Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Kunnen de Costeriana te Utrecht, en de blokboeken te Zwolle gedrukt zijn?
| |
[pagina 146]
| |
zaagd zodat hij er 58 kreeg. Twee ervan gebruikte hij in 1481 te Utrecht, en alle 58 verschijnen ze in 1483 te Kuilenburg waarheen Veldener intussen was verhuisd. Uit de pseudo-drukkerij van Coster was dus nog iets anders, iets véél belangrijkers overgebleven dan die totaal-niets-zeggende tinnen wijnkannen. En deze vondst heeft een fundamentele front-verandering in de Costerkwestie teweeggebracht. Iedere enigszins geschoolde geschiedvorser zal dat begrijpenGa naar voetnoot2. Dat een scherpzinnig incunabelvorser als Holtrop de aanwezigheid van die houtsneden te Utrecht/Kuilenburg zonder commentaar liet passeren, is alleen daardoor te verklaren, dat hij tot zijn dood toe (1870) een verstokt aanhanger bleef van het Haarlemse CosterverhaalGa naar voetnoot3. Doch zijn vriend Henry Bradshaw, bibliothecaris te Cambridge, die in het jaar na Holtrops dood een prachtig artikel van slechts 22 pagina's schreef waarin hij de belangrijke resultaten van Holtrop, die in zijn Monuments her en der verspreid lagen, duidelijk en volgens een vast systeem ordende en er een passende nomenclatuur in bracht, hechtte aan de aanwezigheid van die houtsneden te Utrecht zulk een waarde, dat hij de Costeriana-drukkerij met heel haar hebben en houden te Utrecht...... liet (to leave). Bradshaw die niet alleen een bekwaam incunabelkenner was, maar tevens een scherpzinnig geschiedvorser, en die vooral ervaren was in de historische methode, zodat hij bij het behandelen van de meest verschillende onderwerpen aanstonds doorzag, hoe hij de methode tot in de finesses telkens moest aanpassen aan de aard van zijn onderwerp, stelde voor de incunabelvorsing het volgende princiep op: The method I have adopted prevents me from accepting any testimony at all, except such printed or written documentary evidence as is found in the volumes themselves, or failing this, such evidence as is afforded by unmistakeable family likeness between two or more founts of typeGa naar voetnoot4. | |
[pagina 147]
| |
Maar wat bedoelt Bradshaw met dat ‘laten’? Dat de Coster-drukkerij in Utrecht was gevestigd? Neen, in de verste verte niet. - Dat ze waarschijnlijk in Utrecht heeft bestaan? Ook niet - Dat ze misschien in Utrecht heeft gewerkt? Zelfs dat bedoelt hij niet. - Wil hij dan zeggen dat het mogelijk is dat ze in Utrecht gevestigd was? Zuiver taalkundig is die omschrijving juist. Maar het spraakgebruik pleegt nu eenmaal aan het woord ‘mogelijk’ ook de tint te geven van ‘misschien’; en ook dié tint is zelfs uitgesloten. Laten is dus volkomen kleurloos. Het is een heenwijzing in een bepaalde richting, die echter weer herroepen kan worden zodra men een betere richting ontdekt. Bradshaw legt dus tussen de Costerdrukkerij en Utrecht geen ander verband, dan iemand die van Amsterdam naar Nijmegen reist, doch die in Utrecht even bij een zakenrelatie moet zijn, en daarom zijn reiskoffer zolang aan het station te Utrecht ‘laat’. Hij haalt het ding daar weer weg zodra zijn belang hem naar elders roept. Waarom laat Bradshaw nu, alleen op grond van die houtsneden, die toch maar een miniem onderdeeltje vormen van het uitgebreide materiaal dat de Costerdrukkerij zou bezeten hebben, de hele Costeronderneming te Utrecht, terwijl Haarlem toch al eeuwenoude aanspraken doet gelden? Om de eenvoudige reden, dat het verband van de Costerdrukkerij met Haarlem onzeker, en het verband met Utrecht zeker is. En daar het de allereerste eis is van de logica, dat wil zeggen: van het gezond verstand; en dàt wil weer zeggen: van de historische methode, dat men van het zekere uitgaat om het onzekere te verklaren, moet men de al- of niet betrouwbaarheid van de Haarlemse Costerlegende gaan onderzoeken van Utrecht uit, omdat men dáár een stuk vaste grond onder zijn voeten heeft, en niet van Haarlem uit, waar men geen enkel punt van uitgang bezit dat op ‘documentary evidence’ steunt. Want men realisere het zich goed: Die Coster-drukkerij te Haarlem hangt nog altijd in de lucht. Nooit ofte nimmer is er te Haarlem ook maar één bewijs ontdekt, dat daar vóór 1440, of zelfs maar vóór 1483 een drukkerij zou hebben bestaan. Terwijl de oude archieven van Haarlem, ofschoon ze hier en daar lacunes | |
[pagina 148]
| |
vertonen, vrij goed bewaard zijn gebleven. Weliswaar kan Haarlem wijzen op een vrij rijk bezit aan Costeriana, dus aan boeken die door Coster zouden gedrukt zijn; maar men late zich daardoor niet misleiden. In 1654 heeft het Stadsbestuur te Haarlem het geluk gehad, voor de prijs van 300 gulden bij de kunsthandelaar Adriaen Matham te 's-Gravenhage, een aantal boeken te kunnen kopen, waaronder zich drie blokboeken en drie uitgaven van het Speculum bevondenGa naar voetnoot5. Op het grote publiek maakt dat natuurlijk de indruk, alsof die kostbaarheden van oudsher te Haarlem zouden hebben berust; feitelijk hebben ze echter met Haarlem als stad van oorsprong niets uit te staan. Toch vond men de Haarlemse collectie nog in 1843 zó gewichtig, dat onze Regering op 5 September aan Holtrop de wenselijkheid te kennen gaf, dat de Koninklijke Bibliotheek haar Costeriana aan Haarlem zou afstaan. Dat Holtrop dit wonderlijke idee met een paar nette frasen van de hand wees, spreekt vanzelfGa naar voetnoot6. Intussen zal menigeen het vreemd vinden, dat wij, alleen op grond van die Speculum-houtsneden te Utrecht, verplicht zijn, van dáár uit te gaan navorsen naar het bestaan van de Costerdrukkerij te Haarlem, en dat de weg andersom de verkeerde weg is. Daarom zal ik mijn toevlucht nemen tot een zelf uitgedacht ‘exempel’. De oude verzamelaar van het in 1481 te Deventer verschenen Speculum exemplorum zegt immers in zijn Inleiding (fol. 43b1) niet ten onrechte: Exempla intellectui facile lucent: Voorbeelden maken het begrijpen gemakkelijk. In een stille straat te Amsterdam blijft een deftig gekleed heer de hele dag heen en weer lopen terwijl hij overal rondkijkt. Een bewoner van de straat spreekt hem eindelijk aan en vraagt: Zoekt u iets? - Geen antwoord. Alleen een vrij wezenloos aankijken. Ten slotte blijkt de heer niet alleen spraak en gehoor, maar ook zijn geheugen te hebben verloren. Men brengt hem dus naar de recherche. | |
