Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
VariaThe Mainz diary: 1437-144OHet is klaarblijkelijk een geliefkoosde hobby van moderne Amerikaanse schrijvers om oude, vergeelde archiefstukken in stoffige, oude kasten, ergens in een verloren hoek, te ‘vinden’, en daarom heen een min of meer geschiedkundig verhaal te spinnen en alzo door dit epitheton van ‘echt-gebeurd’ bij voorbaat de belangstelling of de spanning van de lezer op te roepen. Heeft niet Thornton Wilder zijn Bridge of San Luis Rey opgebouwd op de vondst van een ‘secret copy’ van het, naar hij mededeelt, in het openbaar verbrande boek van de al of niet bestaan hebbende Broeder Juniper te San Martin, en daarmee de aanloop creërende voor de uitwerking van het vraagstuk, dat de schrijver bezighoudt: accident or intention, toeval of bedoeling? Op hetzelfde stramien bordurend is het verhaal van de Mainz Diary ontstaan, deze jongste mystificatie in de Gutenberg-Forschung, dat het Amerikaanse grafische tijdschrift ‘Print’Ga naar voetnoot1) in 1940 zijn lezers als Kerstgeschenk in een speciale bijlage heeft aangeboden. Het bestaan van deze brochure, voor wie het nog niet zelf ontdekt moge hebben, wil ik de lezers van Het Boek niet onthouden, al geloof ik niet, dat een serieus lezer met enige vakkennis zich door deze lektuur zal laten misleiden en er in lopen, ook al zijt ge niet gewaarschuwd en hebt b.v. eerst heen gelezen over de ondertekening van het voorwoord: Assinippi, April 1, 1940. Met des te meer pleizier zult ge dan dit op zichzelf vermakelijke, origineel van vinding, en boeiend genoeg geschreven verhaal tot het eind toe dóórlezen, ook al begrijpt ge al gauw met een mystificatie, zo niet met een grap, te doen te hebben. De titel van dit merkwaardig geschrift luidt: ‘The Mainz Diary: 1437-1440. In which new light is shed upon the cradle days of the art and mystery of printing. Translated from the German by Albert Bachaus. Edited and with a note by Arthur W. Rushmore. With a critical foreword by Hermann Püterschein. Issued, on the occasion of the 500th anniversary of the invention of printing from moveable type, by the Golden Hind Press in Madison, New Jersey. Anno Domini MCMXL.’ Na het voorwoord van Püterschein, dat aldus begint: ‘It is not possible to overstress the importance of Mr. Rushmore's discovery’, en waarin hij betoogt, dat deze vondst zelfs de waarde van de Straatsburger Documenten te niet doet, èn een inleiding van de schrijver, die constateert, dat nu voorgoed een einde gekomen zal zijn aan de prioriteitskwestie tussen Gutenberg en Koster, en die tevens een woord van dank uitspreekt voor de hulp van zijn vriend Dr. Albert Bachaus uit Weenen bij de vertaling van het document, begint het eigenlijke verhaal. ‘The Mainz Diary’ blijkt te zijn het dagboek van de ‘vrouw’ van Gutenberg, dat Arthur W. Rushmore te Mainz vindt, als hij, op zoek | |
[pagina 89]
| |
naar nieuws over het letterlijk eeuwige vraagstuk van de uitvinding der boekdrukkunst, en begerig deze kwestie nu eindelijk en voorgoed eens voor de wereld op te lossen, ter gelegenheid van de 500-jarige herdenking, een oud dametje bezoekt, in één van de oude straatjes van het vóór-oorlogse Mainz, dat, naar hij weet, tot de oudste geslachten van deze historische stad behoort. Voorafgegaan door dit pientere dametje met een brandende kaars in de hand, volgen wij Rushmore met zijn vriend de oude, krakende trap op naar een rommelzolder, waar zij in de traditionele oude, stoffige kast, achter of onder evenzovele traditionele folianten, een bundel vergeelde papieren vinden: het dagboek van de vrouw van Gutenberg, die, naar het pientere dametje gedienstig opmerkt, een familierelatie van haar mans kant is geweest. Dat iemand als Dr. Aloys Ruppel in zijn publicatie, juist voor de oorlog verschenen: ‘Die Stadt Mainz und ihr grosser Sohn Gutenberg’, aan de hand van authentieke gegevens als vaststaand feit heeft vermeld, dat Gutenberg na zijn verblijf in Straatsburg ‘unbeweibt’ in zijn vaderstad is teruggekeerd, en verder tot de slotsom is gekomen, dat Gutenberg ‘zeitlebens unverehelicht’ bleef, gaat Rushmore cynisch voorbij, zo hij het al geweten heeft, maar anders zou het kaartenhuis van zijn fantasie te vroeg ineen zijn gestort. Volgen wij dus het verhaal verder: Rushmore zinkt ontdaan op een koffer, snelt dan met de bundel papieren terug naar zijn hotel, waar hij met behulp van zijn vriend Dr. Bachaus uit Weenen, de vertaling van deze documenten begint. De passages belangrijk voor de uitvinding geeft hij in Engelse vertaling, waaruit wij ervaren, dat niet Gutenberg zelf, maar zijn vrouw als ‘inspirator intellectualis’ de eigenlijke uitvinder is geweest. Gutenberg heeft alles alleen maar uitgewerkt, wat in het verlicht brein van zijn vrouw is opgekomen. Ge vindt het misschien wat al te bar, dat dit feit door de eeuwen verzwegen is gebleven? Ook daarop weet Rushmore raad en hij reproduceert als bewijsmateriaal een pagina van het dagboek (in modern Duits schrift!), dat als een soort testament voor haar kinderen is bedoeld: ‘Ich schreibe dies für meine Kinder’, waarin zij verklaart, dat, mocht Gutenberg gearresteerd worden om den wille van deze heilloze uitvinding, zij en zij alléén de aanstichtster is van al het kwaad, maar mocht het goed met haar man aflopen, zij in dat geval nooit iets zal zeggen over de juiste toedracht van de zaak: ‘He may have all the credit. I shall never dabble again in matters that are no affair of mine.’ En het verhaal eindigt met de mededeling van de schrijver, dat de feiten er zijn om te bewijzen, dat de vrouw haar gehele verdere leven haar woord heeft gehouden. ‘That Johann Gutenberg did the same, (like a man), is also true’. Het is geruststellend, dat deze laatste opmerking van een man is, anders zouden we daarover weer een verweerschrift tegemoet kunnen zien.... tenzij ook alle namen: Püterschein, Bachaus, Rushmore gefingeerd zijn, en er bijv. een vrouwelijke spotvogel achter zit! Ja, wat dan??
