| |
| |
| |
Boekbespreking
B. Ubink, met medewerking van N. Tonckens, Groninger Academiedrukkers. Uitgegeven ter gelegenheid van de heropening van het Universiteitsmuseum te Groningen op 25 Juni 1949. Groningen-Batavia, bij J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V. - oblong 8o. 20 blzz. met 12 afb.
Het is een gelukkige inval geweest van Curatoren der Groningse Universiteit bij gelegenheid der verblijdende heropening van hun museum dit keurig verzorgde boekje uit te geven, waarin heel wat bizonderheden verzameld zijn over een reeks van 14 academiedrukkers en ‘boeckdruckerschen’, uit de jaren 1614-1872. Zoals daar zijn: hun verhouding tot de academie, hun rechten en plichten, in 1651 opgesteld, hun hoogst bescheiden honoraria en vergoedingen voor huisbrand, hun eervolle begrafenissen, enz. Goede reproducties van een aantal hunner drukkersmerken zijn er aan toegevoegd, terwijl het conterfeitsel van drukker Jan Oomkens (1814-1844) naast de titelpagina staat. Het is een alleraardigste uitgave geworden, waarop ik, bijna met schroom, slechts één kleine aanmerking zou willen wagen. Indien nu zelfs van hoge academische zijde het gebruik van ‘interesse’ wordt gewettigd - ‘met interesse ons verdiepen’, p. 3 -, in deze zin een pijnlijk germanisme, hoe raken wij er dan ooit van bevrijd? Maar verder heb ik uitsluitend lof voor deze feestuitgave.
's-Grav., Aug. 1949.
M.E.K.
| |
E. Dronckers, Catalogus der Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels te Amsterdam. Dl. VI. Supplement-Catalogus 1940-1949, met Register. 's-Grav. 1949. 8o. XX en 400 blzz. - Prijs: f 18.
De 25-jarige loopbaan van Mejuffrouw Emma Dronckers als bibliothecaris, of voor wie het woord over de lippen kan krijgen, ‘bibliothecaresse’ van de Vereniging van de Boekhandel werd op 15 Juli '49 afgesloten. ‘Ten afscheid’ heeft zij het bestaan ons op de valreep een zesde deel van de Catalogus aan te bieden, lopend over de aanwinsten van 1940-'49. Niet zonder reden werd dit laatste werk opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van Wouter Nijhoff’, die bij de verschijning van haar vier vorige delen ‘peet heeft gestaan’.
In de Voorrede biedt zij een aardig overzicht van hetgeen zij in de jaren 1924-'49 tot stand heeft kunnen brengen. ‘Deze renten’, waarmede ze het leen aan de opvolger heeft doorgegeven, zijn inderdaad van niet geringe betekenis. Voor de meeste buitenstaanders is natuurlijk het tastbare resultaat van haar werkzaamheid, de vijf voortreffelijke catalogusdelen, het belangrijkste, al ben ik er persoonlijk diep van doordrongen, dat ten slotte de wijze, waarop een bibliothecaris zijn bibliotheek beheert en tot steeds groter bruikbaarheid ontwikkelt, minstens even gewichtig is als zijn publicaties.
Al deze catalogi worden sinds lange jaren geregeld door mij gebruikt en hebben me, ook dank zij hun voortreffelijke registers, vele malen op het rechte bibliografische spoor geleid. En terwijl ik thans dit nieuwe deel, geheel volgens dezelfde beproefde methode ingericht, doorblader, tekende
| |
| |
ik al weer dadelijk verschillende onbekende bronnen op. Van critiek op een dergelijk doorwrocht geestesproduct kan nauwelijks sprake zijn. Slechts op één plaats zette ik een vraagteken. Was het niet wat heel ver gezocht het opstel, dat ik indertijd de titel gaf ‘Gemengde berichten uit de kringen van theologen en rederijkers te Antwerpen, Brussel en Gent’ op ‘Miserere mei Deus’ te plaatsen? De drukfout in de koptitel van p. 191 heeft de schrijfster stellig zelf al met ergernis opgemerkt. Niet zij, maar de drukkerij zal hiervan vermoedelijk de schuld dragen.
