Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *24]
| |
Prosper Verheyden
| |
[pagina 65]
| |
In memoriam Prosper Verheyden 25 october 1873 - 21 augustus 1948Het overlijden van Prosper Verheyden betekent ook voor Het Boek een groot verlies. Naast weemoed over zijn verscheiden echter rijst dankbaarheid voor hetgeen deze Zuiderbroeder in een welbesteed leven tot onze Nederlandse bibliografische tijdschriften heeft bijgedragen. In Nijhoff's RegistersGa naar voetnoot1) tel ik niet minder dan zeventien opstellen, verschenen in het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen - waarvan hij van 1907 af ook redactielid is geweest - en vier in Het Boek, terwijl in het daar niet meer geregistreerde deel XXVI nog twee opstellen van hem zijn afgedrukt. Liepen de artikelen aanvankelijk over al wat met de oude drukkunst verband houdt, 16e eeuwse drukkersoctrooien, de rechtszaak van Marck Martens en Jacob van Liesveldt (ao 1536), Yperse en Gentse drukkers, later heeft hij zich vrijwel gespecialiseerd op hetgeen blijkens de Banden met blinddruk bewaard in het Museum Plantin-Moretus (van 1906) toch al vroeg zijn volle belangstelling had getrokken. Van de negen opstellen, die hij in de loop der jaren in De Gulden Passer liet verschijnen, handelen er zeven over oude boekbandenGa naar voetnoot2). En eveneens in andere tijdschriften, het Bulletin du Cercle archéologique.... de Malines, de Mechelsche Bijdragen, heeft hij banden-studies gepubliceerd. De laatste overdruk, die ik van hem mocht ontvangen uit Ons Geestelijk Erf van 1946, handelt over Een boekband van ‘Den Regulieren in Onser Vrowen Polder’ op Walcheren- en de mirakuleuze Lievevrouwe aldaar. Dit mag zonder de minste overdrijving worden vastgesteld, door Prosper Verheyden heeft de kennis van de Vlaamse en Nederlandse oude boekband een nieuwe en hechtere grondslag gekregen. Zijn doorwrochte en goed gedocumenteerde opstellen, | |
[pagina 66]
| |
Boekbanden van het klooster op Sint-Agnietenberg te Zwolle, Boekbanden uit 's-Hertogenbosch, nog aangevuld door Het Sint-Jans-paneel van de boekbinderij der Bossche fraters, en Boekbanden uit MaastrichtGa naar voetnoot1), om slechts enige voorbeelden te noemen, getuigen van onvermoeide speurzin, historisch inzicht en fijn aesthetisch gevoel. Het zijn baanbrekende studies, die hetgeen men tot nu toe als los verspreide Nederlandse banden beschouwde of vaak zelfs in 't geheel niet kende, voor goed tot gesloten, vast omlijnde groepen hebben verenigd. Met recht een stevige grondslag, waarop makkelijker voort gebouwd kan worden. Zal echter een zijner epigonen tot het peil van deze studies, uitingen van een sterk persoonlijke begaafdheid, vermogen te stijgen? Bij mijn weten is zijn opstel De schoone banden van Noord-Hollandsche Getijdenboeken niet meer gedrukt. Het was bestemd voor Het Boek en tijdens de wording heeft hij er mij menigmaal over geschreven. Maar het was ‘veel te groot.... geworden, 't is een heel boek, en nu het - sedert ± anderhalf jaar - geschreven is (maar niet overgetypt) weet ik niet waar er mee te blijven’ (kaart van 11 Jan. 1940). Te hopen valt, dat het met meer uit de wetenschappelijke nalatenschap te eniger tijd wordt uitgegeven. Daarin berust ook zijn groot werk over de Nederlandse boekbanden, in een brief van 17 April '32 reeds betiteld als Bookbinding in the Netherlands, dat hij niet meer heeft mogen voltooien. Ben ik juist ingelicht, dan heeft hij nog bij zijn leven de torso ervan aan zijn jongere vriend Luc Indesteghe overgedragen, die er de definitieve