat er ook niet aan gewerkt werd. Wie nog eens wil nalezen wat in het vorige artikel geschreven is over het ongelukkige lot dat de Utrechtse archivalia in later tijd heeft getroffen, zal vanzelf begrijpen, dathet ontbreken van archivalische documenten geen bewijs is, zeker niet te Utrecht, dat iets niet heeft plaats gehadGa naar voetnoot4). Toch doet men over 't algemeen, alsof dat Utrechtse Universiteits-plan al heel spoedig de doospot is ingegaan, terwijl het bewijs van het tegendeel al sedert eeuwen voor het grijpen ligt in de daarstraks vermelde werken die Ketelaer/De Leempt en Hees hebben gedrukt. Voor verreweg het grootste gedeelte zijn dat boeken, waarvoor het Nederlandse ontwikkelde publiek toentertijd nog niet rijp was. Men moet dat Utrechtse Universiteits-plan dan ook niet beschouwen als een verdere uitbouw van de Hieronymusschool van de Utrechtse Broeders van het Gemene Leven - zulke hoogvliegers waren de Broeders over 't algemeen niet - maar als een oorspronkelijk buitenlands plan, dat uitging van de reeds vermelde humanistenkring rondom David van Bourgondië. Welnu, de onmiskenbare voorloopster van die drukkerij van Ketelaer/De Leempt-Hees is de pseudo-Costerdrukkerij, zoals duidelijk blijkt uit de drie, daarstraks genoemde bundels. En dat althans de twee grotere bundels te Utrecht en niet te Haarlem zijn gedrukt, wordt opnieuw daardoor bevestigd, dat fragmenten van beide bundels als boekbindersmateriaal gebruikt zijn in het klooster van de Reguliere Kanunniken te Utrecht. Daar echter ook die fragmenten, op twee onbetekenende uitzonderingen na, nooit ernstig onderzocht en beschreven zijn, net zo min als de drie zoëven genoemde bundels, en het toch tijd wordt dat vooral de Utrechtse wetenschappelijke wereld zich eens ernstig gaat bemoeien met het culturele leven in de stad Utrecht tijdens de 15e eeuw, dat men, zeer ten onrechte, tot nu toe veelal heeft beschouwd als van weinig of geen betekenis, is een uitvoeriger beschrijving èn van die fragmenten, èn vooral van die drie bundels, èn van de zo belangrijke productie der Ketelaer/De Leempt-Hees-drukkerij absoluut nodig, vooral omdat wij hiermee een terrein betreden dat in ons huidige Nederland een terra incognita dreigt te worden: het terrein van de laat-middeleeuwse wetenschappelijke litteratuur. | |
[pagina 260]
| |
De, voorzover ik weet, enige Nederlandse schrijver die, al was het maar vaagjes, aanvoelde, dat er achter de drukkerij van Ketelaer/De Leempt-Hees iets bijzonders school, en daarin zelfs verband zag met de cultuurbevordering die van David van Bourgondië uitging, is Jan Willem Holtrop, die twee jaren vóór zijn dood († 13 Februari 1870), bij de bespreking van de drukkerij van Ketelaer/De Leempt deze merkwaardige woorden schreef: Parmi les livres, tous de format in-folio, imprimés par ces artistes, il s'en trouve plusieurs inédits jusqu'alors, comme Augustinus De mirabilibus sacrae Scripturae, Claudianus, Eusebius, Jac de Cessolis Solatium ludi scacorum, Liber Alexandri Magni De proeliis, Sedulius, Vegetius, Vigellus, Cornelius Gallus, Thomae a Kempis Opera omnia - un gros volume publié peu de temps après la mort de cet auteur, mais dans lequel ne se trouve pas le livre de l'Imitation - et une traduction en vers