In dit zesde deel treft ons in het bizonder de rijke schat aanwinsten uit de oorlogsjaren van boeken en tijdschriften, die gelijk men weet dikwijls slechts met grote moeite te achterhalen waren. Daarbij nog ongerekend de niet altijd even gelukkige na-oorlogse overheidsbemoeiingen, die de buitenlandse aanschaffingen vaak meer belemmerden dan bevorderden. Denkt men een ogenblik aan alle moeilijkheden, die een bibliothecaris in dezen te overwinnen had, dan neemt de bewondering voor de arbeid van Mej. Dronckers nog toe. Zij verdient een hartelijke gelukwens en ons aller dank voor haar zwanezang. Van harte hopen wij, dat de nieuwe bibliothecaris er in slagen zal de verzameling op het huidige hoge peil te houden en dat hij ons na verloop van jaren een even voortreffelijk zevende deel Supplement-Catalogus zal bieden.
's-Grav., Aug. 1949.
M.E.K.
| |
Curt F. Bühler, James G. McManaway, Lawrence C. Wroth, Standards of bibliographical description. Philadelphia, University of Pennsylvania Press (en London, Geoffrey Cumberlege), Oct. 1949. 8o. viii + 120 blzz. - Prijs: sh. 20.
Drie voordrachten van Amerikaanse geleerden zijn hier bijeengebracht: Bühler, Incunabula; McManaway, Early English literature 1475-1700; Wroth, Early Americana. Ze zijn oorspronkelijk gehouden (waar?) in 1946/47, gelijk men kan lezen in de Introduction van John Alden, onder de auspiciën van de A.S.W. Rosenbach Fellowship in Bibliography en de bedoeling ervan was een inzicht te geven in de normen van bibliografische beschrijvingen ‘not uniformity but an advance toward acceptable minimum standards’.
Waren deze voordrachten in hun eerste vorm bestemd voor studerenden? Dan vrees ik, dat de meesten van hen, ook de zeer intelligenten, overgoten met alle wijsheid omtrent incunabelen, hier door Curt F. Bühler verzameld, het gevoel hebben gehad erin te verdrinken. Of waren het lezingen voor bibliotheekambtenaren? Degenen onder hen, die reeds enig begrip van incunabelstudie hadden, zullen er betrekkelijk weinig nieuws uit hebben geleerd. Het meeste vermoedelijk nog later, bij een eventuele lezing van de gedrukte tekst, uit de 119 noten. Dat Bühler ondertussen bij het drukken een zo exorbitant aantal noten benevens twee Appendices ter aanvulling en verklaring nodig had, bewijst, dat er aan de voordracht als zodanig iets gehaperd heeft.
Een van de veranderingen, die Bühler voorslaat (p. 20), is ongesigneerde katernen, die de incunabulisten thans meestal gewoon zijn met letters te benoemen, gelijk b.v. [A-C8 D4 E-K8 L-N4], liever als volgt te beschrijven [1-38 44 5-108 11-134]. Dit, omdat hijzelf moeite blijkt te hebben met het tellen der letters van het alphabet, al geeft hij toe, dat voor ‘incunabulists of mathematical aptitude’ de formules waarschijnlijk geen bezwaren opleveren. Ik vraag me af, of er veel incunabulisten bestaan, gespeend van alle mathematisch inzicht, en of niet juist dat inzicht hen, bewust of onbewust, het zeer positieve vak heeft doen kiezen. Trouwens, het haalt bitter weinig uit een nieuwe formulering voor te slaan op een ogenblik, dat er volgens Bühler's eigen berekening, wanneer binnenkort het British Museum-deel over de Franse incunabelen is verschenen, reeds c. 90% van de bestaande incunabelen uitvoerig zal zijn beschreven (p. 7). Hij kan toch niet verwachten, dat zijn voorstel bij de samenstelling
| |
| |