[pagina 149]
| |
spreidt overal zijn portret en signalement, doch daarop komt geen enkel bericht binnen. Ook een uitgebreid onderzoek in Amsterdam naar een bepaalde J. Jansen geeft geen enkel resultaat. Ten einde raad verspreidt de recherche nu een foto van een van die foulards met nauwkeurige beschrijving van kleuren en maten, en geeft zij ook de maten op die dat afgescheurde stuk van de 6e foulard moet hebben. De recherche zit dus vast, en er blijft haar niets anders over dan de zaak-Jansen opzij te leggen, en intussen oren en ogen wijd open te houden voor alles wat ook maar vanuit de verte een aanwijzing kan bevatten. Een incunabelvorser zou in zo'n geval zeggen: Zolang wij geen nieuw spoor ontdekken laten we Jansen en zijn foulards in.... Amsterdam....? Neen, wij laten hem in Nijmegen. Want de recherche heeft een ernstige methodische fout begaan. Niet Amsterdam, maar Nijmegen had aanstonds na de ontvangst van de bewuste brief het primaire uitgangspunt van het onderzoek moeten worden, omdat het verband tussen Jansen en Nijmegen zeker was en men omtrent een verband met Amsterdam geheel in het duister tastte. En intussen had de recherche een massa kostbare tijd laten verloren gaan met dat uitkammen van Amsterdam. Hoe veel herinneringen waren er in die tijd al niet uitgewist uit het geheugen van ik-weet-niet-hoe-veel mensen in Nijmegen die, wanneer zij eerder waren ondervraagd, zich misschien nog ‘iets’ zouden herinnerd hebben omtrent die vage mijnheer Jansen. En bij dat ‘iets’ was misschien één onnozelklein bijzonderheidje voor den dag gekomen, dat voor de recherche een openbaring was, zodat de affaire-Jansen binnen 24 uren ‘rond’ zou zijn geweest. Welnu, dezelfde methodische fout heeft men gemaakt in het onderzoek-Coster. In plaats van Utrecht tot uitgangspunt te | |
[pagina 150]
| |
nemen, dat in 1481 absoluut zeker met de zogenaamde Costerdrukkerij in enig verband stond, heeft men nu al 300 jaar lang over Haarlem gezeurd, en daar nog nooit enig verband met de Costerdrukkerij gevonden dat ook maar tot een ‘waarschijnlijkheid’ kan worden.... omgepraat. Aan wie de schuld van dat weggegooide kapitaal aan geld, tijd en moeite? Aan..... niemand. Alleen een ongelukkige samenloop van omstandigheden is de oorzaak, dat het onderzoekingsterrein te Utrecht nu al 80 jaar lang braak ligt. Eerst in de loop van het jaar 1871, dus na de dood van Holtrop, had Bradshaw de vakterm laten gelanceerd, het enige woord in deze kwestie dat niet te veel en niet te weinig zegt. Campbell, Holtrop's opvolger, voelde de juiste betekenis ervan wel niet zuiver aanGa naar voetnoot7, maar vestigde toch de aandacht op Utrecht. En toen hij in 1874 zijn Annales eindelijk had voltooid, heeft hij zich nog menigmaal beijverd, de combinatie Costeriana-Utrecht meer bekend te makenGa naar voetnoot8. Maar het ongeluk wilde dat Campbell, toen hij in 1890 overleed, geen leerlingen naliet. Eerst ongeveer 20 jaar later (1910) kwam er weer een vrij plotselinge en sterke belangstelling voor incunabelen; doch het eerste wat nu gedaan moest worden was: Catalogi samenstellen van de incunabelen die in Nederland aanwezig waren. Want vooral Duitsland en Engeland waren ons intussen zo voorgeraakt, dat Nederland, waar men vroeger aan de spits stond, in de achterhoede dreigde te komen. Voor détail-studies bestond er dus voorlopig geen tijd, en de oorlogen van 1914-18 en 1939-45, met daartussenin de crisis oftewel malaise, vergezeld van de onvermijdelijke bezuinigingen, personeelgebrek, | |
[pagina 151]
| |
enz. enz. hebben ook de incunabelstudie, die uiteraard slechts tot enkele specialisten beperkt blijft, weer bijna tot stilstand gebracht. Toch zou die stilstand niet het ergste zijn. Bij tijd en gelegenheid leeft de incunabelstudie wel weer op; ieder studiegebied telt nu eenmaal zijn depressies en zijn perioden van hoogconjunctuur. Zelfs hoeft ons niet de schrik om het hart te slaan, wanneer de schoolboekjes nog ijverig blijven doceren, dat Laurens Janszoon Coster te Haarlem in 1423 de boekdrukkunst heeft uitgevonden; of wanneer men nog een stuk of wat Costerstandbeelden opricht. Elke schouwburg heeft immers zijn schellinkje, waar bij de meest dramatische scènes een gedeelte van het publiek hardop zit te lachen. Tegenover zulke dingen staat het feit, dat wetenschappelijk Nederland zo zachtjes aan wel weet, wat het van de Costerlegende heeft te denkenGa naar voetnoot9. Meer te betreuren zou zijn, wanneer er te Utrecht niet iemand zou gevonden worden, die een archief-studie wil ondernemen omtrent de oudste drukkerijen te Utrecht. Want de methodische greep van Bradshaw: de Costeriana te Utrecht ‘laten’, blijkt achteraf kans te krijgen, dat hij door de feiten als juist wordt bewezen. In 1880 vond men namelijk te Utrecht in een band die in het Regulierenklooster aldaar was gebonden, fragmenten van twee verschillende, zelden voorkomende Costeriana, dus geen doodgewone reepjes of bladen van de herhaaldelijk gedrukte Donatus of het Doctrinale van Alexander de VilladeiGa naar voetnoot10. Doch de meest opzienbarende vondst dateert van 6 jaar later. Begin bebruari 1886 vond de toen overal bekende Gemeente- en Rijksarchivaris van en in Utrecht, Mr. Dr. Samuel Muller Fz., als omslag van een dossier met stukken, afkomstig uit het Caecilia- | |
