Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
BoekbesprekingE.Ph. Goldschmidt, Medieval texts and their first appearance in print. Supplement to the Bibliographical Society's Transactions, No. 16. London, printed at The University Press, Oxford 1943. 4o. 143 blzz. - Prijs (voor de leden): 6 sh.Oorlog en bezetting hebben er schuld aan, dat eerst laat, haast bij toeval, het bestaan van bovengenoemd geschrift tot me is doorgedrongen. Het is een werk, zo voortreffelijk, zo suggestief, dat ik er hier, ook ongevraagd, een bespreking van wil geven, beter gezegd, iets van de ndrukken, die de lezing bij me heeft gewekt. Goldschmidt, de Londense boekhandelaar-antiquair, wiens Gothic & Renaissance bookbindings (1928) op het gebied van de bandenstudie baanbrekend is geweest, heeft thans in dit praegnante, vaak boeiende boekje weer een ander gedeelte van de grote kennis verwerkt, die hij, vakman van een gehalte, gelijk er maar heel enkelen bestaan of bestaan hebben, bij zijn jarenlange omgang met vroege drukken heeft verworven en opgetekend. Dat het verzamelde ten slotte tot een boek werd, is enigermate aan de oorlog te danken. Want, zoals de heer Goldschmidt mij in een particuliere brief schreef: ‘The falling bombs, I confess, were a stimulant, which made me anxious to leave this labour of love behind me in some printable shape’. Gelijk vele bibliografen heeft ook Goldschmidt soms de vrij wanhopige ervaring gehad, dat wij ons daar altegader nu wel jaar in jaar uit met volle kracht en liefde wijden aan het beschrijven van incunabelen en postincunabelen, maar dat de resultaten van deze inspanning lang niet altijd de geleerden, historici, philologen, theologen, enz. bereiken, die hier profijt van zouden kunnen en moeten trekken. Half berustend zegt hij: ‘we pedants must resign ourselves to recognizing that the elementary facts of historical bibliography are not considered an essential part of the equipment of a scholar in literary history. And in the first place we must blame ourselves for not providing a reference book in which such information on the early editions of medieval authors could be easily found’. In den brede behandelt hij dan verder de diverse oorzaken van dergelijke misstanden. Voor een deel ligt het aan de wijze, waarop de middeleeuwse teksten tot de 15e en 16e eeuwse drukkers kwamen, nu eens anoniem, dan weer onder een onjuiste auteursnaam; dikwijls ook draagt eenzelfde werk verschillende titels. Van het laatste geval zijn de Virtutum vitiorumque exempla ex s. scriptura van Nicolaus de Hanapis een klassiek voorbeeld. Het boek komt onder de incunabelen voor als Biblia pauperum van S. Bonaventura, als Exempla sacrae scripturae, als Auctoritates utriusque testamenti, (soms van S. Bonaventura), als Distinctiones exemplorum veteris et novi testamenti en staat volgens Goldschmidt ook nog op naam van Albertus Magnus. Aan kopstukken als deze en S. Bonaventura en S. Augustinus en S. Bernardus en Gerson werden vaderloze tractaten bij herhaling toegeschreven. Een geschrift De adhaerendo deo, in werkelijkheid van de min bekende Joh. de Kastl, is meer dan eens op naam van Albertus Magnus gedrukt, en al is de strijd om het auteurschap van de Imitatio misschien nog niet beëindigd | |
[pagina 128]
| |
en geeft niet ieder de eer aan Thomas a Kempis, dat Gerson, onder wiens auspiciën het mede verschenen is, de auteur niet was, staat wel vast. Het middeleeuwse tractaat De disciplina scholarium, dat in uitgaven van de 15e en 16e eeuw veelal op naam van Boethius geplaatst wordt (zie o.a. CA. 325-329 en vgl. de aantekening in mijn Cat. inc. Deventer 64), dankt de onjuiste toeschrijving aan het feit, dat het in handschriften en in navolging daarvan in vroege drukken vaak voorkomt achter de Consolatio philosophiae van Boethius en zo onder dezelfde vlag meezeilde. Bibliografen en zij, die dergelijke drukken moeten catalogiseren, zullen meer dan eens voor het probleem staan, hoe in zulke gevallen te handelen. Het werk plaatsen op de vermelde of op de werkelijke auteur? Verwijzingen kunnen helpen, maar blijven een lapmiddel en dat het, hoe dan ook de moeilijkheid is opgelost, zelfs voor een geschoold catalogusgebruiker vaak een heksentoer wordt alle edities van eenzelfde veelnamig, meerderen toegeschreven tractaat te vinden, is alleszins begrijpelijk. Zal misschien in de aanvang wie weinig vertrouwd is met soortgelijke problemen zich enigermate terneergedrukt en ontmoedigd voelen door de talrijke verwarrende gevallen, die Goldschmidt uit de vroege drukken aanhaalt, geleidelijk zal men ervaren, en dat is een der grote verdiensten van het werk, dat hij zijn lezers nooit in het moeras laat zitten, doch steeds de middelen ter verbetering voorslaat. Voortreffelijk en onderhoudend is de uiteenzetting over de kringen der maatschappij, aan wie de drukkers hun uitgaven verkochten, terwijl ze - en dat nog zonder bedrijfsraden - voldoende koopmansgeest bezaten om de taak te verdelen en zich te specialiseren op een onderdeel van de algemene productie. Dan de vraag: wat hebben die vroege drukkers eigenlijk al zo gedrukt? Natuurlijk in de eerste plaats standaardwerken als de Bijbel, de Sententiae van Petrus Lombardus en de commentaren erop, het Corpus iuris, de Summa van Thomas de Aquino, De civitate dei van Augustinus, enz. Vervolgens veel werken van tijdgenoten, Picus de Mirandula, Ficinus, Seb. Brant en anderen. En ten slotte de meest boeiende groep van wat Goldschmidt als ‘resuscitated books’ betitelt. Dat waren in de eerste plaats de talrijke uitgaven der klassieken, Ovidius, Vergilius, Tacitus, Cicero, enz., doch daarnaast is al dra een paedagogische stroming ontstaan, die de jeugd niet uitsluitend met heidense auteurs wenste te voeden. Zo kwam men tot de vroeg-Christelijke schrijvers gelijk JuvencusGa naar voetnoot1, Arator, Prudentius, enz. Deventer, Salamanca en Leipzig waren de bolwerken van deze richting. Geen herontdekking der drukkers, maar een tijdgenoot-auteur van hetzelfde soort was de Carmeliet Baptista Mantuanus, die heel wat stichtelijke gedichten aaneen heeft gerijmeld, gretig vooral door de Deventer persen verspreid. Dan was er de grote vraag naar drukken van vroege mystieke geschriften. Opbouwend werk levert Goldschmidt ook hier, wanneer hij als voorbeeld in een bijlage de lijst geeft der uitgaven tot 1550 van alle mystieke werken, in The Cambridge Medieval History door Underhill in zijn hoofdstuk over Mysticism vermeld (vol. VII, ch. 26). Werden in de aanvang vrij willekeurig allerlei oude werken voor de druk uitverkoren, veel bewuster reeds gaan geleerden als Erasmus | |
[pagina 129]
| |
en Faber Stapulensis bij hun wensen, wat gedrukt moest worden, te werk. Ook zeer opzettelijk en geenszins toevallig zijn er in de Reformatietijd allerlei oudere tractaten opgedolven, die door critiek op kerk of geestelijkheid de nieuwe geloofsbeweging konden steunen. Luther zelf heeft hier herhaaldelijk de stoot toe gegeven door voorredes bij dergelijke werken te schrijven. De pers van Simon Corver te Zwolle heeft, gelijk ik elders wel eens uitvoeriger besproken heb, op deze wijze de zaak der Hervorming steeds gediend. Terwijl een beginnend bibliograaf van vroege drukken terecht lichtelijk ‘be wildered’ moet worden ‘by the extraordinary uncertainty and elusive fluidity of the authors' names’, zal misschien de lijst van behandelde gevallen, waarmee Goldschmidt zijn derde hoofdstuk opent, hem nog verder van zijn stuk brengen. Een troost: op den duur is er voor de geroutineerde bibliograaf geen aantrekkelijker terrein dan dat der vroege drukken, vol problemen en twijfelachtige toeschrijvingen. Goldschmidt, met zijn helder inzicht in complicaties en zijn grote kennis van de middeleeuwse wereld, die handschriften en boeken hanteerde, wijst goede oorzaken aan voor de vele onjuiste of onzekere toeschrijvingen van oude tractaten. Ze liggen voor het merendeel in de wijze, waarop de handschriften tot stand kwamen en verder verspreid werden. Boeiende beschouwingen worden daarover gegeven. Een factor van