der volgende delen B.M.C., met omverwerping van de eigen traditie, voetstoots aanvaard zal worden. Wel ben ik het volkomen met hem eens (p. 9 v.), dat het niet de minste zin heeft, van incunabelen, reeds ergens in een bereikbare catalogus volledig beschreven, altijd maar weer opnieuw soortgelijke beschrijvingen af te drukken. Met verwijzingen naar het gepubliceerde kan men dan volstaan. Natuurlijk zijn er in dit soliede opstel - opstel, veel meer dan voordracht - nog vele andere aannemelijke raadgevingen verwerkt. Zo Bühler's afkeuring (p. 22) van de methode - men denke b.v. aan de Gesamtkatalog - in de beschrijvingen onderscheid te maken tussen gothische en latijnse lettertypen en de vrij overbodige differenciëring tussen de twee vormen van r en de lange en korte s (p. 55). Ik zou er aan willen toevoegen, dat men toch ook de ligaturen in de beschrijvingen verwaarloost. Goed was te wijzen op de staat van houtsneden als dateringsmiddel (p. 14), doch te veel wordt deze bij mijn weten reeds zeer algemeen gevolgde methode als nog weinig gebruikt voorgesteld. Ergens beweert Bühler (p. 24): ‘It is not wisdom, in my opinion, to compel all scholars to employ the same set of rules’. Een bewering, die ik van harte toejuich. Heeft ooit een bekwaam historicus of incunabulist er last van ondervonden, dat Polain, de samenstellers van de B.M.C. of die van de G.W. in hun beschrijvingsmethodes van incunabelen onderling lichtelijk van elkaar afwijken? Echter heb ik bij Bühler enigszins de indruk, dat de stelling meer theorie dan praktijk is. Uit zijn hele voordracht spreekt wel degelijk een streven naar uniformiteit.
Vanzelf heb ik hier het langst stilgestaan bij de studie over de incunabelen, een terrein mij beter bekend dan dat der beide volgende, die, afgedrukt, evenveel ruimte beslaan als de eerste alleen. Maar wel komt het me voor, dat ze in hun beknopter vorm vermoedelijk heel wat aannemelijker en effectiever zijn geweest dan de massieve voorganger. Uitgaande van de stevige basis, door de moderne grondleggers van de Shakespeare-bibliographie als Greg, Pollard en anderen gelegd, geeft McManaway goede voorbeelden van hetgeen op dit gebied bereikt is en volgens soortgelijke methodes nog te bereiken valt. Zijn eis, dat wie een analytische bibliographie samenstelt, persoonlijk elk bestaand exemplaar of reproducties ervan moet onderzoeken (p. 79), zal, vrees ik, niet altijd uitvoerbaar zijn.
Feitelijk het best geslaagd qua voordracht acht ik de laatste van Wroth over Early Americana. Hier geen onnodige ballast (geen noten ook!), slechts een helder historisch overzicht van hetgeen reeds bestaat en goede voorslagen voor de toekomstige catalogisering, bij voorkeur chronologisch, waar de praktijk profijt van kan trekken.
Al is er dan in deze drie studies - naar mijn oordeel, gelukkig - geen uniformiteit bereikt, uit alle spreekt wel de hedendaagse eis, dat een bibliograaf zich niet meer gelijk vroeger, uitsluitend tot het beschrijven van een boek beperkt, maar dat inhoud, vragen over auteurschap, verhouding tot andere drukken, enz. mede tot zijn studieonderzoek behoren. Misschien had er ondertussen nog iets meer, en vooral door de eerste spreker, de nadruk op moeten gelegd worden, dat dergelijke kwesties pas aan de orde hebben kunnen komen, nadat door vorige generaties van bibliografen het nodige compilerende en beschrijvende voorwerk was verricht.
Ten slotte een opmerking. Ik laat de Amerikanen natuurlijk de volle vrijheid woorden af te breken naar hun eigen smaak. Maar wel hoop ik, dat wij hier in Europa verschoond mogen blijven van enormiteiten als prob-lems (p. viii), rep-resent (p. 4), rec-ompensed (p. 77), ref-erences (p. 96), prog-ress (p. 106), anal-ysis (p. 107), en bibliog-rapher of bibli-ographer (pp. 5 en 66; dit woord blijkt dus meer dan één mogelijkheid te bieden!). Alwie nog enige klassieke inslag of zelfs maar louter wat gevoel voor woordafleiding en samenstelling heeft, gruwt van dergelijke barbaarse kost.