25/10-'48. Emma Dronckers | |
Documenten betreffende de Brugse drukkers uit de XVIe eeuwGaarne zou ik hier met een kort woord de aandacht willen vestigen op de nog groeiende reeks opstellen, die de heer A. Schouteet onder bovengenoemde titel bezig is te publiceren in de Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis... Société d'Émulation te Brugge. Achtereenvolgens heeft hij nu reeds behandeld I. Quirinus van Belle; II-III. | |
[pagina 90]
| |
Erasmus vander Eecke en Jan van Genuwe; IV. Hubrecht de CroockGa naar voetnoot1). Toegevoegde afschriften der officiële archiefstukken plaatsen de bizonderheden over leven en werken der drukkers op een soliede basis. Uit de aard van de zaak gaat in dezen mijn persoonlijke belangstelling vooral uit naar de studie over Hubrecht de Croock, de drukker van wie in beide delen onzer Nederlandsche Bibliographie een dertiental uitgaven beschreven zijn, lopend van 1523-1538, terwijl in de Inleiding tot een derde deel nog één dubieuse, twee andere, die ik na 1540 dateer, en twee uitgaven van Vives, die vermoedelijk ten onrechte als Brugse drukken vermeld worden, zijn opgenomenGa naar voetnoot2). Behalve de twee laatstgenoemde zijn alle door de heer Schouteet opgesomd, terwijl hij er bovendien nog een editie van 1544 aan toevoegt. Ook Linstruction des enfans en de Nederlandse vertaling ervan. De eerste is door hem op 1522 gedateerd en zou dus de vroegste druk van De Croock moeten voorstellen, die aan ‘de schrandere speurzin’ van W. Nijhoff en M.E. Kronenberg tot nu toe ontsnapt zou zijn. Mijn speurzin is er zelf meer dan iemand van doordrongen, dat hem stellig nog heel wat meer is ontgaan. Maar in dit geval voelt hij zich niet schuldig. Het mag zijn, dat op de Kon. Bibliotheek te Brussel het boekje is gecatalogiseerd op 1522. Dan ten onrechte. Want op de titel, hier gelukkig gereproduceerd, staat duidelijk, in gothische lettertypen, M.D. XLII. Het is weer de oude geschiedenis, dat de magere gothische hoofdletter L verkeerd wordt geïnterpreteerd. Zo is het dus wel heel waarschijnlijk, dat ook de Nederlandse editie van deze Introduction, als pover fragment te Brussel aanwezig, omtrent 1542 is gedrukt. Van nos. 1-2 zullen beide derhalve in Schouteet's ranglijst tot 14-15 gedegradeerd moeten worden. Vermoedelijk terecht plaatst Schrijver de uitgave van Vives, Introductio ad sapientiam, die wij indertijd op Febr. 1526 gedateerd hebbenGa naar voetnoot3), op Febr. 1527. Het is inderdaad heel waarschijnlijk, dat de drukker hier evenals in Vives, De subventione pauperum van 17 Maart 1525 (= 1526)Ga naar voetnoot4) de Paasstijl gebruikt heeft. Doch ten onrechte wordt door Schouteet in dit laatste werk (zijn no. 4) de datum xvi. Calendas Aprileis als 14 Maart verklaard. Het is, welgeteld, 17 Maart. Aardig is het ten slotte 't een en ander over De Croock's curriculum vitae te lezen. Hij is hierdoor meer dan ooit tevoren een levend mens voor me geworden, die o.a. eens met de overheid in conflict is geraakt, omdat hij - en met vol recht, als lid van een kloveniersgild - zijn uniform en een wapen had gedragen, en een andere keer wegens het ernstige feit, dat hij ‘buitendrinker’ was geweest. Dat wil zeggen, hij had in de herberg ‘Gods’, buiten de poorten van de stad, gedronken en nog wel met een vrouwspersoon, die niet zijn wettige wederhelft was. Ook als bedrukker van bombazijn en vervaardiger van pardoen brieven, confessionalen, kermesse vaenkens en minnebrieven leren wij hem kennen. Mede in de overige opstellen over de andere genoemde drukkers zal men menige belangrijke bizonderheid vinden. Het vervolg op deze doorwrochte studies mag men met genoegen tegemoet zien, waarbij die over Hubr. Goltzius zeker niet de minst merkwaardige belooft te worden.
's-Grav., Mei 1949. M.E. Kronenberg |
|