betekenis is, dat voor de middeleeuwer de auteur lang niet zo belangrijk was als heden ten dage. In zekere zin werd de afschrijver even gewichtig geacht. Verwarring hebben ook gesticht ten opzichte van het auteurschap de talloze handschriften met allegaartjes, miscellanea, collectanea, of hoe men ze wil noemen, en de z.g. reportata, dat waren de dictaten en andere afschriften, die de studenten van hun universiteiten meebrachten. Werden dergelijke bundels gedrukt, dan kwam dikwijls zeer verschillende stof op naam van één auteur te staan. Verder had men de bundels met ‘peciae’, in de kloosters samengebonden, dikwijls uitsluitend wegens gelijkheid van formaat en anders om de verwante inhoud. Werd voor of door een kloosterling van elders zo'n bundel afgeschreven en dus nu alles door een en dezelfde hand, dan was er weer een nieuwe aanleiding om het geheel als afkomstig van één auteur te beschouwen. Tractaten, die herhaaldelijk samen in handschriften en in navolging daarvan in drukken voorkomen, werden aan dezelfde auteur toegeschreven. Zeer bizonder voelt Goldschmidt zich aangetrokken tot de middeleeuwse gedichten der Goliarden, de vaganten poëzie, en hij wijdt hier alleraardigste beschouwingen aan. Wat hem daarbij heeft getroffen is, dat alle latere uitgevers der verzen, Th. Wright, E. du Méril, Schmeller, enz. deze weer uit de manuscripten hebben opgedolven; van vroege gedrukte teksten is bij hen nooit sprake. Toch is hij ervan overtuigd, dat die luchtige Latijnse verzen ook in de 15e en 16e eeuw nog volop in leven waren en vermoedelijk wel ergens gedrukt zijn. De enkele, waarvan hij het voortbestaan in oude drukken kent, behoren tot een serieuzer soort: de Philomena ofwel Carmen rithmicum de passione domini, o.a. nog in 1516 te Gent gedrukt (zie NK. 1142) en de Visio Philiberti, waarvan de eerste Latijnse uitgave omtrent 1488 door Ravescot te Leuven is gedrukt (zie CA. 1745). De merkwaardige titelhoutsnede hieruit is door Goldschmidt aan het begin van zijn boek gereproduceerd. Na nog tal van belangrijke uiteenzettingen, die alle teruggaan tot de verwarrende onzekerheid omtrent het auteurschap van vele middeleeuwse tractaten, keert de schrijver terug tot zijn uitgangspunt: wat moeten wij, ‘poor bibliographers’, met dergelijke boeken doen? Goede adviezen worden daarbij gegeven. Als toekomstdroom ziet Goldschmidt een herboren Fabricius, Bibliotheca mediae et infimae latinitatis op geheel nieuwe grondslag, samen te stellen wel niet door een persoon, doch eer door meerderen, ieder gespecialiseerd in het behandelde onderdeel. | |
[pagina 130]
| |
Aan het einde van mijn bespreking gekomen, ben ik er diep van doordrongen slechts een onvolledig, flauw beeld te hebben gegeven van de veelomvattende, rijpe studie, waarmee een hyper-intelligent boekenkenner ons heeft verrijkt. Het is een werk, dat ieder bekwaam bibliograaf moet lezen en herlezen en vervolgens zeker nog herhaaldelijk zal opslaan; de index aan het slot kan daarbij een goed wegwijzer zijn. Niemand behoeft zich te laten afschrikken door de zwaarte of de veelzijdigheid van de stof. Want - en dat is Goldschmidt's zeer bizondere verdienste - dit alles wordt ons voorgezet in een zo kristalheldere vorm, dat men geboeid blijft lezen en er zich slechts aan het slot rekenschap van geeft, welk een meesterschap en een volmaakte beheersing er vereist zijn geweest om zulk een ingewikkelde, moeilijke materie op een dergelijke wijze te verwerken.
's-Gravenhage, Mei 1948. M.E.K. | |
Het Volksboek vanden. X. Esels, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door A. van Elslander. Antwerpen, voor de Seven Sinjoren uitg. door De Sikkel, 1946. Exploitatie voor Nederland, Ned.-Indië en Z. Afrika: Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam. XIX + 58 blzz. 8o. - Prijs: Belg. frs. 90. -Uitgaven met commentaar van zeldzame 16e eeuwse volksboeken, ook wanneer de litteraire waarde niet overweldigend is, hebben altijd reden van bestaan. Ze vullen op hun wijze ons beeld van het tijdvak weer aan. Voorts leveren ze naast de bevestiging van zeldzaam voorkomende termen, gewoonlijk weer enkele onbekende woorden of uitdrukkingen op, terwijl ze mede voor dialect-studie nieuwe terreinen open leggen. Twee Antwerpse edities Vanden X esels zijn tot nu toe bekend, van 1558 en 1580. De eerste, gedrukt door de Weduwe van Jac. van Liesvelt, waarvan het titelblad in facsimile is weergegeven, werd als grondslag voor deze herdruk genomen; varianten uit de druk van 1580, door Jan van Ghelen de Jonghe, worden geregeld vermeld. Mr. L. Willems heeft er indertijd de aandacht op gevestigd, dat er alle reden is, het bestaan van een oudere druk, van c. 1525, aan te nemen, op grond van het feit, dat de hovelingen hier als zetelende in Mechelen worden vermeld, terwijl het Hof daar niet langer dan Dec. 1530 gevestigd is geweest. Ook zo er geen vroegere druk van heeft bestaan, zal het boekje toch in ieder geval vóór 1531 geschreven zijn. In een lezenswaardige inleiding worden nog tal van andere bizonderheden vermeld. De heer Van Elslander begaat gelukkig niet de fout, het volksboek te overschatten en wijst er met nadruk op, dat het voornamelijk de inleidende proza-teksten zijn, waar het zijn betekenis aan ontleent. Voor de refreinen, die elk ezelsverhaal besluiten, heeft hij terecht minder lof. Dat het Engelse origineel, waarnaar de Ned. bewerker beweert negen zijner ezelskarakteristieken - de ezels zijn hier wel te verstaan verschillende typen van onverstandige mannen - te hebben vertaald, met toevoeging van één oorspronkelijke, tiende langoorsoort, niet bewaard is, valt te betreuren. Destemeer aanleiding was er daarom echter, iets langer stil te staan bij het Middelduitse gedicht Von den neun Eszlen, dat, te oordelen naar de verwante inhoud, 't zij dan in de heel wat praegnanter vorm van 438 versregels, wel het voorbeeld van het Engelse boek zal zijn geweest. Een verwijzing naar Weller, verder naar de uitgave ervan door J.M. Wagner in het Archiv für die Geschichte Deutscher Sprache und Dichtung (niet: ‘Sprache und Literatur’, gelijk Van Elslander op p. XVII, noot 1 schrijft) I (Wien 1874) en ten slotte naar | |
[pagina 131]
| |
Logeman's opstel in De Nederlandsche Spectator van 1893 is vrijwel alles, wat we hierover vernemen. Meer aandacht besteedt de heer Van Elslander aan de vermeende vertaler en bewerker van het volksboek, die hij voor de Antwerpse drukker Jan van Doesborch houdt. Hoofdzakelijk op grond van het feit, dat, gelijk uit de inleiding tot de 10e, toegevoegde ezel blijkt, de vertaler op de Lombaerde veste in Antwerpen woonde, toen hij het boekje ‘ghetranslateert hadde wt den Enghelschen in Duytscher spraken’. Er zullen ondertussen heel wat meer mensen op de Lombaerde veste gewoond hebben, onder anderen de drukkers Symon Cock, Jan van Ghelen, Hillen van Hoochstraten, Joannes Grapheus, enz. Voetstoots aan te nemen, dat Jan van Doesborch behalve een drukker tevens een niet onverdienstelijk rederijker is geweest, gaat mij te ver. Wel schijnt hij Engels te hebben gekend. Tenminste in een editie van The four tokens door Wyer te Londen, die teruggaat op Van Doesborch's uitgave The fifteen tokens (NK. 2047; van c. 1505?) moet vermeld staan, dat het tractaat vertaald is uit het Nederlands door ‘John Dousbrugh’Ga naar voetnoot1. Het blijft opmerkelijk, dat deze mededeling in Van Doesborch's eigen voorafgaande editie van The fifteen tokens, een povere Engelse vertaling, ontbreekt. Nog zijn enkele van de refreinen uit de X Esels eveneens te vinden in Jan van Doesborch's Refreinenbundel (NK. 1784; van c. 1529). Een argument voor Van Doesborch's auteurschap is dit echter geenszins. Dergelijke refreinen waren klaarblijkelijk gemeengoed. Zo vindt men b.v. ook in Jan van Styevoort's verzameling refreinen van 1524 tal van verzen, die eveneens in de genoemde bundel van Van Doesborch afgedrukt zijn. En mede uit een der refreinen van Anna Bijns, in 1528 door Jac. van Liesvelt uitgegeven, zijn stukken overgenomen in het ezelsboek. Tot er nieuwe en overtuigender bewijzen zijn gevonden, blijf ik derhalve sceptisch staan tegenover Van Elslander's toeschrijving der bewerking aan Jan van Doesborch. Het is hier niet de plaats breed uit te weiden over de taalkundige verklaringen. Over het algemeen bieden ze wat nodig lijkt, al zou ik b.v. in stede van het vrij overbodige, hyper-geleerde betoog bij de verklaring van Titan (Prologhe 6), waaraan zelfs Chr. Huygens te pas komt, liever verklaringen hebben gezien van verfellende (p. 13, 85), van buelinghen (p. 23, 46), hoeft (p. 25, 34) of van flouwen (p. 29, 24). Zouden verder closbanen (Prologhe 42) niet eerder balspelbanen dan schietbanen zijn (cf. Woordenb.d.Ned.Tl. VII 2. 