's-Grav., Nov. 1949.
M.E.K.
| |
| |
| |
Transactions of The Cambridge Bibliographical Society. Vol. I, Part I. Cambridge, Bowes & Bowes, 1949.
Engeland is en blijft de klassieke bodem voor de bibliograaf. Komt men uit ons land, waar misschien slechts één op de honderdduizend mensen - of zouden het er nog minder zijn? - enig begrip van bibliographie heeft, dan doet het, als men zich in de Engelse omgeving bevindt, altijd weer prettig aan te ervaren, hoe daar dit studievak inheems en erkend is en menig ontwikkeld leek er belangstelling voor blijkt te bezitten.
Natuurlijk zijn hier oorzaken voor aan te wijzen. Zo is er de ingeboren liefhebberij van de Brit voor het opbouwen van verzamelingen, alles liefst keurig geordend en geclassificeerd, waaronder die van boeken zeker niet in de laatste plaats komen. Ook zijn ingeworteld conservatisme, door geen Labour uit te roeien. Nog altijd zijn de Engelse Universiteiten met hun vele afzonderlijke Colleges van een haast middeleeuwse samenstelling. Ieder dezer Colleges heeft weer een eigen bibliotheek, meestal rijk aan handschriften en oude drukken, met een eigen bibliothecaris. Van dergelijke College-libraries bezit Cambridge er minstens 24, gelijk af te leiden valt uit het opstel van H.M. Adams, de bibliothecaris van Trinity College, over A Catalogue of sixteenth-century foreign books in Cambridge (p. 90). Dus in die academiestad alleen, behalve nog de uitgebreide wetenschappelijke staf van University Library, een 24tal afzonderlijke College librarians. Welk een bevoorrechte positie voor wie tot zelfstandige studie in staat is. De ambtelijke werkkring zal wel niet overstelpend druk wezen. En om zich heen heeft men dan, en gewoonlijk in een inspirerende, eeuwen-oude omgeving, een prachtige collectie boeken, die tot onderzoekingen noodt. Is zo iets voor het aankweken en vormen van bibliografen geen dorado?
Weer andere centra voor bibliografische studie zijn de talrijke Cathedral Libraries, over heel Engeland verspreid. Ze bevatten prachtcollecties oude boeken en banden. Slechts enkele heb ik bezocht, ze zijn ook alweer gehuisvest in omgevingen van grote schoonheid, aan de kathedraal verbonden. De catalogi, die Miss M.S.G. Hands bezig is samen te stellen van niet minder dan 38 dezer bibliotheken, zullen, eens voltooid, nog heel wat onbekende schatten aan het licht brengen.
