Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Een pater noster in blokdrukGa naar voetnoot1)Voor een jaar of zeventien, bij het lezen van Dr. W. Goossens' belangrijk opstel, Boekenlijst van een Kanunnik-geneesheer van het Kapittel van O.L. Vrouw te Maastricht uit het midden der 15de eeuwGa naar voetnoot2), heb ik op één plaats, die ik hier in zijn gehele verband afschrijf, een vraagteken gezet: ‘Uit de boedelbeschrijving blijkt ook nog, dat de kanunnik het noodig gereedschap bezat om de boeken in te binden, want in de laatstgenoemde kamer teekende men aan “duo instrumenta apta pro ligatura librorum et certas pecias ligni pro ͞pr ͞nr fiendis”, d.w.z. twee geschikte gereedschappen voor het inbinden van boeken en zekere houten blokjes dienstig voor het maken van paternosters of bidsnoeren. De verkorting ͞pr ͞nr dient o.i. opgelost te worden door pater noster. De kanunnik schijnt zich dus ook te hebben bezig gehouden met het vervaardigen van houten kralen voor het bidsnoer, dat gebruikt werd om een bepaald aantal “Onze Vaders” te bidden en daarom den naam gekregen had van paternoster. Het woord “noster” wordt thans nog door het volk gebezigd als een alledaagsche benaming voor den rozenkrans, waarvan het gebruik eerst algemeen werd in de tweede helft der 15de eeuw. Vermoedelijk is het werktuig, waarmee de houten kralen werden vervaardigd een draaibank geweest, want de boedelbeschrijvers vonden boven op een slaapkamer, aan den kant van den tuin, “instrumentum quoddam dictum Paternosterbank” d.w.z. een zeker gereedschap paternosterbank geheetenGa naar voetnoot3)’. Onlangs, bij een herlezing, steigerde ik op dezelfde plaats en | |
[pagina 170]
| |
was geneigd het oude vraagteken nog wat aan te dikken. Mijn ongeloof richt zich op de interpretatie van de passage ‘duo instrumenta apta pro ligatura librorum et certas pecias ligni pro ͞pr ͞nr fiendis’. Dat de eerste waren ‘twee geschikte gereedschappen voor het inbinden van boeken’ (oftewel, iets beter uitgedrukt, twee gereedschappen, geschikt voor het inbinden van boeken) is onaanvechtbaar. Niet te aanvaarden acht ik evenwel, dat met de certas pecias ligni pro ͞pr ͞nr (= patribus nostris) fiendis - de aansprakelijkheid voor het niet bepaald Ciceroniaanse Latijn van de inventarisatoren komt op hun rekening - bedoeld zouden zijn ‘zekere houten blokjes dienstig voor het maken van paternosters of bidsnoeren’. Natuurlijk is het denkbaar, dat kanunnik Petrus Everdey een knutselaar was en als liefhebberijtje kralen voor rozenkransen fabriceerde. Maar wat was er dan voor bizonders te zien aan het hiertoe gebezigde hout, om het zo heel speciaal te vermelden? Voor het vervaardigen van dergelijke kralen zullen toch niet anders dan stukken iepen-, linden- of een ander niet te hard soort van hout nodig zijn geweest? Materiaal dus, dat, gelijk het daar in zijn ruwe staat aangetroffen werd, precies even goed voor het maken van een drinknap, een lepel of een etensbakje had kunnen dienen. Op zijn hoogst zou een handjevol bijliggende, voltooide kralen de bestemming van de stukken hout hebben kunnen aanduiden. Nu de boedelbeschrijver ze echter uitdrukkelijk noemt, valt hieruit af te leiden, dat het geenszins doodgewone, onbewerkte stukken hout zijn geweest, geschikt voor knutselwerk, doch dat ze reeds een eigen karakter hadden en merkwaardig genoeg waren, om ze in een inventarisatie op te nemen. Zo werp ik dan ook resoluut de hele veronderstelling van de bidsnoeren overboord. Want naar mijn vaste mening gaat het hier om houten blokjes, bestemd voor het vervaardigen van schoolboeken in blokdruk, die naar hun inhoud Paternosters werden genoemd. De ingesneden letters in spiegeldruk maakten deze inderdaad tot iets bizonders en vermeldenswaardigs. En om hier dadelijk een veronderstelling aan toe te voegen, het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat het mede genoemde ‘instrumentum quoddam dictum Paternosterbank’ de werkbank was, waarop het afdrukken van dergelijke blokboeken geschiedde. Over de inhoud van de Pater nosters behoeven we ons het | |
[pagina 171]
| |
hoofd niet te breken. Het zijn stellig van die kleine schoolboekjes geweest, waaraan de hedendaagse bibliograaf gewoonlijk de titel Abecedarium of Abc. boek geeft, terwijl ze vroeger ook wel als Horarium zijn benoemdGa naar voetnoot1). De aangenomen titel Abecedarium dekt de inhoud slechts voor een heel klein gedeelte. Want wel beginnen de boekjes met het alfabet, doch van meer belang zijn de gebeden, die ze bevatten. Bij de meest voorkomende samenstelling volgt op het Abc. het Pater noster, het Ave Maria, het Credo en enkele andere gebeden, als regel besloten door het Benedicite. Het zijn waarschijnlijk soortgelijke boekjes, die ‘De cleen ghebeden int latyn ende vlaems’ genoemd worden in de Cueren ofte statuten voor de scholen van Brugge uit het begin der 