4374) en aelmachtige op p. 18, 38 niet beter als almachtig dan als een ‘nevenvorm van amachtigh, amechtich’ te beschouwen vallen? Aan de verklaring van peuren: zuiveren (p. 7. 20) wordt toegevoegd ‘niet in die beteekenis in M.W.’ Daar het hier rijmt op ghedueren, zal men echter gerust i.v. puren (pueren) mogen zoeken en dan ook in het Mnl. Woordenb. het woord met de bewuste betekenis aantreffen. Tot slot nog één bedenking, meer tot de drukker dan tot de inleider gericht. Voor wie gewoon is lettertypen met een critisch oog te bekijken is het stuitend, dat in de cursieve type twee soorten van f's zijn gebruikt, gewoonlijk een, waarvan het dwarsstreepje slechts links van de neerhaal blijft, doch af en toe ook een andere, waar dit is doorgetrokken tot de rechterzijde van de neerhaal (vgl. b.v. p. 3, regels 29 en 34 en p. 11, regel 27, waar beide gedaanten voorkomen). Letterzifterij, zo men wil, maar dan toch een hinderlijk gebrek, dat schade doet aan het overigens verzorgd aspect van het boekje. Ondanks de enkele opgesomde bedenkingen beschouw ik het geheel als een goede en welkome nieuwe uitgave.
's-Grav. Jan. 1948. M.E.K. | |
[pagina 132]
| |
H.J. Plenderleith. The preservation of leather bookbindings. London, British Museum, 1946. Reprinted 1947. Met illustraties.Dr. Plenderleith, Deputy Keeper van het British Museum Research Laboratory, heeft in deze uitgave een uitgebreide bewerking gegeven van een vroegere publicatie van het Brits Museum, getiteld British Museum Leather Dressing for Library Use. Uit de titels van deze beide geschriften blijkt reeds, dat hier een probleem wordt behandeld, dat zich ook in Nederlandse bibliotheken voordoet. Weliswaar levert de behandeling van moderne leren boekbanden voor ons land geen ernstig vraagstuk op, omdat leer over het algemeen een te kostbaar materiaal is voor het bindwerk van bibliotheken, doch de verzorging van oude leren boekbanden en van de weinige bibliophile exemplaren uit deze tijd, is een onderwerp, waar in ons land nog nauwelijks enige aandacht aan is besteed, en de bovengenoemde uitgave van het Brits Museum kan ons hierbij ongetwijfeld van voorlichting dienen. Allereerst zij vermeld, dat aan de onderzoekingen betreffende het leer verschillende instanties hebben meegewerkt, namelijk de British Leather Manufacturer' Association met een Bookbinding Leather Committee en een Research Association, waartoe Mr. R. Faraday Innes behoort. De resultaten mogen hier zeer in het kort worden meegedeeld: Het is gebleken, dat bepaalde boekbanden onderhevig zijn aan bederf, dat het eerst optreedt aan de rondingen, waar de rug van het boek verbonden is met de platten, en wel bovenaan, aan de binnenkant. Dit bederf ontstaat door een chemisch proces: door het leer van de boekband wordt langzamerhand zwaveldioxyde geabsorbeerd en door de inwerking van zuurstof en vocht oxideert deze zwaveldioxyde en ontstaat zwavelzuur, dat de band geleidelijk doet vergaan. Dit euvel kan worden voorkomen door de behandeling van het leer met bepaalde zouten. De beste resultaten zijn verkregen met 7% kaliumlactaat. Een band, die reeds door het bederf is aangetast kan echter niet meer met behulp van dit zout worden gered. Om dergelijke banden nog zo lang mogelijk in goede staat te houden moeten zij worden behandeld met een preparaat van lanoline, bijenwas en enkele andere bestanddelen. In het Brits Museum geschiedt dit met de British Museum Leather Dressing, waarvan de samenstelling nauwkeurig is opgegeven. Ook voor het onderhoud van leren en perkamenten banden wordt deze dressing aanbevolen; zij is in de handel gebracht en Engelse bibliotheken kunnen er zich dus gemakkelijk van voorzien. Voor ons land is dit niet zo eenvoudig, doch wanneer de Nederlandse bibliotheken haar bezit aan leren boekbanden in stand willen houden, zullen zij ongetwijfeld moeten overgaan tot het gebruik van preparaten, zoals in het Brits Museum worden toegepast. E. de la Fontaine Verwey | |
M.E. Kronenberg, Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon N.V., 1948 (Patria, 44).Wie Mejuffrouw Kronenberg en de Bibliografie 1500-1540 van haar en wijlen Wouter Nijhoff kennen, verwachten in dit Patria-deeltje een bibliografische studie, en dat is het ook - maar het is nog veel meer. Op deugdelijk fundament van omvangrijke voor-studie is hier een sierlijk gebouw opgetrokken; hier is een smakelijk boek geschreven, dat den niet-ingewijden lezer niet licht zal doen vermoeden hoeveel minutieus onderzoek en speciaal modern wetenschappelijk typenonderzoek aan dit alles is voorafgegaan, vóór zo verantwoord kon worden ‘gegoocheld’ (het woord is van de schrijfster zelf) met toeschrijvingen | |
[pagina 133]
| |
van drukken en drukkers, met identificaties, met het volgen van den vaak avontuurlijken levensloop van boek en drukker beiden. Wij hebben hier een stuk kerkgeschiedenis, dat tevens een stuk profane geschiedenis is, en omgekeerd. Van theologische beschouwingen heeft de schr. zich, terecht, verre gehouden, maar haar sympathie gaat onverholen uit naar die moedige en ondernemende mannen, vervolgd, onderduikend met persen en al, weer boven komend en opnieuw hun werken drukkend, zich bedienend van allerlei camouflage. Zoals zij in de Inleiding zegt: ‘In de benauwde jaren, die achter ons liggen, is de fiere houding van de opstandigen uit vroeger tijden nog meer voor me gaan leven’. Achtereenvolgens wordt gehandeld: over plakkaten en verordeningen tegen boeken, waar o.a. op onderhoudende wijze wordt verteld van de controverse tussen Erasmus en Aleander; over het verzet der burgers tegen de censuur - een boeiend kijkje achter de schermen hoe de Hervorming zich onder het volk voortplantte -; over de tegenschriften - interessant hier over de ‘Lamentationes Petri’, met de auteurstoeschrijving waarvan de schr., terecht, zeer voorzichtig is -; over drukkers en drukkers-centra - vele in het Oosten van ons land: de Paffraedt's, de Corver's; wat werkte zo'n Simon Corver met selectie en eruditie! -; over de export van verboden boeken - hoe voorzag Antwerpen Engeland van Bijbels! -; over het wapen der schuilnamen, schijnadressen en anti-dateringen, een boeiend detective-verhaal, dat ook kennis doet maken met de minder fraaie truc om een suspect werk ijskoud met naam en titel van een anderen, liefst uitheemsen drukker uit te geven; over de straffen. Die straffen waren vaak hard, en vele waren de slachtoffers. ‘Men zoekt hun namen tevergeefs bij Van Haemstede in zijn werk over de Nederlandse martelaren. Een plaats daarin hadden ze echter ten volle verdiend’. Het werk gaat tot 1540. Hier voelde de sehr, volkomen vaste bibliografische grond onder de voeten. Maar wat heeft zij met dit werk anderen, kerkhistorici in de eerste plaats, vaste grond onder de voeten gegeven! Er zijn een uitvoerig register en vele verklarende aantekeningen; hier had ik op sommige plaatsen de litteratuur-opgaven wat uitvoeriger gewenst. Zo iemand, dan weet Mejuffr. K. wat de gevolgen van censuur kunnen zijn. Maar noch alle machinaties en boekverbrandingen uit de Hervormingstijd, noch de boek-vervolgingen van onze eigen tijd, kan haar weerhouden te schrijven: ‘Censuur mag voor korte tijd schijnbaar iets uitwerken, het natuurlijk verzet, dat er door gewekt wordt, wint het toch op den duur van de beteugeling’. Zou het zijn omdat zij achter de boeken, die zij terdege kent, de mensen ziet staan?