latins du Roman du Renard, faite par un certain Bauduin au 13me siècle d'après le poëme hollandais de ce roman.... Hadde Holtrop verder in die richting doorgedacht, en hadde hij daarbij betrokken het Utrechtse Universiteitsplan, dat enige jaren te voren door Ekker was bekend geworden (1863), dan zou hij, die zich juist veel moeite heeft gegeven om enigszins door te dringen in de verwarde inhoud van de Saliceto/Homerusen van de Pontanus-bundel, zonder enige twijfel tot de conclusie gekomen zijn, dat ook die twee bundels, en dus de hele pseudo-Costerdrukkerij, nergens anders konden ontstaan zijn en bestaan hebben dan in de omgeving van dezelfde David van Bourgondië, aan wiens culturele stuwkracht hij zonder enige aarzeling het ontstaan en de werkzaamheid van de Ketelaer/De Leempt-Heesdrukkerij toeschreef, omdat hij nu eenmaal een positieve aanwijzing had, dat die mensen in Utrecht hadden gewerkt. Maar als kind van zijn tijd zat Holtrop vastgeklemd in dat ‘ongerijmde’ Haarlemse Laurens Coster-verhaal (de qualificatie is van Fruin). En zijn opvolger Marinus Campbell, die door Bradshaw tot de wetenschap was gekomen dat men de Costerdrukkerij niet in Haarlem maar in Utrecht moest zoeken, doch wiens algemene kijk op de culturele betekenis van de 15e-eeuwse | |
[pagina 261]
| |
Nederlandse drukkerijen niet bepaald ‘breed’ kan worden genoemd, had op zijn beurt weer niet het idee, die onzalige Costerdrukkerij vast te koppelen aan de invloed van de Utrechtse humanistenkringGa naar voetnoot6). Doch die nadere beschrijvingen van de drie bundels en van de zich te Utrecht bevindende fragmenten, alsmede de lijsten (met korte toelichtingen) van de boeken die gedrukt zijn in de pseudo-Costerdrukkerij en bij Ketelaer/De Leempt en Hees, allemaal dingen die duidelijk moeten maken, dat men zich te Utrecht wel degelijk ongeveer 5 jaar lang heeft voorbereid op een toekomstige Universiteit, vereisen nogal enige ruimte, en maken het nodig dit artikel in tweeën te splitsen. In paragraaf A zullen we daarom de Franse Donatus behandelen, terwijl een volgend artikel in paragraaf B de nodige bewijzen zal brengen, dat de productie van de oudste Utrechtse drukkerijen ingesteld was op universitair onderwijs. | |
A. De Franse DonatusBij de bibliografische beschrijving van deze Donatus, die een fragment is dat slechts de helft van het boekje omvat (blad 1, 2, 7 en 8), is rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de andere helft ook nog eens ontdekt wordt. Daarom worden, in afwijking van de gewone methode, niet alleen het begin van blad 1a en het eind van blad 8b, maar ook het eind van blad 2b en het begin van blad 7a in de beschrijving opgenomen; casu quo kan men dan misschien controleren, in hoever een nog te vinden fragment tussen de bladen 2b tot 7a past. Donatus, Aelius, Des .viij. parties d'oraison. Zonder naam, plaats en jaar (Nederland, Drukker van het Speculum humanae salvationis. - c. 1470). | |
[pagina 262]
| |