[pagina 152]
| |
klooster te Utrecht, een nog volkomen ongeschonden blad perkament, bevattende 4 bladen tekst van een Franse Donatus (Ars minor) met het welbekende begin: Quantes parties doraison sont .viij. quelles le nom le prenom le verbe (etc.). Het fragment is geheel gedrukt in de letter van het Speculum humanae salvationis, en is nog als nieuw; vermoedelijk is het dus een blad dat te veel was gedrukt (zogenaamde ‘inschiet’), want het is zelfs door de rubricator op de gebruikelijke manier met rode letters enz. versierd. Waar kan dit Franse schoolboekje anders gedrukt zijn dan in Utrecht, toenmaals de enige plaats in Noordelijk Nederland waar Franse families met kinderen, of volwassenen die er belang bij hadden een beetje Frans te leren, zoal niet blijvend woonden dan toch officieel hun zetel hadden als behorende bij de Frans-georiënteerde hofhouding van bisschop David van Bourgondië, die 40 jaar lang (1456-1496) aan het hoofd stond van het bisdom Utrecht? Wel is het bekend dat de bisschop het meest en het liefst in zijn kasteel te Wijk bij Duurstede verbleef; maar al zouden ook die Franse families enz. dáár blijvend hebben gewoond, dan was toch de aangewezen drukkerij: UtrechtGa naar voetnoot11. De vondst van deze Franse Donatus is een steviger aanknopingspunt voor het verband tussen de Costeriana en Utrecht, dan alle ‘bewijzen’ voor Haarlem tezamen. Wanneer zo'n fragment in de archivalia van een Haarlems klooster zou zijn aangetroffen, en men ook maar een vage aanwijzing zou hebben gevonden, dat in Haarlem een of meer Franse families hadden vertoefd (en ook zelfs zonder zo'n aanwijzing!), wel, dan zou men het pleidooi voor Haarlem algemeen hebben gequalificeerd als definitief gewonnen, en aanstonds standbeelden voor de kindse boekbinder Cornelis, en voor de lichtgelovige historicus (! hij was medicus van zijn vak) Hadrianus Junius hebben opgericht. Maar nu dat Franse schoolboekje in Utrecht werd aangetroffen, trachten de voorstanders van Haarlem die ontdekking zo te minimaliseren, dat men niet anders kan doen dan verzuchten: .... Wat armzalig. Maar met de vondst van die Costeriana te Utrecht zijn we er nog lang niet. Toen Campbell in de jaren 1880-1888 zijn best deed | |
[pagina 153]
| |
om de aandacht te vestigen op de vraag: Zijn de Costeriana te Utrecht gedrukt? zat heel Nederland nog gevangen in de algemeen heersende Coster-obsessie. Daarenboven werden incunabelvorsing en typenstudie (paleotypie) min of meer beschouwd als liefhebberijen die alleen ‘boekenwurmen’ konden interesseren, en waaraan geen verder geschiedkundig belang vastzat. Zelfs Fruin beschouwde nog de arbeid van Holtrop en Campbell als een stukje ‘wetenschap’ dat er maar zo'n beetje bijbengeldeGa naar voetnoot12. En in de jaren daarna is er, zoals boven gezegd (p. 150-151), geen geschikte tijd meer geweest om de kwestie: Costeriana-Utrecht ter sprake te brengen. Maar nu wordt het toch tijd dat men zich te Utrecht deze vraag eens gaat aantrekken. De vruchtdragende publicaties van de Vereniging ‘Oud-Utrecht’ verschijnen nu al meer dan 20 jaar lang, en vooral de Utrechtse miniaturen hebben van 1894 af de bijzondere aandacht getrokkenGa naar voetnoot13. Heel veel archivalische onderzoekingen naar de Utrechtse miniaturenscholen hebben er evenwel in Utrecht niet plaats gehad; en omtrent de oudste Utrechtse drukkerijen, die toentertijd als ‘ambacht’ bij hetzelfde gilde behoorden als de miniaturenscholen, is nog minder onderzocht. Welke archieven-liefhebber te Utrecht gordt zich eens aan, om over de Utrechtse pen-, penseel-, houtsnee- en drukkerij-artisten een boek te leveren, zoals A. van der Willigen Pz. dat gegeven heeft over de Haarlemse artisten?Ga naar voetnoot14. Men schrikt toch niet ervan terug omdat men misschien denkt, dat er dan een diepgaande studie aan moet voorafgaan over miniaturen en incunabelen? Nergens voor nodig. Natuurlijk moet men over die dingen het een | |
[pagina 154]
| |
en ander gelezen hebben; maar het is genoeg dat men weet, waar men bij het doorlezen van de betrokken archivalia bijzonder op moet letten. Zoals o.a. in Parijs het geval was, waren de Utrechtse artisten aangesloten bij het gilde van de.... Zadelmakers (Selliers). Dat klinkt wat vreemd. Maar als men weet dat de zadels, de schilden, de zwaardscheden, lansen, enz. van de middeleeuwse ridders en hun knapen niet alleen versierd waren met hun geslachtswapens, maar ook met allerlei andere bijbehorende kentekenen, deviezen, strijdleuzen, symbolen, schutsheiligen, enz. enz. - men bekijke maar eens hoe op oude afbeeldingen een ridder-in -officiële-kledij, mitsgaders zijn paard, van boven tot onder opgesierd zijn - is het duidelijk, dat men in de zadelmakers vooral de kunstenaars zag. Bij de Zadelmakers werden zodoende de volgende groepen van ambachtslieden ondergebracht: Beeltsnyders (houtgraveurs en alles wat kunstwerk in hout vervaardigde), Schilders, Maelres, Cleerscrivers en Glasscrivers (alles wat zich bezighield met het kunstig versieren van glasramen, beelden, behangsels, doeken; ook tekenaars, ciseleurs, metaaldrijvers, borduurders), Sceymakers (van zwaardscheden), Verluchters (miniatuurtekenaars en versierders van boeken), Boeckprinters, Boeckebinders, Tripmakers (versierde muiltjes of sandaaltjes met houten zooltjes)Ga naar voetnoot15, en zelfs de Clompmakers, waarmee natuurlijk wel versierde vrouwenen kinderklompjes werden bedoeld. In 1582 werden laatstgenoemde ‘artisten’ echter gedegradeerd naar de Corduaniers oftewel de SchoenmakersGa naar voetnoot16. Maar nu komt het rampzalige: Het archief van het Utrechtse Zadelmakersgilde is verdwenen, althans tot aan 14 April 1540 toe. Alleen weten we door Adriaen Hoevenaar, notaris en procureur, en oudste inspecteur van het schilders-College, die op 8 Januari 1778 een redevoering hield bij het inwijden van een verbouwde zaal, dat het verloren gegane archief zelfs stukken uit de 14e eeuw bevatteGa naar voetnoot17. Nog een tweede archief-ramp valt te vermelden. Men leze daar- | |