vorm aan hoopt te geven. Wie als ik enkele malen het voorrecht heeft gehad Verheyden's voordrachten met lichtbeelden te horen, over Vlaamsche boekbanden, over Gentsche boekbanden uit de XIVe, XVe en XVIe eeuw, over Uitkomsten van studie van onze boekbandenGa naar voetnoot2), moet wel diep onder de bekoring zijn gekomen van zijn spelend meesterschap over het onderwerp, zijn uniek vermogen een oude band met woorden te schetsen, zo duidelijk, zo levendig, dat het lichtbeeld haast overbodig werd. Dan stond daar op het podium een scheppend kunstenaar te getuigen van zijn warme liefde voor de schone oude band en het gehoor, meegevoerd maar een | |
[pagina 67]
| |
wereld, waar alles mooi leek, zat heel stil te luisteren en te genieten. Over een taalkundig onderwerp liep de voordracht, in het winterseizoen 1931/'32 voor het Biologisch Instituut van de Universiteit te Amsterdam gehouden en getiteld Levende taal. Ik heb die niet bijgewoond. Heel waarschijnlijk is ze, gelijk alles wat deze meester-voordrager uitsprak, nimmer te boek gesteld. Het schoons, dat hij bij dergelijke gelegenheden aan zijn auditorium opdiste, was van vergankelijke aard en als iets heel kostbaars is het slechts in de herinnering van zijn toehoorders blijven hangen. Eens, op 7 October 1932, heeft Prosper Verheyden te Leiden gesproken op een vergadering van de Maatschappij der Ned. Letterkunde over Beelden en teksten op boekbanden in N. Nederland vóór 1550. Wat haperde er die avond? Was de spreker vermoeid? Had soms de pijnlijke lelijkheid van wijlen onze vergaderplaats, de Leidse Nutszaal, een verkillende invloed? Of werkte onbewust de zware sfeer der zelfverzekerde geleerdheid, die in de uitverkoren academiestad hangt, neerdrukkend op zijn gevoelig, Zuidelijk luchtiger kunstenaarstemperament? Wat dan de oorzaak mag zijn geweest, hetgeen Verheyden verhaalde was goed en degelijk, maar de voordracht als geheel bleef verre beneden zijn gewone peil. De verve ontbrak en het contact met het gehoor was gering. Wel heel anders dan toen we daar zaten op het tweede Wetenschappelijk Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, in de late namiddag van 2 April 1932, al wat moe en afgewerkt van vele voordrachten. Om half zes zou Verheyden zijn voordracht over de Gentse boekbanden houden, die, het congresgebruik getrouw, een half uur mocht duren. Meer dan twee uren heeft hij gesproken uit de volle rijkdom van zijn weten, boeiend, meeslepend, zodat wij tijd, gemist theeuur en moeheid vergaten en bleven luisteren, luisteren. En nog staat in mijn herinnering deze voordracht als het hoogtepunt van het Gentse congres. Diezelfde kunstenaarsgave, waardoor zijn voordracht iets heel bizonders verkreeg, had ook Verheyden's geschreven woord. Ik doorblader willekeurig een zijner opstellen en dadelijk treffen mij weer in de beschrijvingen de oorspronkelijke stijl, de aardige beelden: ‘.... in de fries ziet men, tusschen gewas, twee viervoeters elkander toegrijnzen’ ....; ‘.... onder het | |
[pagina 68]
| |