(sic) de || pe nom et receipt certame(sic) sonne o q̃lite finie ou(sic) || Quātes choses luy aduenēt vi. q̄llʒ q̃lite genre nōbre figu || re sōne case Quātes q̃lites de nom sont deulx q̄llʒ la finie || (hierna ontbreken bl. 3, 4, 5, en 6). Het fragment werd begin Februari 1886 ontdekt door Mr. Dr. Samuel Muller, Rijksarchivaris in de provincie, en gemeentearchivaris van de stad Utrecht. De bladen dienden als omslag van een bundel stukken, afkomstig uit het Sint Caeciliaklooster te Utrecht (straks meer daarover)Ga naar voetnoot7). Mr. Muller zond het fragment aanstonds op aan Campbell te 's-Gravenhage, die in 1889 een bibliografische beschrijving ervan gaf in het 3e Supplément van zijn Annales, en tevens een vrij lang verhaal eraan toevoegde over het belang van Muller's ontdekkingGa naar voetnoot8). Nauwelijks was de beschrijving van Campbell verschenen, of de jonge Fransman Léon Dorez publiceerde het volgend jaar een volledige zincografische reproductie van het fragment onder de titel: L'Ars Minor de Donat. Traduction française, reproduite en fac-similé d'après l'incunable unique de la Bibliothèque de l'Université d'UtrechtGa naar voetnoot9). In zijn Inleiding, voorafgegaan | |
[pagina 263]
| |
door een opdracht aan de zojuist overleden Campbell († 2 April 1890) wijst Dorez erop, dat zowel handschriften als drukken van de Franse Donatus uiterst zeldzaam zijn. Daarna herhaalt hij letterlijk de uitvoerige aantekening die Campbell aan zijn bibliografische beschrijving had toegevoegd, en eindigt dan met de mededeling: ‘Nous nous réservons d'ailleurs de reprendre, dans une étude complète sur Donat, les diverses questions que soulève le fragment d'Utrecht’ (pag. 8). Van die ‘étude complète’ is intussen niets gekomen; want uit de Bibliografia degli scritti di Léon Dorez (1890-1921), samengesteld door Carlo Frati blijkt, dat de publicatie van Dorez over de te Utrecht aanwezige Donatus niet alleen zijn eerste. maar ook zijn laatste geschrift over de Donatus geweest isGa naar voetnoot10). Als curiositeit zij hieraan toegevoegd dat volgens Dorez de Franse Donatus vermoedelijk het oudste stuk is dat ooit in de Franse taal werd gedrukt. Vroeger, zegt hij, meende men dat die eer toekwam aan het Recueil des histoires de Troye [van Raoul le Fèvre] ‘imprimé par Ulrich Zell à Cologne entre 1467 et 1470’Ga naar voetnoot11). De door Dorez bezorgde zincografische reproductie is, technisch beschouwd, slecht. Op niet minder dan 38 plaatsen heeft de clicheur zijn acht zinco's op eigen houtje ‘geretoucheerd’. Het heeft echter geen zin die 38 plaatsen stuk voor stuk aan te geven, doch voor twee retouches moet uitdrukkelijk worden gewaarschuwd, daar zij iemand op een dwaalspoor kunnen brengen, wanneer hij op grond van de reproductie van Dorez de inventaris zou willen opmaken van de Speculum-type, waarover de drukkerij beschikte toen zij de Franse Donatus ter perse | |
[pagina 264]
| |
legdeGa naar voetnoot12). Daar beide corrupte plaatsen voorkomen op fol. 2b, wordt hierbij een reproductie van die bladzijde gegeven, dan kan de lezer zich tevens een idee vormen van de meer dan primitieve manier waarop de Franse kinderen te Utrecht hun eerste Latijn te lezen kregen, en kan men zich tevens amuseren met de 15e-eeuwse Franse spelling, waartussendoor nog een enkele drukfout loopt, al zijn de meeste met de pen verbeterd. Wat echter de druk zelf van de Donatus betreft: men zal moeten toegeven dat die nog niet zo slecht is. En dat is bij de meeste pseudo-Costeriana het geval; de drukker verstond zijn