[pagina 155]
| |
over het lange verhaal, dat Mr. Muller ons in 1915 heeft gegeven van de ongehoorde verwaarlozing waaraan de Utrechtse archivalia enige eeuwen lang hebben blootgestaan. Men zegt zelfs (doch de lezer lette op dat ‘men zegt’) dat er omstreeks 1850 ‘een paar scheepsladingen naar de papiermolen gegaan zijn’Ga naar voetnoot18. Ook andere duistere manipulaties hebben er toen te Utrecht met die archivalia plaats gehad, zodat de bekende Sir Thomas Phillipps te Middle-hill, later te Cheltenham, in 1826 de gelegenheid heeft gehad, een gedeelte ervan op te kopen, dat na diens dood (1872) in 1888 ‘door het Rijk voor een zéér belangrijke som’ moest worden teruggekocht (Muller, p. XLI, XLIII)Ga naar voetnoot19. En om de rampen-trits vol te maken zij eraan herinnerd, dat het langdurige bestuur van de heerszuchtige David van Bourgondië, die maar al te veel naar zijn Waalse en Franse adviseurs bleef luisteren, voor de stad Utrecht 40 jaar lang een reeks van inwendige woelingen en uitwendige strijd en oorlog heeft betekend. Wat is er in die tijd verwaarloosd, vernietigd en op allerlei wijzen zoekgeraakt, vooral toen Maximiliaan in 1483 de stad kwam belegeren?Ga naar voetnoot20. Het is dan ook geen wonder dat de ons tot nu toe bekende Utrechtse drukkerijen het slechts 10 jaren daar hebben uitgehouden (1473-1482/3); pas in 1514 zien wij er weer een drukker verschijnen in de persoon van Jan Berntsz. (Joh. Bernardi). Voor iemand die in de Utrechtse archivalia zou willen gaan zoeken naar een of meer drukkerijen die daar, laat ik zeggen, | |
[pagina 156]
| |
in de jaren 1460-70 hebben bestaan, ziet het er dus niet vrolijk uit. Doch alwie enigermate in archivalia thuis is weet uit ondervinding dat, al is een archief voor driekwart verloren gegaan, er in dat éne overgebleven kwart nog genoeg stukjes en brokjes kunnen verspreid liggen, waarmee men met scherpzinnigheid en logisch combinatievermogen nog een geraamte kan samenstellen, dat achteraf steviger in elkaar blijkt te zitten dan men ooit had kunnen vermoeden. En men weet het: voor iemand met durf, werklust en uithoudingsvermogen geeft een op dié manier verkregen resultaat veel meer voldoening, en is het ook nog wèl zo eervol, als wanneer hij een volledig archief tot zijn beschikking had gehad, dat hij slechts op een serie fiches had hoeven over te brengen om ze, na wat ordening, achter elkaar te laten afdrukken, en als ‘studie’ over dit of dat onderwerp in boekvorm te laten verschijnen. Verder moet men ook het volgende niet vergeten. Wanneer een archief-onderzoeker eens een doodgewone koopacte, d.d. Utrecht 12 Maart 1468 zou tegenkomen, waarbij ‘Claes Repelaer printer’ betrokken is, dan zegt dat op zichzelf weinig of niets. Maar voor de incunabelvorser die al lang een groepje drukwerk kent waarvan hij niet weet waar hij het moet onderbrengen, kunnen die naam ‘Repelaer’ en die datum ‘1468’ een revelatie betekenen die plotseling inzicht geeft in allerlei losse détails, die hij thans tot één geheel kan combineren. - En andersom: Wanneer de incunabelvorser op een of andere manier te weten is gekomen dat er te Utrecht een drukker ‘Repelaer’ moet bestaan hebben, maar er niet achter kan komen wanneer die man gewerkt heeft, en uit die koopacte te weten komt dat hij ‘Claes’ heette, en in 1468 leefde, kan hij die Claes niet alleen ineens identificeren met een Claes-zonder-meer die hij al verschillende malen heeft ontmoet, maar weet hij tegelijkertijd wie de Christiaen is met wie Claes nogal eens zaken deed. Want dan moet dat geweest zijn Christiaen Butendorp die te Amsterdam een papier- en francijnmakerij bezat, en die daar tegelijkertijd als boekhandelaar en uitgever fungeerde. Dit geval is echter slechts fantasie. Doch ik wil maar zeggen: Wanneer een archief-onderzoeker maar een of andere naam weet op te delven die enigszins in verband staat of kan staan met het boekdrukkersvak, dan weet de incunabelvorser in de meeste gevallen aan die naam wel een menselijke gestalte te geven, en hem soms zelfs van boven tot onder | |
[pagina 157]
| |
aan te kleden. Men denke bijvoorbeeld aan de merkwaardige manier waarop de even merkwaardige Peregrinus Barmentlo werd ontdekt, die in de jaren 1480-81 en 1488-90 een drukkerijtje bezat te Hasselt bij Zwolle. In de door hem gedrukte boeken staat wel meestal de plaats Hasselt aangegeven, en een enkele keer: P.B., maar nergens zijn volledige naam. Doch in het drukkersmerk was ook een familiewapen afgebeeld, en na onderzoek bleek dat van het geslacht Barmentlo te zijn. Wat de B betekende wist men nu. En welke doopnaam de P vertegenwoordigde werd duidelijk toen men ontdekte, dat een zekere Peregrinus Barmentlo, in combinatie met Petrus Alding, in 1476 een Psalterium had gedrukt te.... Napels! En daardoor werd het nu óók duidelijk hoe het komt, dat P.B. te Hasselt een lettersoort gebruikt waar duidelijk een Italiaanse snit in zitGa naar voetnoot21. Aan dit voorbeeld ziet men duidelijk, wat een incunabelvorser uit één archivalische kleinigheid weet af te leiden. Als vakman ziet hij immers in een stukje oud drukwerk twee-, drie-, soms tienmaal meer dan een buitenstaander. Ondanks de desolate toestand van de Utrechtse archivalia van de 2e helft der 15e eeuw late men zich dus van een onderzoek naar de Utrechtse kunstenaars op allerlei gebied niet afschrikken. Reeds nu meen ik een paar namen te kunnen noemen die men speciaal in 't oog moet houden bij archief-onderzoek te Utrecht, waarbij ik echter slechts een paar vage aanwijzingen kan gevenGa naar voetnoot22, | |