borstbeeld ligt horizontaal een kruk; op den staf daarvan bijt een draak, die zijn staart er omheen krult’. Soms geeft een Vlaams woord, dat hij trouwens in zijn geschriften en ook mondeling slechts spaarzaam gebruikte, voor ons een bekoring te meer aan de beschrijving: ‘de voegen werden met een rolornament met bekskens veeleer geaccentueerd dan verdoken; maar de kleinere stempels spreken luide genoeg’Ga naar voetnoot1). Reeds heb ik indertijd, bij de bespreking van zijn Catalogus der boekbanden op de Wereldtentoonstelling van 1930 te Antwerpen, gewezen op zijn merkwaardig beschrijvingstaient en er enige voorbeelden van aangehaaldGa naar voetnoot2). Die stijl was geenszins een gekunsteld product, maar paste zich harmonisch aan bij zijn gehele persoonlijkheid. Uitermate taalgevoelig was Verheyden - helaas, hoe weinigen zijn het nog. Ziehier een tekenende passage uit een brief, van 13 Mei '32. Het liep over correcties, mogelijk door de Redactie van Het Boek in zijn opstel over de banden van de Agnietenberg aan te brengen: ‘Ik weet wel dat onze geestige en altijd hartelijke Rotterdamsche Gentenaar gaarne waakt over de zuiverheid van de taal en alleen ongerepte woorden toegang geeft tot den maagdendans in den reinen hemel van het Nederl. Wrdboek; en gaarne luister ik naar hem als hij het over woorden heeft; hij weet zooveel en hij onderscheidt zoo goed. Ik zal dus met groote belangstelling kennis nemen van zijne suggesties, ze zullen wel goed zijn. Berd zal ik behouden, omdat ik de zoon ben van een houtbewerker, een beeldhouwer, en grootgebracht tusschen eik, beuk, notelaar en lindenhout, en daarvan de kappeling, de schaveling, het zagemeel, de berden, de planken en de blokken, en het verschil ken tusschen een berd, dat een dunne schijf is waarmêe iets wordt afgesloten en die tot beschot of bedekking dient, en een bord dat wordt opgehangen of tegen den muur gespijkerd en waarop iets te zien of te lezen staat. (En wat zegt gij zoo al van den stijl van deze tirade?) Ik geloof dat Prof. de Vreese vroeger óók berd heeft gebruikt voor de plankjes waarvan banden werden gemaakt en hij had gelijk, archeologisch en modern; moesten we bord gaan zeggen, we zouden 't recht begrip geweld aandoen. En verouderd is berd niet, vermits wij 't zeggen. Maar laat ons tegen 't hoog water van zoo een woordenvloed het schof zetten (dat is een berd, rechtgezet in 't gat van de deur en met leem aan de kanten bevestigd: te Mechelen was 't vier maal 's jaars hoog water, vóór de Melaan en de Hairgracht gedempt werden, 1912-'14, ten bate - zeggen ze - van de gezondheid, maar tot groot nadeel - gij hebt het gezien - van de schoonheid.)’ | |
[pagina 69]
| |
Zo schreef hij dan in een brief. Ik heb een heel aantal van die brieven, epistolaire juweeltjes van het zuiverste water. Eerst van 26 April 1930, op het Eerste Wetenschappelijk Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen in Antwerpen, dateert onze persoonlijke kennismaking. Diezelfde middag introduceerde Verheyden mij al in de Bibliotheek van het Ruusbroec-Genootschap en weldra waren wij beiden daar, vriendelijk geholpen door Pater Dr. L. Reypens, in volle actie, hij met het maken van bandenafwrijfsels, ik met het beschrijven van twee aanwinsten voor deel II der Ned. Bibliographie, een Royardus en een Rosemondt. Naarstig hebben we er ieder op het eigen terrein zitten werken, tot na volbrachte arbeid elders, bij thee en kramiek, de kennismaking is voortgezet. De keren, dat ik hem persoonlijk ontmoet heb, zijn te tellen. Maar in brieven hebben wij steeds een levendig contact gehad en zeker is het wederzijds een vruchtbare correspondentie geworden, waarbij de een signaleerde wat hij op zijn bandenspeurtochten aan onbekende Nederlandse drukken vond en de andere hetgeen zij, in bibliotheken binnen- en buitenslands, aan oude banden in handen had gekregen. Nu ik die schat van een vijftigtal brieven overlees, dringt dieper dan ooit te voren tot me door, van hoeveel belang de relatie met Verheyden voor deel II van de Nederlandsche Bibliographie is