Groningen. Lindeboom | |
Katalogy Knihoven Kolejí Karlovy University - Catalogues des bibliothèques des Collèges de l'Université-Charles par Joseph Bečka et Emma Urbánková. Prague, 1948. 4o (XIX, 97 pp.)Tegelijk met de beroemde Universiteit die de naam van haar stichter, Keizer Karel IV, de Luxemburger, draagt, viert ook de Nationale en Universiteits Bibliotheek van Praag haar sescentenarium. Al weet men het stichtingsjaar van deze laatste niet nauwkeurig, het ligt voor de hand om aan te nemen dat de Universiteit van den aanvang af een boekerij zal hebben bezeten. Maar, zoals dat ook het geval was bij de andere middeleeuwse universiteiten, de afzonderlijke collegia, waaruit zij was opgebouwd, zullen hun eigen bibliotheken hebben gevormd. Het oudste en beroemdste onder deze was het Collegium Carolinum, gesticht in 1366. Juist over zijn bibliotheek zijn wij ingelicht door de | |
[pagina 134]
| |
kroniek van Beneš Krabice Veitmile, waarin wordt medegedeeld dat Karel IV zelf het College rijk met boeken begiftigd heeft. Omstreeks 1370, zo meldt ons dezelfde kroniek, kocht de Koning uit de nalatenschap van een deken van Vyšehrad voor 100 talenten 114 handschriften een rijk geschenk voor die dagen. Er bestaat nog een catalogus uit het einde der eeuw, een aan weerszijden beschreven plano-perkament, die ons 200 titels overlevert, gerangschikt in 2 × 9 ordines (Praag, Nat. Museum 1Da1). De gebrekkige wijze waarop de titels daarop vermeld zijn, maken het ons voor de identificatie dezer hss. niet gemakkelijk. Niettemin is men erin geslaagd er enkele van terug te vinden onder de oude hss. der tegenwoordige bibliotheek, omdat één ervan, gedateerd 1357, de naam draagt van de oorspronkelijke bezitter. De catalogus moet zijn samengesteld na 1370 en zal dus voornamelijk die hss. vermelden, die door de vorstelijke stichter geschonken zijn. Maar ook omtrent het boekenbezit van andere Collegia zijn wij ingelicht: er bestaat nog een uitgebreide catalogus van 230 blz. oblong-formaat op papier, die in vier alphabetische repertoria het boekenbezit van twee collegia in de 15e eeuw vermeldt: de bibliotheken van het college van de Poolse koningin Hedvika (het Litause) en dat der Tsjechische Natie. Deze catalogus wordt bewaard in de bibliotheek van de prinsen Lobkowicz in Roudnice (VI E f 8). Het eerste gedeelte (p. 1-97) geeft in twee repertoria de boeken van eerstgenoemd college. Deze catalogus is origineel en draagt de sporen van veelvuldig gebruik. Het tweede gedeelte, Registrum librarie nationis Boemorum, eveneens in twee repertoria ingedeeld, is zeer gedetailleerd en schijnt een copie te zijn van de originele catalogus. Dit boekenregister is rijk aan gegevens, vermeldt zelfs signaturen en de verliezen die geleden zijn. Het moet vóór 1461 zijn samengesteld, getuige de verschillende gegevens aangaande de bibliotheek die er in zijn opgetekend. Toen in 1413 het college van Hedvika in de nabijheid van het Tsjechische werd ondergebracht, heeft men beide bibliotheken allengs onder één beheer gebracht en zo is het te verklaren, dat men het gezamenlijke boekenbezit in een en hetzelfde handschrift heeft vermeld. Door de nauwkeurigheid bij het vermelden der titels betracht, is het mogelijk gebleken de herkomst van een aantal belangrijke hss. der Praagse bibliotheek vast te stellen, o.a. een autograaf van de beroemde Johannes Hus. Het is een waarlijk vorstelijk geschenk dat de Nationale en Universiteitsbibliotheek ter gelegenheid van het feest aan de wetenschappelijke wereld heeft aangeboden: een fraai uitgevoerde facsimile-uitgave van de twee oude catalogi, de oude plano en de omvangrijke codex uit Roudnice, met dien verstande dat alleen de boekenlijsten uit deze laatste zijn gereproduceerd. Vooraf gaat de beschrijving der hss. en hun historie in het Tsjechisch, Russisch, Engels en Frans, waaruit wij het bovenstaande hebben opgenomen. Eén ding is jammer: men heeft niet de studie van Joseph Truhlář, Deux vieux catalogues de livres des collèges de Prague (Bull. de l'Acad. tchèque 1904, p. 98-105) nog eens herdrukt. De uitgave ware dan geheel compleet geweest.
Leiden, 31. XII. 1948. G.I. Lieftinck | |
The London Compositor. Documents relating to wages, working conditions and customs of the London Printing Trade 1785-1900. Edited by Ellic Howe. Uitgave: The Bibliographical Society, London 1947. - Prijs (in Nederland): f 19.20.Van dit omvangrijke boek (490 groot 8o pagina's plus bijlagen en alfabetische registers) zal vermoedelijk het Voorwoord en de Inleiding door de samensteller, het grootste deel van de lezers van ‘Het Boek’ het meeste belang inboezemen. Meer dan het, uiteraard uit cijfers en | |
[pagina 135]
| |
verslagen bestaande hoofd-gedeelte, waarin de economische en sociale verhoudingen, met de daarbij en daarvoor gevoerde onderhandelingen, domineren. Ellic Howe verstaat de kunst van vertellen en daardoor worden die inleidende gedeelten tot een historisch verhaal, dat men met genoegen lezen kan. Reeds in 1937 begon Stanley Morison met het verzamelen van de gegevens en hij droeg die aan Howe over. De originelen, waarvan foto-opnamen waren gemaakt, waren in het bezit van de Cambridge University Press, gedeeltelijk stamden zij uit de Chiswick Press. Deze documenten bestonden hoofdzakelijk uit gegevens, verzameld door de London Compositors Trade Union in het begin van de 19e eeuw. Kort voor het begin van de tweede wereldoorlog had Howe het materiaal gecompleteerd. Het bij elkaar gebrachte moest nu opgeborgen worden, op een wijze, welke het voor de oorlogsgevolgen veilig stelde. Mrs. Howe, blijkbaar een kloeke vrouw, pakte alles in een hoedendoos en gaf deze aan Morison om er een plaats voor te vinden in de kantoren van de Monotype Corporation in de Fetter Lane. Zij, die met de toestanden in grafisch Londen bekend zijn, weten, hoezeer de ‘Monotype’ daar een centrum van bijzondere betekenis vormt en zullen dus kunnen begrijpen, waarom juist in de Fetter Lane een schuilhoek werd gezocht. Tot 1940 was het manuscript daar veilig. Maar toen werd het te gevaarlijk. De hoedendoos verhuisde naar Noord-Londen en leek daar beter beschermd in een Air-raid-shelter. Ondanks de luchtaanvallen zette Howe zijn werk voort; de hoedendoos bleef de ‘safe’ voor deze manuscripten-schat. De kantoren van de Monotype werden vernietigd door de luchtaanvallen in 1940-'41 en Mr. Morison verloor zijn huis en het grootste deel van zijn boeken, maar, hoewel met horten en stoten, het werk ging verder. In December waren 175 ‘galleys’ zetsel gereed. De drukkersfirma, die het werk deed, ‘zat geregeld onder vuur’. De bommen vielen in de omgeving van de zetterij neer. Men kan begrijpen, dat de auteur nog vol is van alle gebeurtenissen, die hem en zijn werk bedreigden. Omstreeks de tijd van de landing der geallieerde troepen in Normandië was hij verplicht voor £ 500. - zetsel uit Londen te vervoeren naar een veiliger gelegen drukkerij. Het boek is gereed gekomen, dank zij veler medewerking. De Bibliographical Society besloot het als een van zijn uitgaven te aanvaarden. Laat ons nu eens nader bezien, wat uit de ‘hoedendoos’ te voorschijn is gekomen. Het eerste document is de ‘scale of prices’ van 1785-1805. Dan volgt de ‘scale’ van 1805. Deze ‘regelingen’ betroffen het zetterswerk. Er bestaat ook een regeling voor de drukkers van 1794-1816. Uitvoerig is gesproken en onderhandeld over de leerlingopleiding en meer nog over de lonen en het aantal der leerlingen. Gegevens hieromtrent (van 1586-1818) vindt men in het boek. Zij, die van dichterbij de onderhandelingen tussen werknemers en werkgevers in de grafische vakken hier te lande hebben gevolgd, zullen wel verbaasd staan over de gevoerde correspondentie. Een brief van 14 Febr. 1793, uitgaande van 539 zetters en gericht aan de Master-printers, begint met de aanhef: Zeven jaren zijn nu verlopen sinds wij ons tot de patroons wendden in verband met de verhoging der prijzen; met dankbaarheid roepen wij in onze herinnering terug, dat zij onze aanvrage hun aandacht waardig achtten en dat zij, gedeeltelijk, geschikt tot herstel achtten de bezwaren, waarover wij klaagden.... Deze brief werd gesloten met: ‘Your humble servants’. Dat was 150 jaren geleden! In 1810 werden nieuwe regelingen gemaakt, waarvan het boek een analyse geeft. In 1834 werd de ‘London Union of Compositors’ opgericht. Uitvoerig behandelt het boek de samenwerking tussen de ‘London Union’ en de landelijke ‘National Typographical Association’ in de jaren 1834-1848. Aandacht wordt ook gegeven aan de lonen en ver- | |