[pagina 158]
| |
daar ik ze, evenals in 1942, grotendeels uit mijn geheugen moet puttenGa naar voetnoot23. Allereerst moet hier de naam worden genoemd van William Caxton, die in de jaren 1465-70(?) te Utrecht de functie bekleedde van Agent der Merchant Adventurers, daarna in 1471-72 te Keulen het boekdrukkersvak ging leren alhoewel hij ongeveer 50 jaar oud was, vervolgens te Brugge met Colard Mansion korte tijd een drukkerij had, en van 1477 tot 1491 te Westminster glorievol als drukker niet alleen, maar ook als litterator optradGa naar voetnoot24. Met het oog op het feit dat Caxton na zijn verblijf te Utrecht, te Keulen zelf het drukkersvak ging leren vraagt men zich vanzelf af: Had hij te Utrecht iets gezien of gehoord, dat met de techniek van het vak in verband stond? Dat zou dan vóór 1471 moeten zijn geweest, dus enige jaren voordat de eerste ons bekende drukkers (de magisters in de vrije kunsten: Nic. Ketelaer en Ger. de Leempt) daar in 1473 hun eerste boek publiceerden. Op dit vraagstuk is natuurlijk geen Ja en geen Neen te vinden, wanneer enig archiefstuk ons daarin niet te hulp komt. Voor eenzelfde geval staat men ook met de bekende ‘Eerhaert Rewich van Vtrecht’ zoals hij zichzelf in 1488 noemt. Het gaat hier wel over een latere tijd, doch het is ons niet te doen om deze Erhard van Reewijk (een dorpje ten Noorden van Gouda), doch om het geslacht waaruit hij voortkwam. In 1470 zien wij Hille- | |
[pagina 159]
| |
brant van Rewyck te Utrecht optreden als ouderman (deken) van het Zadelaarsgilde, en in 1486 en 1492 bekleedt Cornelis van Rewyck datzelfde ambt. Hillebrant was ongetwijfeld schilder van zijn vakGa naar voetnoot25, en Cornelis allicht ook. Onze Erhard was dus wel afkomstig uit een familie die niet ver van de boekdrukkunst afstond. Nu blijkt Erhard, over wiens jeugd wij niets weten, in Mainz te zijn terechtgekomen, en als tekenaar in 1483 meegenomen te zijn door Bernard Breidenbach deken van Mainz, op diens bedevaart naar het H. Land, waar zij via Venetië, Kreta (Candia) enz. aankwamen. Onderweg tekende Erhard verschillende steden en eilanden, en ook allerlei Oosterse dieren: een giraffe, een krokodil, een eenhoorn(!), en zelfs een salamander en een orang-oetang. En het verhaal van de bedevaart verscheen in het Latijn op 11 Februari 1486 als een foliant van 148 bladen met 5 uitslaande platen en tal van kleinere houtsneden, terwijl reeds op 11 Juni 1486 de Duitse vertaling, en 24 Mei 1488 de Middelnederlandse vertaling van de pers kwam. Alle drie deze uitgaven werden gedrukt met de lettervoorraad van Peter Schoeffer te Mainz, doch zijn naam wordt zelfs niet genoemd. De boeken heten eenvoudig: ‘per Erhardum reüwich de Traiecto inferiori impressum’, resp. ‘ghedruct doir meister Eerhaert rewich van vtrecht’Ga naar voetnoot26. Hier hebben we dus een geval dat min of meer parallel loopt met dat van Caxton. Iemand die met Utrecht in verband staat gaat naar het buitenland, en wordt daar boekdrukker van formaat, litterator, en tevens graveur van houtsneden; welk laatste omtrent Caxton niet uitdrukkelijk vaststaat. Doch ook dit geval-Erhard zegt ons niets positiefs omtrent enig verband met de Costerianadrukkerij. Het wil alleen zeggen, dat men bij archiefonderzoek de naam van de Utrechtse familie Van Rewyck in 't oog moet houden. Eindelijk moet ik nog een derde punt vermelden waaromtrent ik mij één détail met volkomen zekerheid herinner, terwijl al het andere slechts vaag in mijn geheugen is blijven hangen. Omstreeks het jaar 1924/25, meen ik, ontving ik te Woerden | |
[pagina 160]
| |
bezoek van de Heer C.J. de Wit, die in het Gildeboek van 1926, en in het Oudheidkundig Jaarboek van 1928 over de Utrechtse miniaturen schreef, en intussen te München in 1927 promoveerde op zijn dissertatie Die Utrechter Miniaturen des 15. Jahrhunderts. Waarover ons onderhoud precies ging herinner ik mij niet meer; het zal in hoofdzaak wel gegaan zijn over het speciale punt dat hij tegenover Hoogewerff en Byvanck verdedigde: dat de Utrechtse miniaturen in hoofdzaak ontstaan waren, niet in de Utrechtse kloosters, doch in leken-ateliers. Terwijl De Wit druk daarover zat te praten, zei hij: ‘Tegen 1470 houdt dat ineens op’, waarop ik onmiddellijk met verwondering inviel: ‘Hé, dat is juist de tijd waarin ze in Utrecht beginnen te drukken’. - Ik kan mij echter niet meer herinneren over welk détail De Wit toen sprak; belangstellenden zullen het allicht in zijn geschriften kunnen terugvinden. Tot zover over de Costeriana die in boekdruk zijn verschenen. | |
II. De blokboekenEen andere vraag is: Kan de Costeriana-drukkerij betrokken zijn geweest bij enige blokdrukken die blijkbaar in Nederland ontstaan zijn? Holtrop, die toch nogal op Coster gesteld was, meende van niet; want na eerst de blokboeken te hebben behandeld begint hij een nieuw hoofdstuk met het opschrift: ‘Éditions de Laurent Coster’Ga naar voetnoot27. De eerste die over dit vraagstuk met zwaar aplomb een definitieve(!) uitspraak deed was Schretlen, die niet meer of minder beweerde dan: ‘Laurens Jansz. Coster was a printer of blockbooks; he produced chiefly xylographie books, and he occupied himself without doubt with typography as well’Ga naar voetnoot28. Dergelijke orakelspreuken zijn bij Schretlen niet zeldzaam; en men zal goed doen, alles wat in zijn indrukwekkende boek wordt beweerd òfwel in quarantaine te houden tot men het vraagstuk zelfstandig heeft onderzocht, òfwel te beschouwen als niet-geschreven. Toch heeft Schretlen's boek nog indruk gemaakt op Hind, die als gevolg daarvan niet afwijzend staat tegenover een bepaalde | |