Naast de zeer bekende Bibliographical Society, gevestigd in Londen, waarvan de Transactions onder de naam van The Library een eerbiedwaardige reeks vormen, bezit ook Oxford een eigen Bibliographical Society, die geregeld haar Publications uitgeeft. En misschien zijn er nog andere plaatselijke. Thans, in 1949, heeft zich daarnaast The Cambridge Bibliographical Society geconstitueerd. De ledenlijst telt reeds c. 300 namen, de meeste in Engeland, doch ook 47 in de Verenigde Staten en een 12tal over de verdere wereld verspreid. De eerste publicatie van de jonge vereniging mag er zijn en niets ervan wijst nog op financiële malaise in het Brittenrijk: royaal 8o formaat, zwaar papier, brede marges, goede type en uitstekende reproducties. Wat de inhoud betreft, biedt het nieuwe tijdschrift een keur van voortreffelijke opstellen, vele van bekende autoriteiten, Wie belang stelt in handschriften zal terecht komen bij N.R. Ker, Medieval Manuscripts from Norwich Cathedral Priory en bij A.I. Doyle, Two Medieval Calendars removed by John Bowtell from University Library MSS. (deze laatste zijn gelukkig weer op hun plaats teruggekeerd!). Over een fraaie 15e-eeuwse Italiaanse paneelband in Cambridge University Library schrijft, bij mooie reproducties, E.P. Goldschmidt, terwijl A.N.L.M. (unby), naar inlichtingen van J.B. Oldham, een aantekening geeft over een band in Ushaw College te Durham. In deze laatste band, om Eck, Homiliae, zitten twee losse bladen verscholen uit een onbekende druk van John Siberch. Bij een reproductie behandelt F.S. Ferguson deze vondst in John Siberch of Cambridge: An unrecorded book from his press. New light on his material. Bruce
| |
| |
Dickins schrijft over het eerste gedrukte folioblad (1571) in Ierse lettertypen en de z.g. Ierse Queen Elizabeth's types bij vier afbeeldingen. Kostbare lijsten ter identificatie van defecte edities van het Book of Common Prayer van 1600-1640 geeft H.M. Adams. Belangrijk is hetgeen Geoffrey Keynes bij draagt over Books from Donne's Library, een aanvulling van zijn vroeger verschenen Bibliography of Dr John Donne. Kon hij toen 61 boeken uit diens bibliotheek vermelden, thans voegt hij er nog een 20tal aan toe. Naar de 19e eeuw brengt ons het opstel van John Carter over Hand-list of the Printed Works of William Johnson, afterwards Cory. Onder de Bibliographical Notes vermeld ik nog de bijdrage van J.C.T. Oates over de G.U. Yule Collection of the Imitatio Christi, die te vinden is in St John's College en bestaat uit vier mss. en een vijftigtal gedrukte uitgaven.
Deze Transactions zijn een publicatie, waarmede The Cambridge Bibliographical Society haar goede redenen van bestaan met één slag bewezen heeft.
's-Grav., Jan. 1950.
M.E.K.
| |
Gutenberg-Jahrbuch 1944/1949. Herausg. von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 277 blzz. + Tafeln I-XV, en afb. in de tekst. - Prijs: RM. 40.
Als vanouds leidt onvermoeide samensteller Ruppel dit Jahrbuch met een kort Vorwort in. Gebrek aan papier blijkt de oorzaak te zijn, dat het eerst onlangs, ruim zes jaar na zijn voorganger, heeft kunnen verschijnen. Uiterlijk weer een verzorgd boek, gezet in twee kolommen; de band van een moeilijk te omschrijven kleur, een vaal steenrood, met beige rug, is goed. Nieuw is, dat een aantal afbeeldingen, op 15 tafels verenigd, aan het slot zijn geplaatst. Vermoedelijk zullen vele lezers, als ik, ze liever bij hun tekst gebonden zien.
Het zal niemand verwonderen, dat de buitenlandse medewerking nog gering is geweest. Slechts een opstel uit Luzern, over Die erste schweizerische Buchdruckerzeitung van F. Blaser, dan het slot van een Franse studie over de Lunéville'se drukker Etienne Guillery in Rome door Hubert Elie, nu Frans consul te Venetië - waarvan het vorige gedeelte reeds verschenen was in het Jahrbuch van 1939! - en verder vier Italiaanse bijdragen van drie getrouwe asbroeders. Iets minder zeker dan redacteur Ruppel ben ik, dat het volgende jaarboek weer ‘das gewohnte internationale Gesicht’ zal tonen.
Het boek opent met een goede bijdrage van Heinrich Kohlhaussen, Verziertes Schreibgerät im deutschen Mittelalter, dat handelt over schrijftafels en andere ustensilia, ten dele nog geheel Romaans in hun versieringen. Hierbij mooie afbeeldingen en tevens duidelijke verklaringen ervan. Dit in tegenstelling tot het volgende Italiaanse opstel over allerlei liturgische handschriften met miniaturen in de Biblioteca Comunale van Forli door A. Servolini, dat wel zeer uitvoerige beschrijvingen biedt, maar waarin ik tevergeefs gezocht heb naar een aanwijzing, uit welk manuscript Tafel V, zonder onderschrift, afkomstig is. Onder ‘Papiergeschichte’ zijn drie opstellen samengebracht, waarvan vooral dat van W. Weiss over Das Posthorn als watermerk, met verscheiden afbeeldingen, aantrekkelijk is. Armin Renker herdenkt Drei Forscher op hetzelfde gebied van de papiergeschiedenis, de Fransman Henri Alibaux en verder A. Schulte en Karl Theodor Weiss, die hij als ‘Papierforscher im europäischen Raum’ betitelt.