[pagina 136]
| |
houdingen in de provincies van 1800-1841. Doch Londen blijft het hoofdonderwerp. In hoofdstuk X wordt ‘the London Society of Compositors’ van 1845-1889 behandeld. Daaraan sluiten beschouwingen aan over de drukkers en het drukwerk. In Engeland werden de groepen van arbeiders en arbeid veel meer afzonderlijk behandeld dan, bij voorbeeld, hier te lande. Belangrijk blijft de ‘aanwas’ der leerlingen. In 1891 kwamen nieuwe regelingen tot stand. Ook in ons land zijn de collectieve arbeids-overeenkomsten in de typografie, voordat, na de oorlog, de samensmelting der groepen in de werknemers-organisaties tot stand kwam, de bijzondere omstandigheden en voorwaarden, geldend voor het (rotatie)-krantenbedrijf, in het boekdrukkers-contract vastgelegd. De ondernemers verkozen deze samenvoeging boven het separaat werken en de werknemers aanvaardden deze methode van werken, waarin voor beide partijen voor- en nadelen zaten. In Engeland is dit steeds anders geweest. Vandaar dat in het hier besproken boek, behalve aan Government and Legal printing (in Engeland is er feitelijk geen Staatsdrukkerij) afzonderlijke hoofdstukken worden gewijd aan de zetters en drukkers in het krantenbedrijf. Men kent er nog steeds ‘news-compositors’. In 1845 werd voor het eerst in het jaarverslag van de London Society of Compositors melding gemaakt van het gebruik van een zetmachine, het Young-Delcambre type. Eerst in 1890 werd de kwestie van het gebruik en de bediening dezer apparaten, blijkbaar van vitaal belang. Voor hen, die in het bijzonder in deze materie geïnteresseerd zijn, wordt hier verwezen naar hoofdstuk XIX van het boek. Het zou ons te ver voeren om hierop uitvoerig in te gaan. Want er valt nog heel wat historisch-interessants uit de Inleiding van Howe te vermelden. Waarom werd voor het onderzoek, waaraan het boek gewijd is, de periode van 1785-1900 gekozen? 1785 is daarom een geschikt beginpunt, omdat in dat jaar over de vroegst bekende overeenkomst tussen de voornaamste drukkerspatroons en een zetters-vakvereniging onderhandelingen werden gevoerd. Opmerkelijk is daarbij, dat zij, die voor de ondernemers de besprekingen voerden in verband met enkele schriftelijk vastgelegde prijzen voor stukwerk, waarschijnlijk geen officieel mandaat van de patroons in het algemeen hadden, terwijl de zetters, die de nieuwe voorwaarden voor de zetters aanvaardden, eigenlijk niet anders dan een drukte makende en energieke minderheid der zetters vormden. Omstreeks 1785 waren er in Londen minstens 124 drukkerijen. Toen tien jaar later, verdere regelingen tot stand kwamen, tekenden 700 zetters de afspraak of de petitie, welke in dit verband tot de patroons werd gericht. Maar ook toen was de vakverenigings-discipline nog niet sterk en onder de betrokken werklieden heerste over het algemeen een apathische geest. Vele arbeiders waren gedwongen om slechtere voorwaarden in de kleinere werkplaatsen te aanvaarden. Wat in 1785 bereikt werd, kan men het best begrijpen, indien men het met vroeger heersende toestanden vergelijkt. In de 16e en 17e eeuw stonden de loon- en arbeidersverhoudingen onder de contrôle van de z.g. ‘Stationers' Company’, eens een machtig instituut, waarvan de invloed, zoals bij vele oude gilden, in de 18e eeuw sterk verminderd was. Oude tradities sterven langzaam. Eerst aan het eind van die eeuw kwamen de beide groepen, werkgevers, en arbeiders in direct wederzijds contact en tot besluiten, zonder dat de oude methoden van onderhandeling van de ‘Company’ daarbij werden gevolgd. Howe geeft een korte beschrijving van die oude methoden. En het is goed daarvan kennis te nemen, om ook de latere ontwikkeling beter te begrijpen. Er bestaat een economische en sociale geschiedenis, welke aanvangt met de erkenning van de ‘Stationers Company’ in 1557 en die eindigt | |
[pagina 137]
| |
in de 18e eeuw. Helaas ontbreken de voornaamste documenten hieromtrent. De gegevens van 1603 en verder zijn nog niet gepubliceerd en heel wat materiaal moet zelfs nog onderzocht worden. De ‘Company’ had een besturend lichaam, the ‘Court’, welke gevormd werd uit de oudste en meest invloedrijke ‘Liverymen’ (een naam, die wijst op de ambtskleren, welke deze heren bij plechtige gelegenheden droegen en nog wel dragen), allen ondernemers. Ook de arbeiders konden leden van de Company zijn, doch zij kwamen niet verder dan de positie van ‘Freemen’ of ‘Yeomen’, welke lager dan die van de ‘Liverymen’ was en zij moesten de besluiten van de heersende oligarchie aanvaarden. In de 16e en 17e eeuw beheerste de Company en zijn court alle facetten, die het beroep bezat op een autoritaire en tegelijkertijd patriarchale wijze. Enerzijds waren de ondernemers door de bepalingen van de Company gebonden en bestond er geen vrije concurrentie, anderzijds was het bijkans onmogelijk voor een ambitieus werkman om op te klimmen in de rangen van de ondernemers. Dit alles lijkt nu bijkans ondenkbaar, doch wie kennis heeft genomen van het bij de fa. Martinus Nijhoff in 1929 verschenen boek van Dr. I.J. Brugmans, ‘De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw’ zal inzien, dat de toestanden in ons land zeker niet beter waren. De geschiedenis der ontwikkeling van het grafisch bedrijf in het Verenigd Koninkrijk is, vergeleken met die in de landen op het Europees continent, wel heel merkwaardig. In Duitsland, Zwitserland, Italië, Frankrijk en in de Lage Landen bestond reeds een vrij sterk ontwikkelde grafische nijverheid, toen er nog een opmerkelijke achterstand aan de andere kant van de zee heerste. Caxton gebruikte in 1476 zijn eerste pers in de gewijde omgeving van de Westminister Abbey. Gedurende de eerste jaren, zo constateert Howe, werkte hij met vreemdelingen; deze waren in de aanvang van de 16e eeuw bijkans uitsluitend de drukkerspatroons, die in Engeland dit beroep uitoefenden. Tot 1557 breidde zich hun aantal uit, zij waren echter niet langer ondernemers, doch voornamelijk werklieden. Er was in Engeland een groeiende tendentie om ‘eigen industrie’ ook op dit gebied, te bevorderen. De positie voor de niet-Engelsman werd bijkans onmogelijk. Na 1557 werd het recht om boeken uit te geven, waarvan de vervaardiging en exploitatie goede winsten brachten, vastgelegd door een z.g. ‘Royal Patent’ of door inschrijving in het Register van de Stationers Company. Christopher Barker betaalde omstreeks 1580 bij voorbeeld niet minder dan £ 3000 voor het Queen's Printers Patent, dat hem het recht gaf de Bijbel te drukken en uit te geven. In die tijd waren er in Londen niet meer dan 22 drukkerijen. In 1615 stelde de Court van de Stationers Company, wiens macht zich in stijgende lijn ontwikkelde, dit aantal ‘officieel’ vast. In 1637 werd dit aantal zelfs tot 20 beperkt. Van invloed was ook het bepalen van het maximum der leerlingen, dat in elke drukkerij aan het werk mocht worden gesteld, terwijl het getal persen eveneens onder contrôle stond. In 1662 en later in 1695 werden gelijksoortige bepalingen bevestigd. Het drukken, wel voornamelijk om politieke en religieuse redenen, werd als een soort ‘heilig ambacht’ beschouwd. Aan het eind van de 17e eeuw moesten de teugels wel losser worden gemaakt. Howe constateert de tegenstelling tussen Engeland enerzijds en Frankrijk en de Nederlanden anderzijds en concludeert: ‘In France, and in the Low Countries as well, the master printers still counted in their ranks men of substance and learning. Their London colleagues were, in comparison, neither erudite nor influential’. Het is waarlijk niet gemakkelijk de verleiding te weerstaan om nog veel meer te citeren uit Howe's Introduction van het door hem samengestelde boek, dat toch tot doel heeft ‘droge’ feiten te verzamelen. Doch het is nodig. Daarom alleen nog maar enkele bijzonderheden over het curieuze stelsel van de ‘Chapel’, dat op heden nog niet | |