[pagina 161]
| |
werkzaamheid van Laurens Coster te Haarlem. Maar als men de plaatsen waar hij over Coster spreekt met elkaar vergelijktGa naar voetnoot29 is het duidelijk, dat hij met de verwarde gegevens van Schretlen, blijkbaar zijn enige ‘gids’ in het Coster-vraagstuk, eigenlijk geen raad weet. Hind beseft niet, dat wat hij (I. 241) zegt over het verband tussen de Biblia pauperum en Coster: ‘Haarlem work of Laurens Janszoon Coster is.... entirely lacking in documentary evidence’, toepasselijk is op totaal alles wat men over Laurens Coster vertelt. Het tweede buitenlandse slachtoffer van de (im)pertinente Coster-beweringen van Schretlen is H.Th. Musper, die in 1938 te Mainz een voordracht hield: Die Haarlemer Blockbücher und die Costerfrage. Wat Musper schrijft is van hetzelfde voze gehalte als wat Schretlen debiteert; het kan hier dus onbesproken blijvenGa naar voetnoot30. Toch is het niet onmogelijk dat de pseudo-Costerianadrukker in verband heeft gestaan met een blokdrukker; en daar bij de blokdrukken de vakterm ‘laten’ ook te pas komt, voegen we hierbij de voornaamste gegevens en literatuur over de blokboeken die hier in aanmerking komen. | |
I. Speculum humanae salvationis.A. Er bestaat een uitgave van het Speculum die gedeeltelijk blokboek is, daar op 20 van de 64 bladen de tekst die onder de houtsnede staat geheel in hout is uitgesneden en in dezelfde grijsbruine inkt gedrukt als de houtsnee (zie onder B). Over de reden daarvan is veel geschreven. Kijkt men de letters van de houtsnijder goed aan, dan is het duidelijk dat de man niet uit de vrije hand heeft gewerkt, maar dat hij de metalen letters van een andere, of misschien van dezelfde Speculum-uitgave pijnlijk-nauwkeurig heeft nagesneden (de zgn. Speculum-type). De verklaring ligt dus voor de hand, dat het zetsel van die 20 pagina's in het ongerede is geraakt, en men het ‘even’ heeft nagesneden. In onze ogen lijkt dat een hele karwei; maar vooreen 15e-eeuwse drukker, die zelf, of door een ondergeschikte, zijn metalen letters graveerde betekende dat zoveel niet. Ook Hind meent dat die 20 houtsnee-pagina's ‘must go back to some accidentai occurrence’ (I. 246). Doch hoe men het ontstaan van die 20 pagina's ook verklaart: men komt telkens tot de zeer eigenaardige conclusie, dat de bezitter van de 29 vrij minutieus uitgewerkte houtsneden van het Speculum op tamelijk verre afstand gewoond heeft van de tekst-(boek-)drukker. Anders zou hij immers een nieuw zetsel voor die 20 pagina's hebben besteld. Natuurlijk kan de zaak zich nog op een dozijn andere manieren hebben toegedragen, doch 't is de vraag: Welke verklaring ligt hier voor de hand? De bedoelde uitgave wordt beschreven bij Campbell 1569 (= het ex. Mus. Meerm.-Westreen.; cat. Pennink II. 125). Andere exx. met die 20 pagina's houtsnee vindt men te Haarlem, Hannover, Berlijn en Oxford (= ex. Spencer? = Proctor *8822?). Ook 2 (3?) exx. berusten in Amerika. Zie M.B. Stillwell, Incunabula in American | |
[pagina 162]
| |
Libraries (New York 1940), 585 (en 586?). Facsimile bij Holtrop, pl. 21, rechts. Zie verder Conway, p. 12 en 203 (edition C). B. In verschillende uitgaven van het Speculum is de houtsnede (oblong, meer breed dan hoog; 197 × 105 mm.) die het bovenste gedeelte van de pagina vult, in grijsbruine inkt gedrukt, terwijl de gegoten lettertekst daaronder in gewone zwarte inkt is uitgevoerd. Wijst dat nu ook op twee verschillende drukkers? Het lijkt wel waarschijnlijk Conway is echter van mening dat ‘the whole set (dus alle vier de Speculum-uitgaven) must be classed together as the work of one press’Ga naar voetnoot31). C. Zoals boven gezegd (p. 146), worden de houtsneden van het Speculum beslissend geacht voor de verschuiving van de gehele Costeriana-drukkerij naar Utrecht; daarom plaatsen wij hier de nauwkeurige gegevens bij elkaar welke op die houtsneden betrekking hebben. Daar Veldener ze te Utrecht en Kuilenburg gebruikte in boeken van 4o-formaat, kon hij de 29 blokken die ieder 197 mm. breed waren, en die telkens twee voorstellingen bevatten, niet in die vorm gebruiken. Hij zaagde de blokken dus verticaal door en kreeg er 58. Ze worden alle nauwkeurig opgenoemd bij Conway, p. 203-205. Veldener gebruikte ze in de volgende boeken: 1. Epistelen en Evangelien, Utrecht 1481 ‘op sinte victoers auont’. Twee houtsneden (Conway, nr. 57a [de letter E is daar vergeten] en 58a). Nr. 57a is afgebeeld bij Holtrop, pl. 39. fig. 4b. Beschrijving bij Campbell 690. - Campbell lost de datering niet op, en Conway zegt telkens 19 April. Doch de Victor van 20 April werd in het bisdom Utrecht niet gevierd. Bedoeld is Victor (Sinte Vechter!), Gereon en gezellen van 10 October, in het bisdom Utrecht tot 1525 zelfs geboden feestdag. Zie Laatmiddeleeuwsche paleografica (1942), p. 178, 180 noot 2, 192. De datum van het boek is dus: 9 October 1481. Daarnaar corrigere men Conway, p. 13, 203, 209, 211, 325. 2. Spieghel onser behoudenisse. Culenburch 1483 ‘des saterdaghes post mathei apostoli’ (27 September). Alle 58 houtsneden. Een aantal ervan zijn afgebeeld bij Holtrop, pl. 17-22. Over dit Speculum zie verder bij Conway, p. 11-13 (vgl. ook p. 20-27) en 323-325. Campbell 1573. 3. Kruidboek (Herbarius) in dyetsche [Kuilenburg, Jan Veldener], 1484. Twee houtsneden (Conway, p. 203, nr. 3a en 7b). Campbell 918.