Liefhebbers van de techniek der vroege drukkunst zullen belang stellen in het degelijke opstel van A. Giesecke, Das Schriftmetall Gutenbergs en waarschijnlijk ook in dat van A. Tronnier, Über Anschlussbuchstaben, Setzer und Drucker im Fust-Schöfferschen Canon Missae des Jahres [1458],
| |
| |
eveneens een knappe, doorwrochte studie. Gustav Mori in Nochmals der Typen-Neudruck des ‘Canon Missae’ und der Sandguss geeft een bestrijding - al in Jan. 1944 ingezonden - van hetgeen Otto Hupp, Der Neudruck des Canon Missae und der Sandguss in het vorige Jahrbuch 1942/1943 tegen hem heeft betoogd.
In de kleinste potjes zit vaak de beste zalf. Eveneens zijn er hier onder de heel korte bijdragen een paar, die ik verre verkies boven menig langer opstel. Ze bieden zakelijke, positieve mededelingen, waaraan men houvast heeft. Zo behandelt in twee bladzijden H. Knaus Schöffers Handel mit Zell-Drucken, waarvan hij nieuwe voorbeelden aanhaalt. A. Dold heeft slechts één bladzijde nodig om melding te maken van een vondst, Zwei Fragmente des seltenen lateinischen Oktav-Psalteriums Peter Schöffers in der Type B 48 (met afb.). Heel kort is ook de mededeling van Th. Musper over Das Original des Titelholzschnittes von Andrea Corvo's ‘Chiromantia’. Op Taf. VIII ter illustratie van het betoog de originele, gekleurde houtsnee, benevens copieën van 1513 en 1520.
Onder de goede bijdragen, klein maar rijk van inhoud, is mede die van E. Kyriss, Der Erfurter Buchbinder Wilhelmus Winter, te rekenen. Zijn overzicht van diens bewaarde banden met de verwijzingen naar de gebruikte stempels, die op Taf. X-XI zijn gereproduceerd, zal bandenonderzoekers van groot nut zijn. Niet tot de beknopte, doch wel tot de zeer goede behoort die van Ilse Schunke, Vom Stil der Corvineneinbände, met 12 afb. Het is een brede, doorwerkte studie, waarin het karakteristieke van de Corvinusbanden heel helder wordt gedemonstreerd. Ook haar illustratiemateriaal, dat de nadruk legt op het duidelijke verschil met Italiaanse en andere verwante banden, is voortreffelijk. De posthume bandenbijdrage met de omslachtige titel Die Lederschnitt-Wappenbände des 15. Jahrhunderts und ihre Beziehungen zum Exlibris und Superexlibris sowie zur Graphik und Heraldik der Zeit, is niet uit de verf gekomen en zal slechts door fel belangstellenden genoten kunnen worden.
Niet internationaal van betekenis, maar wel belangrijk voor de Duitse drukkersgeschiedenis is de studie van Karl Schottenloher, Der Frühdruck im Dienste der öffentlichen Verwaltung, gegrondvest op een stevige basis van officiële documenten. Een goed opstel is nog het Italiaanse van L. Donati, Un Capitulo iconografico sui Trionfi del Petrarca, vergelijking van de houtsneden in vier incunabeledities, met drie afbeeldingen.
Veel meer nog, o.a. over moderne drukkunst, bevat het Jahrbuch, doch niet alles kan hier vermeld worden. Een verslag over de activiteit van de Gutenberg-Gesellschaft van 1 Juli '44-30 Juni '49 door A. Ruppel besluit het.
's-Grav., Jan. 1950.
M.E.K.
|
|