vak vrij goed. Zolang ik het origineel nog niet onder de ogen had gehad heeft vooral die s onderkast in reg. 3, derde letter van de reproductie, mij geïntrigeerd. Die s schijnt zó weggelopen te zijn uit een Fransgeoriënteerde drukkerij, bijvoorbeeld uit die van Colard Mansion te Brugge. Op zichzelf betekent zo'n verdwaalde letter uit een andere letterkast niets; men treft dat meermalen bij incunabelonderzoek. Maar nu en dan heeft zo'n kleinigheid toch tot merkwaardige ontdekkingen geleid. Zou dat hier óók het geval zijn? Men moet namelijk weten dat 'n 40 à 50 jaar geleden de bewering gelanceerd is, dat het Speculum humanae salvationis niet in Nederland doch in België, met name te Leuven zou gedrukt zijn. In verband daarmee beweerde men, dat in de houtsneden van het Speculum de hand van Dirk Bouts te herkennen zou zijn, de beroemde schilder die, ofschoon Haarlemmer van geboorte, van omstreeks 1449 Leuven heeft gewerkt, waar hij in 1475 is gestorven. Een prachtkans dus, om de drukkerij van Laurens Coster weer aan Haarlem te koppelen, al was het dan langs een wat singuliere omweg. Zou nu die zwierige, Fransgevormde s, midden in de zuiver-Nederlandse Speculum-type van onze Donatus, ons nu toch weer naar België terugvoerenGa naar voetnoot13)? | |
[pagina 265]
| |
DONATUS, AELIUS, Des .viij. parties doraison, fol. 2b, volgens de reproductie van Dorez (Paris 1890). - De grote s onderkast in regel 3, derde letter, is een fantasie van de clicheur. In het origineel is het juist dezelfde s als 9 letters verder (van adiectifs). - In regel 29, zesde woord, staat als 4e letter een verwrongen tekentje, dat echter in het origineel precies gelijk is aan het tekentje in regel 30, op twee na laatste woord. - Correcties met de pen, meestal op rasuur: Reg. 6 de se van se(m)ble; ald. laatste letter (n; lees u); reg. 15, Quā, doorgestreept, reg. 23, de alleenstaande i. - Drukfout, reg. 5: bonur (lees bonus); voortdurend u in plaats van n, of omgekeerd; reg. 28: certame, lees certaine, enz.
| |
[pagina 266]
| |
Doch toen mij het origineel onder de ogen kwam, was onmiddellijk het resultaat.... een zeer genoeglijke ‘ridiculus mus’. De exotische s bleek slechts een fantasietje te zijn van de clicheur. Blijkbaar heeft het cliché op de plaats van die s een wondje gehad, dat door de clicheur op goed geluk af werd ‘genezen’. Boven (p. 262) werd gezegd dat de Franse Donatus een sterk verkorte tekst geeft, en op grond daarvan is de conclusie getrokken dat er aan het fragment te Utrecht slechts 4 bladen ontbreken. Een globale berekening werd ons reeds in 1903 mogelijk gemaakt door Paul Schwenke die het lumineuze idee heeft gehad, een provisorische normaaltekst van de Donatus uit te geven die hij in 37 paragrafen indeeldeGa naar voetnoot14). Daar de Franse Donatus-tekst zowel in bewoording als in uitwerking zijn eigen weg gaat, is het niet goed mogelijk, een paar teksten over hetzelfde onderdeel ter vergelijking naast elkaar te plaatsen. Doch het is voldoende wanneer men weet, dat de Franse tekst de paradigma's van de regelmatige en onregelmatige werkwoorden weglaat, en eindigt bij Schwenke nr. 25 (p. 43). De nrs. 26 tot 37, die bijna de helft van de Donatustekst vormen, worden dus in de Franse redactie weggelaten.