17de eeuwGa naar voetnoot2) en evenzo wat Valcooch in zijn Regel der duytsche schoolmeesters van 1591 als ‘cleyne francynen bedingen’ aanduidt: Den scholiers als sy ter scholen eerst nemen haer ganc de cleyne francynen bedingen sal wesen haer aenvancGa naar voetnoot3). Zo werd dus, jaar in jaar uit, de jeugd uit deze boekjes onderwezen, niet alleen in onze Nederlanden, maar ook in Frankrijk, Duitsland, Engeland, Scandinavië, tot in Finland en Lapland toe. Ze bestaan in het Latijn en in de verschillende landstalen. De studies van Dr. C.P. Burger hebben er het volle licht over verspreid. Misschien wel het vroegste bewijs van hun bestaan biedt een Engels handschrift van c. 1400, terwijl er zelfs uit de 19de eeuw nog drukken van bekend zijn. Tussen deze uitersten liggen dan de blokboeken en de vroege uitgaven met losse typen, incunabelen en post-incunabelen, sommige, gelijk die van Valcooch's scholier, op perkament (francijn) gedrukt. Mede onder de z.g. Costerianen komt een dergelijk Abecedarium voorGa naar voetnoot4). De vraag is nu, of zulke leerboekjes ook wel Pater nosters werden genoemd. Het ligt uitermate voor de hand, al heb ik er tot nu toe geen andere directe bewijzen voor gevonden. Misschien | |
[pagina 172]
| |
wordt er met ‘dat pater noster boec in hout ghebonden’, vermeld in het Memorieboec van het klooster Mariënpoel te Oegstgeest, een bedoeldGa naar voetnoot1). Wie, onder de ban van de ingeslopen betiteling Abecedarium, de naam Pater noster mogelijk nog wat ongewoon acht, zal goed doen de Gesamtkatalog der WiegendruckeGa naar voetnoot2) op te slaan. Daar vindt men op Abecedarium de verwijzing ‘s. Pater noster’. De samenstellers zijn, helaas, nog ver van de P. verwijderd, zodat een eventuele motivering van het slagwoord in de toekomst ligt. Doch wat onder het hoofd Pater noster te vinden zal zijn, is ons voor een deel reeds meegedeeld door Leidinger in het Gutenberg-Jahrbuch van 1928Ga naar voetnoot3). Onder meer de beschrijving van ons beroemd Abecedarium, de Costeriaan, en van Alphabetum et preces pro pueris, een Venetiaans 4o drukje, van 1494, 8 bladen grootGa naar voetnoot4). Ook indien er geen enkele uitgave in blokdruk van het Abecedarium alias de Pater noster bewaard was gebleven, zou het voor de hand liggen, dat een dergelijk vroeg, veelgebezigd boekje naast de Donatus, de Biblia pauperum, het Canticum canticorum en misschien mede een gedeelte van het populaire Doctrinale van Alexander de Villa Dei in blokdruk is vervaardigdGa naar voetnoot5). Er bestaat echter wel degelijk een voorbeeld van een blokboek met soortgelijke inhoud, als losse strookjes uit een handschrift der Staatsbibliothek te München door Leidinger te voorschijn getoverd. Dit bevat, op 4 bladen perkament, Alfabet, Pater noster, Ave Maria, Credo, Magnificat, Gloria patri et filio, Nunc dimittis, Veni sancte spiritus, Salve regina, Requiem eternam dona en Benedicite. Identiek met het Maastrichtse blokboek zal het niet zijn, want, gelijk Leidinger aantoont - en de reproducties bevestigen dit volkomen - de typen en initialen wijzen op Zuid-Duitsland. Het wordt door hem op begin 1470 gedateerdGa naar voetnoot6). Wat de datering van de Pater noster uit Maastricht betreft, in | |
[pagina 173]
| |
aanmerking genomen, dat kanunnik Everdey in 1451 is overleden, zal men die op c. 1440 of mogelijk nog iets vroeger moeten stellen. In de dagen, toen vooral op gezag van Schreiber, de blokboeken als producten van later datum dan de oudste incunabelen werden beschouwd en meest tussen de jaren 1460-1480 gedateerd, zou een dergelijke vroege dagtekening misschien bedenkingen hebben gewekt. Latere onderzoekingen echter hebben het hoogst aannemelijk gemaakt, dat sommige blokboeken heel wat eerder, zelfs al c. 1520 zijn ontstaanGa naar voetnoot1). Dat Maastricht in de 15de en 16de eeuw een centrum van boekbindersactiviteit is geweest, de nasporingen van Prosper Verheyden hebben het ten volle bewezenGa naar voetnoot2). Voor een vakman moet het snijden van een stempelpaneel met opschrift, bestemd voor bandversiering, en het vervaardigen van houten blokken met letters voor het afdrukken van boeken, wel zeer verwante arbeid zijn geweest. Zo valt het niet te verwonderen, dat ten huize van kanunnik Everdey gereedschap voor beide te vinden was. Reeds is vroeger door Henri Hymans de vraag gesteld, of soms de houtsneden uit het blokboek, De legende van S. Servaes - een werk, dat uitsluitend houtsneden, zonder gedrukte tekst, bevat - in Maastricht zouden zijn gemaakt. ‘Logiquement il faut le présumer, sans qu'à cet égard il y ait aucune certitudeGa naar voetnoot3)’. Hoe dit zij, dat naast panelen voor boekbanden ook een blokboek voor schoolgebruik in de eerste helft van de 15de eeuw te Maastricht is ontstaan, lijkt me verder niet meer aan twijfel onderhevig.
's-Gravenhage, Juli 1947. M.E. Kronenberg. |
|