[pagina 138]
| |
geheel is verdwenen. Howe wijdt hieraan niet minder dan 15 groot octavo pagina's! Hij leidt die in met de volgende verklaring: De ‘chapel’ of organisatie van dagloners in een drukkerij, diende om de erkende vakgewoonten te versterken. Het was een instelling tot wederzijds voordeel om in gevallen van geschil onderhandelingen te voeren met de ondernemer. Het is echter onwaarschijnlijk, dat er voor 1800 enige georganiseerde samenwerking bestond tussen de verschillende chapels in Londen. De vroegste inlichtingen omtrent het systeem van de Chapel kan men in het boek van Joseph Moxon ‘Mechanick Exercises’ vinden. Het staat niet vast waaraan de benaming is ontleend. Sommigen menen, dat deze aanwijzing te zoeken is in de waardering voor de hulp, verleend door de geestelijkheid, anderen zien er een herinnering in aan het feit, dat Caxton, Engeland's eerste typograaf, zijn werk begon in een kapel, welke tot het complex van de Westminster Abbey behoorde. Ook is het mogelijk, dat de naam uit Frankrijk is overgenomen. De Franse benaming ‘Chapelian’ voor iemand, die tot een drukkers-organisatie, gelijksoortig aan een Chapel, behoort, zou hiervoor als bewijs kunnen dienen. De Chapel, als organisatie, behartigde de finantiële belangen van de leden. Er werden contributies en boeten geheven en er moesten entreegelden betaald worden (zij, die tot de Chapel toetraden, offerden hun ‘Benvenue’-geld), doch er werden ook ondersteuningen verleend, en het meest van alles: er werd ook, als de gelegenheid zich voordeed, lekker gegeten en ‘strong ale’ gedronken! De Customs and By-Laws van de Chapels zijn vaak genoegelijke voorbeelden van baasje-spelen, droge humor en pogingen om er een zekere orde in te houden. Maxime was: ‘That the Chapel cannot err’, net zo min als de koning dat kan! De oudste ‘Freeman’ van de Chapel was de ‘Father of the Chapel’. Allerlei ‘misdragingen’ werden gestraft met een ‘solace’, meestal een geldboete. De negen geboden, eertijds van kracht, waren: Gij zult niet vloeken, gij zult in de Chapel niet vechten, geen lasterlijke taal of leugen uiten, niet dronken in de Chapel komen, gij zult (in de werkplaats) 'snachts Uw kaars niet laten branden, de zethaak van Uw collega niet wegnemen, niet slordig met het lettermateriaal omgaan, de tampons (inktballen) van de pers niet laten slingeren. Straffen varieerden van 1 tot 12 stuivers. Een grote zonde was, indien een zetter om een drukker te plagen, een bos hooi in zijn rek met tampons neerlegde. De ‘scheldnaam’ voor een drukker was ‘Horse’. Zij ‘werkten als paarden’ was de spotternij. Zetters heetten ‘Galley-slaves’, ‘because’, zoals Howe verklaart, ‘allusively they are as it were bound to their ‘Gallies’. In de bepalingen omtrent de Chapel komen ook de uitdrukkingen ‘to smout’ en ‘smouting’ voor. Vermoedelijk van dezelfde origine afkomstig als ons smouten en smoutwerk. Het gebruikelijke feest was ‘a Way-goose’, vermoedelijk, omdat een stuk ganzen-vlees een van de hoofdattracties vormde. De oorsprong van dit feest staat niet vast. Het werd omstreeks Bartholomeus-dag gehouden. De inwijding van een leerling tot lid van de Chapel ging vergezeld van allerlei ‘mysterieuze’ en ‘zotte’ gebruiken. Hij kreeg voor die gelegenheid de titel van ‘Graaf van de Lorren Markt’ of iets dergelijks en werd ‘plechtig’ toegezongen. Naast de ‘malle gevallen’ bestonden er ook serieuze bepalingen voor het handhaven van orde en zindelijkheid in de werkplaats. Er werden ook, in serieuze gevallen, lijfstraffen toegepast, waarbij wel eens over de schreef werd gegaan. Zoals gezegd, bestaat ook thans nog in Engeland de Chapel als ‘instituut’, dat zijn prestige en invloed weet te handhaven. Tot slot nog de mededeling, dat Howe's ‘The London Compositor’ voor insiders de attractie heeft, dat er een lijst met namen van London Master Printers, die hun beroep uitoefenden in 1785, in voorkomt, naast vele, op zichzelf uiterst belangrijke technische, economische | |
[pagina 139]
| |
en sociale gegevens. Daaronder gegevens omtrent de kosten van het levensonderhoud in diverse perioden, waarbij een zekere hoeveelheid bier, als behorend tot het levensonderhoud, wordt gerekend. Het is in vele opzichten een verzamelwerk van bijzondere waarde.
L. Levisson | |
A.J. de Mare: Lijst der geschriften van en over Eduard Douwes Dekker. - E.J. Brill, Leiden 1948.In de vijfenveertig jaren, verlopen sedert Kok en Petit hun bundel ‘Multatuliana’ lieten voorafgaan door een kleine bibliografie, is er veel rondom Multatuli te doen geweest: in 1910 een tentoonstelling, een halve eeuw na de Max Havelaar; in 1920 het eeuwfeest van Dekkers geboorte; in 1937 de herdenking, vijftig jaar na zijn dood; en tenslotte de herdenking van 1947, die in Maart 1948 haar afsluiting vond in de bijzetting van Dekkers as op Westerveld. Elke datum hiervan bracht nieuwe publicaties mee. De heer A.J. de Mare heeft met een bewonderenswaardige toewijding de boeken en artikelen betreffende Multatuli's persoon en werk samengevat in een lijst van meer dan 2000 nummers. Van zulk een beredeneerde catalogus kan men bij voorbaat drie dingen zeggen: 1o. dat ze een onmisbaar hulpmiddel vormt bij verdere studie; 2o. dat ze bij nadere beschouwing onvolledig en soms onnauwkeurig zal blijken; 3o. dat ze, door op één manier geordend te zijn, noodwendig in ándere opzichten tekort schiet. Over elk dezer punten een kort woord. De eerste afdeling van dit boekje: Geschriften van Douwes Dekker, is systematisch geordend; de andere afdeling: Geschriften over Douwes Dekker, chronologisch. Ik geloof, dat ik persoonlijk het precies omgekeerd zou hebben gedaan. Want wel kan men nu duidelijk het ‘ritme der Multatuli-waardering’ nagaan: - maar wie uit deze honderden titels het tiental vinden wil, dat nodig is voor één bepaalde kwestie, moet reeds een zekere Multatuli-deskundigheid bezitten, die zeldzaam is geworden in de huidige generatie. Kleine onnauwkeurigheden als C. voor G. Heymans (1306) of Gabriel Smits, voor Smit (1936) voorbijgaande, wil ik opmerken, dat het dubbeltal 122-122a mij duister voorkomt, evenals nr. 178; dat van nr. 180 niet alleen het Koloniaal Instituut, maar ook het Multatuli-museum een exemplaar bezit; dat nr. 237 ‘een nieuwe schooluitgave’ logisch wel duidt op een ‘oude’ schooluitgave, doch dat deze (nl. van Dr. G.A. Brands) noch onder de rubriek Max Havelaar, noch op het jaartal 1937 te vinden is; dat nr. 240 voorlopig nog tot de vrome wensen behoort; en ten leste: dat er over de herdenkingen van 1937 en 1947 zeker tweemaal zoveel artikelen zijn, als men hier vermeld vindt. Maar volledigheid is bij zulk een werkstuk onbereikbaar, en zelfs nauwelijks gewenst. Voor de belangstellende leek immers, of voor de beginnende litterair-historicus, is een lijst van 2030 nummers eer schrikwekkend dan inspirerend; en voor de Multatulianen, die met dankbaarheid gebruik zullen maken van deze kundige gids, is het geen bezwaar, de kleine leemten zo nodig te moeten opvullen met hun eigen kennis. Zo moge ik dan eindigen gelijk ik begon: dit keurig verzorgde boekje zal voor verdere Multatuli-studie onmisbaar blijken.