In zekere zin kan men dus het Speculum humanae salvationis beschouwen als de brug tussen de Nederlandse blokboeken en de incunabelen, alias: tussen xylografie en typografie. Want onverschillig of het Speculum in één dan wel in twee werkplaatsen is totstandgekomen, er is althans in een van de uitgaven een blokboekgraveur bezig geweest naast een boekdrukker. Er bestaan echter nog drie Nederlandse blokboeken die volgens sommige vakmensen worden beschouwd als behorende tot één groep met het Speculum. En die blokboeken voeren ons naar.... Zwolle. Hier volgen enige beknopte gegevens erover. | |
[pagina 163]
| |
II. Biblia pauperum.Het werk bestaat uit 40 bladen. Holtrop spreekt erover op pag. 3-6, en geeft drie facsimiles op pl. 3-5. Détails bij Conway, pag. 9-10 en 195-201. Elk blad is verdeeld in 9 compartimenten (3 × 3), waarvan die aan de vier hoeken teksten bevatten, en de vijf andere afbeeldingen. De blokken zijn ongeveer 270 × 190 mm. groot. De oorspronkelijke blokken zijn tegen het jaar 1487 in handen gekomen van de bekende drukker Peter van Os van Breda te Zwolle, die zich aldaar sedert 1479-80 had gevestigd. Hij deed met de blokken hetzelfde wat Jan Veldener te Utrecht met die van het Speculum had gedaan; hij zaagde ze door, en verkreeg aldus 73 kleinere houtsneden, die hij in verschillende boeken herhaaldelijk gebruikt; als ik goed geteld heb, tezamen 223 keren. De meeste komen voor in zijn verschillende uitgaven van Die passie en dat liden ons heren mitten figuren uit de jaren 1487, 1489, 1490 en 1491 (Campbell 1161, 1163, 1165, 1166). De laatste die in de 15e eeuw wordt gebruikt vindt men in de Vulgaria computi van het jaar 1500, op welks titelblad de profeet Isaias is afgebeeldGa naar voetnoot32). Volgens Hind (I. 242) is de Biblia pauperum zeker niet vóór 1460 ontstaan. In 1488 heeft Van Os 7 of 8 van die 73 houtsneden uitgeleend of gegeven aan Peregrinus Barmentlo te Hasselt voor diens Passie van dat jaar (Campbell 1162); voorzover ik in Conway (p. 195-201, letter G) kon zien, zijn ze niet meer bij Van Os teruggekomen. | |
III. Canticum canticorum.Dit boek bestaat uit 16 platen (265 × 185 mm.), ieder twee voorstellingen bevattend die de band tussen Jesus en de Kerk voorstellen onder de mystieke vorm van bruidegom en bruid. Het is ‘the most beautiful of the block-books of the Low Countries’. Vooral de eerste van de vier uitgaven is ‘by far the best’. Een exemplaar daarvan berust te Haarlem. Zie Conway, p. 10-11. Holtrop spreekt over het boek op pag. 6-8, en geeft een afbeelding op pl. 6. Alleen de bovenste helft van de eerste plaat vindt men bij Peter van Os te Zwolle. Hij gebruikt ze in Mauburnus, Rosetum exercitiorum spiritualium, s.n.l.a. van 1494 (Campbell 1224), afgebeeld bij Holtrop, pl. 91a2; zie verder Conway, p. 201-202, Sect. 2, sub B, nr. 1. Bradshaw ontdekte, dat het exemplaar van de Ars moriendi te Dublin (zie straks onder IV) gerepareerd is met reepjes van een ander exemplaar van de Ars moriendi en van een exemplaar van het Canticum. Afval van beide werken schijnt dus aanwezig te zijn geweest bij dezelfde boekbinder, en waarschijnlijk niet ver van de plaats waar beide boeken ontstaan zijn (Conway, p. 11). Het Canticum schijnt dus in nauw verband te staan met het: | |
IV. Sterfboec (ars moriendi).Over dit blokboek spreekt alleen Holtrop, p. 8-9. Conway vermeldt het niet, omdat geen restanten ervan in de incunabelen worden aangetroffen, doch alleen copieën. Een onvolledig exemplaar van het oorspronkelijke blokboek berust te Haarlem; andere exemplaren vindt men alleen in het buitenland. Het boek bestaat uit 48 folio-pagina's, en een exemplaar ervan is blijkbaar in handen geweest van Peter van Os te Zwolle. Doch de oorspronkelijke blokken heeft hij niet bezeten (of waren ze misschien te veel verminkt?). Van Os gaf twee keren het Sterfboec met Nederlandse tekst uit, in 1488 en 1491 (Campbell 1620, 1621), en in beide geeft hij telkens 11 folio-houtsneden die echter, zoals gezegd, slechts copieën zijn van het blokboek (Conway, p. 268-9). Daar evenwel, zoals onder III gezegd is, exemplaren van het Canticum en van het Sterfboec aanwezig schijnen geweest te zijn in de werkplaats van dezelfde boekbinder, en wij een blok van het Canticum in handen vinden van Peter van Os, zullen wij wel niet ver van de waarheid af zijn, wanneer wij veronderstellen, dat Van Os ook in een of andere verre of nauwe relatie staat met het blokboek van het Sterfboec. | |
[pagina 164]
| |
Opmerking verdient nog, dat Van Os in de editie-1488 van het Sterfboec ook 4 houtsneden gebruikt uit het blokboek Biblia pauperum (Conway, p. 198, onder t; p. 200, onder r; p. 201 onder s en t). In de editie-1491 blijven die van p. 201 onder s en t echter weg.