*
De bundel stukken van het Gemeente-archief te Utrecht waarvoor de Donatus als omslag heeft gediend wordt in de gedrukte inventaris beschreven als een ‘Register van eigendomsbewijzen van het (Utrechtse Sint Cecilia-)convent. - Midden der 16e eeuw. - Geschreven door Jan van Nieuwpoort secretaris van het kapittel van St. Jan’Ga naar voetnoot15). Het is een keurig geschreven bundel van 79 bladen in folio, verdeeld over 4 katernen, waarvan men de om vang het gemakkelijkst aldus beschrijft [A10+2, B10, C10, D8-1], dat wil zeggen, dat er aan katern A twee bladen zijn toegevoegd, en dat aan | |
[pagina 267]
| |
katern D één blad ontbreekt. Verder zijn de eerste 4 bladen (de Inhoudsopgave) en de laatste 4 (blank) ongenummerd, terwijl de andere genummerd zijn: j-Lxxj; langs beide berekeningen komt men dus tot 4 katernen en 79 bladen. Niet Jan van Nieuwpoort doch een van zijn klerken heeft de bundel geschreven; alleen heeft Jan van Nieuwpoort - die zich steeds ‘Jo. a Nouaporta, Notarius’ noemt - een groepje afschriften, zodra ze klaar waren, telkens gecollationeerdGa naar voetnoot16). Wij hebben hier dus te doen met een document, dat met alle zorg werd samengesteld. Voorop gaat een inhoudsopgave van de bundel ‘omme te vynden den brieve die ghij begheert’, geordend volgens de plaats waar de bezittingen lagen (Vleuten, Zuilen, Vreeswijk, Tienhoven, enz.), en daarna volgen de afschriften der documenten, waarvan het oudste, voor zover ik gezien heb, dagtekent uit 1369 (fol. 36a), op Zondag vóór Sint Maarten in de zomerGa naar voetnoot17), terwijl het jongste van 9 Juli 1541 is (fol. 9b). Waarom de zusters van het Caecilia-klooster, vermoedelijk op aansporing van hogerhand, deze afschriften lieten maken en legaliseren door een notaris, is verklaarbaar. De troebelen die de ‘nieuwe religie’ meebracht waren al overal te bespeuren; en daar het bij de ‘religie’ vooral ook om de geestelijke en kerkelijke goederen ging, trachtte men zijn oorspronkelijke eigendomsbewijzen in veiligheid te brengen, en hield de officiële afschriften bij de hand voor 't geval dat de nood aan de man kwam. Toen de bundel geschreven was heeft men hem van een dubbele perkamenten omslag voorzien. De eerste omslag, die niet groter was dan de vóór- en de achterzijde van de bundel plus de dikte van de rug, was niets anders dan onze Franse Donatus. Maar daaromheen heeft men nog een tweede, een zware perkamenten omslag gelegd, die met een klep van niet minder dan 16 cm. breedte over de voorzijde heenslaat. De binnenomslag, de Donatus, vormde dus een vel van 31 cm. hoog en 46 cm. breed, en de buitenomslag is even hoog, doch 62 cm. breed. En nadat men de 4 katernen met dunnere draad in- en | |
[pagina 268]
| |
aaneengenaaid had zoals een moderne boekbinder dat heden ten dage nog doet, heeft men alles tezamen, de twee perkamenten omslagen incluis, met zwaarder touw in kruisende vorm op twee plaatsen, boven en onder, op 17 cm. afstand van elkaar ‘ingebonden’, waarvoor men, dwars door de hele bundel heen telkens 4 grotere gaten heeft moeten maken. En die tweemaal 4 gaten zijn ook nu nog in de Franse Donatus op 17 cm. afstand van elkaar te zienGa naar voetnoot18). Vanwaar de twee omslagen afkomstig zijn, van het Caeciliaklooster of van de Secretarie van het kapittel der Sint Janskerk, blijkt niet. Doch omdat de bundel met zo veel zorg werd geschreven is men geneigd aan te nemen, dat de Secretarie van de Sint Jan ook voor het inbinden heeft gezorgd. In elk geval is het vervaardigde schrijfwerk betaald. Op blad 1b van de Donatus vindt men links op de buitenrand aangetekend: Pro scriptura iiij fr. v st., dus het schrijven kostte 4 Rijnse guldens en 5 stuivers. En in bleke inkt staat daar nog achter: cum collatione (notarij?). Het honorarium voor de notaris was daarbij dus inbegrepen, naar 't schijnt. We komen dus tot de conclusie, dat de Franse Donatus nog tot in het midden van de 16e eeuw te Utrecht ergens onder de maculatuurGa naar voetnoot19) is blijven liggen, vermoedelijk in de Secretarie van de Sint Janskerk. En zolang er geen bewijs van het tegendeel geleverd wordt, staat één ding daarbij vast: De Franse Donatus is ook te Utrecht gedrukt, en nergens anders. Met opzet leg ik op dit laatste de nadruk, omdat Dr. Hulshof | |