G. Stuiveling | |
[pagina 140]
| |
Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht: España e Hispanoamérica, Catálogo de libros españoles y publicaciones extranjeras sobre España e Hispanoamérica. Universiteitsbibliotheek Utrecht, 1948. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.Terwijl de Spaansch studeerenden en belangstellenden in de talen en literaturen van het Iberisch schiereiland reeds eenige jaren de catalogus kunnen raadplegen van de kostbare verzameling, destijds door wijlen Prof. Fonger de Haan aan de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit van Groningen geschonken, hebben ze nu de beschikking gekregen over een, waarin het rijke boekenbezit op dit gebied van de Universiteitsbibliotheek van Utrecht, dat over talrijke instellingen verdeeld is, wordt samengevat. Het lijvige boekdeel is tot stand gekomen door de samenwerking van velen, in het voorwoord door Prof. van Dam opgesomd, en hun komt lof toe voor de belangrijke en tegelijk belangelooze arbeid, die zij hiermede voor de wetenschap verricht hebben. Geeft het voorwoord eenigszins den indruk, dat het voornaamste gedeelte van deze verzameling pas in de laatste twintig jaren is bijeengebracht, niettemin blijkt bij lezing van de catalogus, dat het kostbaarste gedeelte, de oude werken, reeds lang deel uitmaakten van het boekenbezit der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek. Zij bergt ware schatten, als de beide polyglottenbijbels van Alcalá de Henares en van Antwerpen, bibliografische werken als Valerius Andreas, Nicolas Antonio en Schott, een groot aantal oude uitgaven van werken van Juan Luis Vives, vele oude ontdekkingsreizen, eenige zeldzame uitgaven van Juan González de Mendoza's reis naar China, zeldzame pamfletten. Maar ook nieuwe boeken, waaronder veel Zuid-Amerikaansche, op allerlei gebied, zijn aanwezig. En wanneer de kostbare geschenken van het vorige jaar gecatalogiseerd zullen zijn, die voornamelijk uit nieuwe Spaansche uitgaven bestaan, mogen wij nog een belangrijk supplement verwachten. In het algemeen zijn de boeken goed gerangschikt, natuurlijk is het vaak lastig een boek in een bepaalde rubriek onder te brengen, daar het wel eens tot twee of meer te rekenen valt. Maar het deel Curiosidades bibliográficas uit de Biblioteca de autores españoles hoort zeker niet thuis onder ‘Paleograía, arte del libro y biblioteconomía’. Waarom verscheiden boeken van Brouwer over de tachtigjarige oorlog en andere studies op ditzelfde gebied onder ‘Historia de España desde el año 1479’ opgenomen zijn en andere op hetzelfde gebied, als Strada, Verdugo en de correspondentie van Margaretha van Parma onder de rubriek ‘Países Bajos’ is mij niet erg duidelijk, Gröber's Grundriss der romanischen Philologie staat onder ‘literatura’ maar er had toch ten minste naar dit werk verwezen moeten worden onder ‘lingüística’. Het reeds genoemde Hispania Illustrata van Schott hoort in het geheel niet thuis onder ‘Geografía y etnología’. En waarom staan de Fueros de Aragón bij middeleeuwsche geschiedenis en de Siete Partidas van Alphons de Wijze bij ‘rechtsgeschiedenis’? Op pag. 60 staat een werk van Francisco de Paula Quadrado verkeerdelijk gecatalogiseerd op Paula, dat tot den voornaam behoort. ‘De Blinde werelt, of het kluchtig leven van Don Diego Lucifuge, Spaensche nachtlooper, dat op p. 198 op Quevedo gecatalogiseerd is, is niet van dien schrijver, al staat het op diens naam, maar een vertaling van Don Diego de Noche van Salas Barbadillo. Deze kleine aanmerkingen doen echter weinig af aan de degelijkheid, die het boek kenmerkt. Het ware thans te wenschen, dat ook het rijke bezit op hispanistisch gebied van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam in een aparte catalogus werd bijeengebracht. Wellicht kan het te Amsterdam gevestigde Genootschap Spanje-Spaansch Amerika, dat in zoo ruime mate zijn steun aan de Utrechtsche bibliotheek gegeven heeft, bereid gevonden worden zijn medewerking te verleenen aan het tot stand brengen van een soortgelijke arbeid in de hoofdstad. | |
[pagina 141]
| |
Deelt Prof. van Dam in zijn voorwoord, eigenlijk daar niet terzake, ons mede, dat Utrecht in alle opzichten tot het centrum van hispanistische studie in Nederland geworden is, zoo wil ondergeteekende er hier op wijzen, dat ook aan de Amsterdamsche Universiteit de laatste twintig jaar, in alle bescheidenheid, op dib gebied degelijk werk verricht is.
Santpoort-Station. J.A. van Praag | |
L.Th. Maes, De Bibliotheek van de Grote Raad te Mechelen. La Bibliothèque du Grand Conseil à Malines. Mechelen, H. Wellens & W. Godenne, 1949. 8o. 129 blzz.Het is 475 jaar geleden, dat de Grote Raad zich te Mechelen heeft gevestigd en ter ere van die verjaring heeft de stad een kostelijke uitgave het licht laten zien. Titel en Inleiding zijn naar Belgisch gebruik in het Nederlands zowel als in het Frans afgedrukt. In de laatste vertelt de heer Maes op onderhoudende wijze over het wel en het wee der collectie in dagen van vrede en oorlog. Bij de plundering van de stad door de Spanjaarden in 1572 zal veel verloren zijn gegaan, doch reeds in 1581 werden doeltreffende maatregelen genomen tot herstel van de bibliotheek. De Franse revolutietijd bracht nieuwe berovingen. Maar met dat al bestaat er dan heden ten dage te Mechelen nog steeds deze rijke juridische bibliotheek met bijna 700 drukken uit de 16e, 17e en 18e eeuw en bovendien een 22tal handschriften. De goed verzorgde, voortreffelijk ingedeelde catalogus geeft er de uitvoerige titels van. Na de Handschriften volgen de Gedrukte werken, verdeeld in de groepen I. Canoniek recht, II. Romeins recht, III. Gewoonte recht. De laatste is weer onderverdeeld in 7 rubrieken, waarin te vinden zijn Oud Belgisch, Oud Nederlands, Oud Frans, Oud Duits, Oud Italiaans, Oud Spaans en Oud Portugees recht. Een duidelijke Index besluit deze uitstekende Catalogus, waarvoor wij de stad Mechelen en de bekwame samensteller, Dr L.Th. Maes, dankbaar zijn. Voor juristen, die ook historische belangstelling voor hun vak hebben, een collectie van grote betekenis.