Of de hierboven bijeengeplaatste gegevens over de blokboeken ooit van praktisch nut zullen blijken voor de Costeriana-kwestie, hangt natuurlijk af van de vraag, of er enig verband zal worden ontdekt tussen beide drukkerijen. Dat er echter te Zwolle iets bijzonders te doen is geweest ‘occasione librorum impressorum’ staat vast. In het huis van de Broeders van het Gemene Leven te Zwolle stierf op 6 Juni 1475 de overste en tevens bibliothecaris Theodoricus de Kalker (Dirk van Calcar). In zijn korte laatste ziekte bekende hij aan zijn vermoedelijke opvolger Jacob van Enkhuizen: Dilecte frater, doleo et penitet me, quod tam multis implicavi me occasione librorum impressorum. Dus: naar aanleiding van, of in verband met gedrukte boeken, had Dirk van Calcar zichzelf verwikkeld (betrokken, laten betrekken) in zeer veel dingen (tam multis), waarmee zonder twijfel moeilijkheden, beter gezegd: onaangenaamheden zullen bedoeld zijn; en daar had hij spijt van en berouw over. - In verband daarmee voegde hij er tegenover Jacob van Enkhuizen bij: Daarom vraag en raad ik u, dat gij u geheel en al afhoudt van al dat gedoe (al die verwarring; ab illo tumultu), en een einde maakt (abscindatis) aan al die veelvuldige onenigheden (distractiones), en zorgt dat gij rustig (vreedzaam; quietus) tracht te zijnGa naar voetnoot33. Zoals die tekst er ligt worden we er niet veel wijzer door. Er zijn verschillende verklaringen denkbaar. De Broeders kunnen zich tegen de invoering van de boekdrukkunst te Zwolle hebben verzet, omdat zij veelal de kost verdienden met boeken afschrijven; zij kunnen ook planenn gehad hebben om zelf boeken te gaan drukken; zij kunnen de blokdruk beoefend hebben, en onderling kwestie hebben gehad of zij ook tot boekdruk zouden overgaan; ook kunnen zij beide kunsten hebben uitgeoefend terwijl een deel van de Broeders ertegen was als te modern, of niet met de aard | |
[pagina 165]
| |
en de geest van de Broederschap overeenkomend, enz. enz. Acquoy en Schoengen (zie noot 33) zijn van mening dat de Broeders alleen onderling kwestie hadden over het aanschaffen van gedrukte boeken; maar het is, dunkt mij, duidelijk dat er in de tekst méér zit dan zo'n tamelijk onschuldig vraagstuk. Doch Acquoy en Schoengen waren versteende Coster-zondaren. A priori was het bij hen dus onmogelijk, dat er vóór 1475 reeds in Zwolle iets gaande was geweest over gedrukte boeken waar wat méér aan vastzat dan gewoon boeken-aanschaffen. - Evenals in de kwestie Costeriana-Utrecht, kan hier alleen archief-onderzoek klaarheid verschaffen. Maar als die klaarheid te Zwolle moet komen uit de kronieken of andere gegevens van de Broeders, kan men eraan twijfelen, beter gezegd: wanhopen. Elders heb ik erop gewezen, dat zowel de Broeders als de Windesheimers als 't ware systematisch alles weerden wat wetenschap of cultuur in het algemeen kon bevorderen. En dreven enige Broeders op dat gebied toch iets van dien aard door, dan werd dat in de kronieken zorgvuldig verzwegenGa naar voetnoot34. Ernstiger nog wordt die zwijg-tactiek, wanneer ooit blijken mocht dat er aan het Speculum humanae salvationis twee verschillende, van elkaar verwijderd liggende drukkerijen, blokdruk en boekdruk, hebben samengewerkt (zie boven, p. 161). Dat kan dan moeilijk anders geweest zijn dan een samenwerking tussen de Broederhuizen te Utrecht en te Zwolle, waaraan dan omstreeks 1470, resp. kort daarna, een einde zou gekomen, of van hogerhand zou gemaakt zijn In dat geval zou men dubbel-zeker aangewezen zijn op toevallige archief-vondsten van détails, die men dan met kunst- en vliegwerk met elkaar zou moeten combineren. Afgezien evenwel van de vraag, of de Broeders van het Gemene Leven te Zwolle ooit iets met boekdrukkunst te maken hebben gehad blijft het feit bestaan, dat restanten van de blokboeken Biblia pauperum en Canticum canticorum worden teruggevonden in de drukkerij van Peter van Os te Zwolle, en dat deze zelfde Peter van Os ook in het bezit was van een exemplaar van het blokboek Sterfboec. Alwie dus de oorsprong en de geschiedenis van die Nederlandse blokboeken wil bestuderen, en geen gevaar wil lopen dat | |
[pagina 166]
| |
hij op foutieve wegen en tot foutieve conclusies komt, zal weer moeten uitgaan van hetzelfde methodische princiep dat voor de Costeriana geldt: We leave them (de genoemde blokboeken) therefore at Zwolle till further investigation enables us to place them elsewhereGa naar voetnoot35. Wanneer iemand inderdaad van plan zou zijn, de geschiedenis van de Nederlandse blokdruk te gaan onderzoeken, en men zou hem de raad geven: begin bij Zwolle, daar hebt u vaste grond onder de voeten, dan zal iedereen dat volkomen logisch vinden. Maar wanneer men aan de Coster-verdedigers precies eenzelfde raad geeft, en zegt: begin bij Utrecht, want daar berusten in 1481 absoluut zeker restanten van de Costeriana, dan gaan de heren op hun achterste benen staan. Is dat nu een bewijs van intellectueel onvermogen, waardoor men maar niet begrijpen kan wat ‘to leave’ als vakterm wil zeggen? Of is het 't getuigenis van een kwaad geweten, omdat men voelt dat de Haarlemse Coster-constructie zwak op haar benen staat? Want het is en blijft een waarheid-als-een-koe: Meer dan drie en een halve eeuw lang is heel Nederland tenondersteboven gehaald om te bewijzen dat Laurens Janszoon Coster te Haarlem, vóórdat men te Mainz iets had uitgevonden, dus in de jaren 1440-50, met losse, gegoten, metalen letters iets heeft gedrukt. Dàt is het punt waar het over gaat Heel de rest is bijzaak. En wat heeft men nu na zoveel honderd jaren ontdekt? Niets. Letterlijk niets. Men heeft nog nooit zelfs maar waarschijnlijk kunnen maken dat er vóór het jaar 1483 - let wel op dat jaartal - te Haarlem iets heeft bestaan wat op een drukkerij lijkt. We zullen dus maar weer, thans voor de vierde, en naar ik van harte hoop, laatste maalGa naar voetnoot36 eindigen met het ware woord van de scherpzinnige Henry Bradshaw, die reeds 80 jaar geleden de Nederlanders erop wees, dat wij met onze kennis omtrent de oudste Nederlandse boekdrukkunst heel wat verder zouden zijn | |
[pagina 167]
| |
als wij onze moeite en tijd niet hadden verdaan aan ‘possibilities’ - hij bedoelde die fatale Coster-fabel - en slechts één tiende ervan hadden besteed aan ‘downright facts’, aan klaarblijkelijke feiten, dat wil zeggen: dat er overblijfselen van de Costeriana in 1481 te Utrecht aanwezig waren. ‘If the Dutch antiquaries interested in these matters would but bestow upon the investigation of downright facts a tithe of the energy which they have devoted to speculation on possibilities for more than a century past, our knowledge would be in a very different state at present’Ga naar voetnoot37). Mogen we er dus op vertrouwen, dat men eindelijk eens ophoudt met die redeloze Coster-verkwisting, en dat iemand de moed heeft een onderzoek te beginnen vanuit Utrecht, en wat de blokboeken betreft, vanuit Zwolle? De Coster-vrienden hebben er niets van te vrezen. Als hun Costerverhaal op waarheid steunt, dan leidt een onderzoek te Utrecht, resp. Zwolle, vanzelf weer naar Haarlem.
Vorden, Vastenavond 1950. fr. B. Kruitwagen, O.F.M. |
|