[pagina 269]
| |
in 1910 heeft beweerd, en het in 1944 letterlijk heeft herhaald, dat de aanwezigheid van Costeriana-fragmenten te Utrecht niets bewijst voor het bestaan van een oude drukkerij aldaarGa naar voetnoot20). Hij beroept zich daarvoor speciaal op het feit, dat een van die fragmenten als boekbindersafval gebruikt werd in een boek, dat pas in of na 1515 werd ingebondenGa naar voetnoot21), en stelt dan de vraag: ‘Zou die af val dan bijna een halve eeuw bewaard zijn?’ (Ook Zedler, p. 91, gebruikt een dergelijk argument). Bij die vraag vergeet de Schrijver, dat een klooster mitsgaders zijn boekbinderij, geen bouwsels zijn die door verkoop of erfrecht overgaan van de ene op de andere firma. Het blijft altijd hetzelfde klooster en dezelfde boekbinderij, onverschillig door de hoeveelste generatie het gebouw wordt bewoond. Een stapel afval kan daar best 50, ja 100 jaar liggen voordat een bepaald stuk maculatuur aan de beurt komt om gebruikt te worden, vooral wanneer men in aanmerking neemt de spaarzaamheid die in kloosters pleegt betracht te worden - behalve door enkele geboren sloddervossen - en die vooral op het eind van de middeleeuwen, toen de economische toestand hier te lande allesbehalve fleurig was, nog wel strenger zal beoefend zijn dan heden ten dage. Maar behalve dit punt 1 worden hier nog vier andere dingen vergeten: 2o) dat de Utrechtse fragmenten waarop Hulshof doelt, geen stukken zijn van Donatussen en Doctrinalen, schoolboekjes die overal in Nederland in honderden, misschien wel duizenden exemplaren waren verspreid, en die, als de kinderen van school af waren, als waardeloos goedje werden weggedaan of tot lijm werden verkookt, maar dat het fragmenten zijn van de uiterst zeldzame Pontanus- en de Saliceto/Homerus bundels; - 3o) dat te Utrecht óók gevonden is het fragment van de Franse Donatus, een unicum dat juist door zijn Franse taal naar geen enkel ander cultuurmilieu heenwijst dan Utrecht; - 4o) dat de productie van de Utrechtse drukkerij van Ketelaer/De Leempt | |
[pagina 270]
| |
en Hees onmiskenbaar aansluit, al is het dan op haar eigen manier, aan de productie van de pseudo-Costerdrukkerij; 5o) dat het enige typografische materiaal dat van die gefingeerde Haarlemse drukkerij nog over is, in 1481, dus nog vóór het jaar waarin Laurens Coster zou gestorven zijn (1484), aanwezig blijkt te zijn, alweer te.... Utrecht. De waarde van deze argumenten die voor Utrecht pleiten, zal, hoop ik, duidelijker tot allerlei belangstellenden doordringen, wanneer in een vervolg-artikel onder letter B, een en ander nader zal worden toegelicht. Wie dus van mening mocht zijn, dat de van oudsher te Utrecht aanwezige pseudo-Costeriana daar terechtgekomen zijn uit een drukkerij buiten Utrecht, zal daarvoor andere bewijzen of aannemelijke veronderstellingen moeten bijbrengen. Wij bevinden ons nu eenmaal op geschiedkundig terrein. Komt men voor historische feiten te staan waarvoor (nog) geen rechtstreekse verklaring aanwezig is, dan eist een gezonde historische methode, dat men zich aan een verklaring houdt die voor de hand ligt. En hoeft men in casu zeker niet opzij te gaan voor het absurde Haarlemse Laurens Coster-verhaal, dat, ondanks eeuwenlang zoeken en speuren, het nog niet eens tot enige positieve waarschijnlijkheid heeft kunnen brengen.
Vorden, 3 Sept. 1950. fr. B. Kruitwagen, O.F.M. |
|