's-Grav., Mei 1949. M.E.K. | |
Honderd jaar Van Huffel's antiquariaat in Utrecht 1849 1949Bij zijn honderd-jarig bestaan heeft het bekende Utrechtse Antiquariaat een keurig boekje uitgegeven. Het is samengesteld door G.A. Evers en Dr. P.H. Ritter Jr. De eerste nam het historisch verslag voor zijn rekening, dat hij op een stevige basis plaatste, kort en boeiend verhalend, hoe de boekhandel zich sinds de 15de eeuw hier te lande en meer speciaal in Utrecht heeft ontwikkeld. De heer Ritter gaf meer persoonlijke en zeer levendige herinneringen aan de oude heer Van Huffel, eens de vriend van zijn vader. Zo is er een hoogst aantrekkelijk uitgaafje tot stand gekomen, 16 bladzijden groot en voorzien van enige illustraties, o.a. een bizonder typische van de oprichter Van Huffel met zijn bediende Kees, in een ouderwets kantoortje. Curieus is ook de reproductie van de aankondiging, blijkbaar uit een courant van Mei 1849, waarin Van Huffel meedeelt ‘een Handel in Oude Boeken’ te hebben opgericht en hoopt zich door ‘eene honnète behandeling en prompte bediening’ de gunst enz. waardig te maken. | |
[pagina 142]
| |
Kenmerkend voor onze tijd is, dat de eerste schrijver de oude spelling, de tweede de nieuwe, doch met buigingsuitgangen, gebruikt. Het is beider goed recht en ik zou er zelfs niet van gerept hebben, als ik niet in het stukje van de heer Evers gestuit was op deze lapsus: ‘Bovendien bleef de binder den onmisbaren helper van den handelaar’... (p. 5). Het is toch raadzaam, dat alwie aan de oude vormen verknocht blijft, ze correct gebruikt. Men brengt anders zijn eigen methode in discrediet. Maar deze kleine vitterij is dan ook de enige aanmerking, die ik op dit charmante feestboekje zou kunnen maken.
's-Grav., Mei 1949. M.E.K. | |
Catalogus van de Bibliotheca Svecica en van de overige Zweedse werken aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Amsterdam, 1948.Laten wij het ronduit bekennen: de eerste reactie bij de aanblik van deze een 660 bladzijden tellende catalogus, was een gevoel van jalousie. Wanneer men, het Nederlands in Zweden docerende, schier dagelijks te worstelen heeft met gebrek aan Nederlandse boeken in de Zweedse wetenschappelijke bibliotheken, dan gaat men licht Amsterdam en de Amsterdamse Universiteit dit bezit aan Zweedse boeken benijden. Niet alleen Zweedse overigens, want de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bezit ook al de Bibliotheca Danica en de Bibliotheca Norvegica. Men zou er zo graag een tegenwicht aan een (of meer) Nederlandse boekerij(en) in Scandinavië tegenover zien. Nu is de verhouding nog al erg eenzijdig. In de laatste jaren is er in deze wel enige verbetering gekomen, doordat er tussen Scandinavische en Nederlandse bibliotheken een levendige uitwisseling van dissertaties en andere academische geschriften gegroeid is. De titels in de catalogus van de Bibliotheca Svecica, waaronder men de noot: Proefschrift...., Acta.... of iets dergelijks aantreft, zijn dan ook talrijk en omgekeerd zal men in catalogi van Scandinavische bibliotheken herhaaldelijk zo'n aanduiding onder Nederlandse titels vinden. Maar anders gesteld is het met de letterkunde. De belletrie verschijnt niet in dissertaties en academische geschriften; deze moet een bibliotheek zich op eigen hand verwerven. Maar tegelijk is ook de taal en de letterkunde voor degeen, die uitsluitend culturele belangstelling heeft, het meest gezochte terrein van exploratie; deze immers zijn het jachtgebied voor hem, die zittend bij eigen haard, het eigene van een volk wil opsporen. Het verwondert dan ook geenszins, dat de rubrieken Zweedse taalkunde en Zweedse letterkunde de grootste zijn in deze catalogus van een Zweedse bibliotheek in den vreemde; zij beslaan tezamen 110 blz., alleen bijna geëvenaard door de rubriek Wis- en natuurkunde met 107 blz., maar dan vallen onder deze rubriek óók Plant- en Dierkunde, Scheikunde en Geologie. Onder de letterkunde nemen de teksten en de belletrie de grootste plaats in (60 blz.). Men vindt er oude, zowel als nieuwe en nieuwste litteratuur onder! Enkele opmerkingen tot slot. De alphabetisering van namen van getrouwde vrouwen is hier en daar niet consequent. De Zweden plaatsen òf de meisjesnaam direct vóór de naam van de echtgenoot, òf men laat de mansnaam volgen door f. en de meisjesnaam. Deze laatste methode is voor een catalogus zeker te prefereren. Bij gebruik van het register van schrijversnamen moet men er op bedacht zijn, dat de tekens å, ä (Deens ae) en ö (Deens ø) in deze volgorde achter z komen, in overeenstemming met het Scandinavische gebruik, | |
[pagina 143]
| |
maar dat, in tegenstelling met Scandinavisch gebruik, de v en de w gescheiden zijn gehouden. Een woord van bewondering voor mej. Wolterson voor de volharding, nauwkeurigheid en het enthousiasme, welke de samenstelling van dit document voor de Zweeds-Nederlandse betrekkingen gevergd heeft! Louise E. van Wijk | |
Tönnes Kleberg. Svenskar i Italien. Bibliografisk förteckning över litteraturen om svenskars resor i Italien. Acta Bibliothecae Gotoburgensis vol. III. Göteborg 1949.De belofte door de directeur van de Universiteitsbibliotheek in Uppsala gedaan bij het uitkomen van zijn bibliografie Italien i svensk litteratur, om ook een bibliografie te geven van Zweden in Italië, is met Svenskar i Italien vervuld. Dit boek vormt dus het sluitstuk van 's schrijvers bibliografisch werk over de betrekkingen tussen Italië en Zweden, dat hij met een opstel in Lychnos 1939 over Zweedse litteraire kunst in het Italiaans begonnen is. In zijn nieuwste werk heeft schrijver alle litteratuur verzameld over reizen naar en verblijf van Zweden in Italië, natuurlijk alleen die welke in krant, tijdschrift of boek een meer dan vluchtig spoor hebben nagelaten. Niet alleen van personen overigens, maar ook van groepen en instellingen. Zo vindt men er ook litteratuur in opgegeven over de Scandinavische vereniging in Rome, het Zweedse instituut en het Zweedse lectoraat in dezelfde stad. De bibliografie is chronologisch ingedeeld en bevat in het geheel 986 nummers. Er valt een geleidelijke stijging waar te nemen in het aantal publicaties van de Middeleeuwen af tot de twintigste eeuw toe. Hoogtepunten vormen natuurlijk de heilige Birgitta in de Middeleeuwen en Koningin Christina in de 17de eeuw, hoewel voor de literatuur over deze twee personen ook wel volstaan wordt met te verwijzen naar vroeger verschenen litteratuurlijsten. Er is een massa litteratuur verwerkt in Kleberg's drietal bibliografische werken over de culturele betrekkingen tussen Zweden en Italië, waarmee heel wat gepluis en gesnuffel gepaard is gegaan. Het mag hem een grote voldoening zijn dit werk nu in zijn geheel voor zich te zien liggen.
Lund, Mei 1949. Louise E. van Wijk | |
Joris Vorstius. Grundzüge der Bibliotheksgeschichte, 4te erweiterte Auflage. Leipzig, Harrassowitz, 1948, VIII, 114 blz.In vorige drukken geven de laatste hoofdstukken van dit historische compendium een overzicht van de tegenwoordige toestand, te weten een lijst van de belangrijkste wetenschappelijke en speciale bibliotheken. Daaraan heeft de schrijver zich zo kort na de oorlog nog niet gewaagd, omdat de gegevens onvoldoende zijn voor een betrouwbaar en volledig beeld. Ook wat de Duitse bibliotheken betreft vindt men hier geen berichten over de belevenissen van de jongste tijden, waarvoor wellicht menigeen belangstelling zou hebben. Het is niet de opzet van dit boek om actuele inlichting te geven, maar een bondige samenvatting van de bibliotheekgeschiedenis. Zo bondig, dat het ook als lectuur weer nauwelijks iemand zal bekoren. Maar een herdruk in 1948 bewijst dat het als handleiding bij de studie voor het bibliotheekvak weer dadelijk nodig was. Inderdaad is het voor dat doel bestemd en door zijn strakke indeling en rijke feitenmateriaal een modelboek in zijn soort. Door het uitgebreide register is het ook gemakkelijk iets terug te vinden. Maar men moet om plezier in het vak te krijgen er toch een mondeling college | |
[pagina 144]
| |
bij ontvangen of de stof eerst uitvoeriger nalezen in deel 3 van Milkau's Handbuch of andere speciale literatuur. Voor Nederlandse aspirant-bibliothecarissen zal natuurlijk over de historie in het eigen land wel belangrijke aanvulling uit andere bronnen vereist zijn. Maar al met al is het een verheugend verschijnsel dat dit boek in Duitsland weer in een behoefte voorziet en dat wij daar weer mede van kunnen profiteren.
F. Kossmann
Het Boek (1808) |
|