geweest. Steeds opnieuw was hij mijn onvermoeide bemiddelaar in België en vrijwel alles wat ik heb mogen beschrijven uit particuliere bibliotheken, gelijk die van E. Denie - helaas, nu verspreid - en van E. van Hoof in Antwerpen en van de Generaal J. Willems te Brussel, dank ik aan zijn tussenkomst. Veel in onze correspondentie loopt over redactie-aangelegenheden van Het Boek. Geleidelijk was het de gewoonte geworden, dat niet Wouter Nijhoff, Secretaris der Redactie, de correspondentie met Verheyden over deze kwesties voerde, maar ik. ‘Want’, gelijk Nijhoff placht te zeggen, ‘jou antwoordt hij tenminste, mij nooit’. En dat was eigenlijk wel zo, al heb ikzelf eveneens soms wel vergeefs op een antwoord moeten wachten. Ook in oorlogstijd is het contact met Verheyden niet geheel afgebroken. Twee overdrukjes, De boerendans op Vlaamsche boekbanden en Gebeeldhouwde kraagsteenen in Mechelsche huizen (14e-15e eeuw)Ga naar voetnoot1), bereikten me in '43; het laatste heeft de toen | |
[pagina 70]
| |
weldoende opdracht: ‘Voor Mej. M.E. Kronenberg, tot teeken van leven en van hartelijke vereering. Prosper Verheyden. 10en Juni 1943’. Bepaald ontroerd heeft mij een simpel kaartje, tot mij gekomen in de allereerste benauwende weken van de bezetting en door de een of ander gepost te Bergen-op-Zoom, met de volgende inscriptie: ‘Prosper Verheyden groet hartelijk Mej. M.E. Kronenberg en hoopt dat zij, en de Nederlandsche Bibliographie, en Mej. Rena Pennink, en de heer Nijhoff, en Het Boek en alle vrienden het wel stellen’. In een brief van 24 Aug. '40, het eerste langere bericht na de tragische Meidagen van hem ontvangen, staat deze veelzeggende korte uiting: ‘.... De Heer Edm. Denie heeft intusschen (ach, in-tusschen!) nog aanwinsten....’. In een brief van 6 Juli 1942 heet het: ‘.... Laat mij U, in dezen tijd, geen kroniek van weinig wel en velerlei wee schrijven. Maar laat mij wenschen dat ik, naar aanleiding van boeken dan, van U ten minste af en toe bericht over Uw welvaren verneem!’ Een grote vreugde was het enige weken na de bevrijding, toen de post de achterstand pas langzamerhand te boven kwam en onzekerheid nog hing over het lot van verscheiden buitenlandse vrienden, een briefkaart in zijn mooi, kloek handschrift te krijgen: ‘Mijn waarde Mejuffrouw Kronenberg, Wat wou ik gaarne iets over U vernemen, - en over de naaste vrienden: den Heer Nijhoff, Mejuffrouw Pennink, Pater Kruitwagen.... Museum Plantin is erg gehavend....’ Er volgden wat berichten over gemeenschappelijke kennissen uit de Belgische en Engelse boekenwereld. Hoofdzaak voor mij was, dat hij de Antwerpse beproeving der afschuwelijke V's had doorstaan en weer dadelijk getuigde van zijn trouwe vriendschap. Nog in volle oorlogstijd is Prosper Verheyden gehuldigd ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag 23 October 1943. Aldus luidt de titel van de feestbundel, door de Ned. Boekhandel te Antwerpen uitgegeven, met bijdragen van een 25 tal Belgische en Nederlandse vrienden. Het boek heeft ons hier te lande eerst lang na de oorlog bereikt. Uit de bibliographie van Verheyden's geschriften, die het werk besluit, kan men zien, dat zijn werkzaamheid geenszins beperkt is gebleven tot het onderwerp vroege drukkers en boekbanden, maar zich ook met de letterkunde heeft beziggehouden. Ik liet dit gedeelte hier opzettelijk terzijde, omdat de opstellen | |
[pagina 71]
| |
buiten het kader vallen van hetgeen hij voor onze bibliografische tijdschriften heeft betekend. Ten slotte is er een hele kant van deze levenskunstenaar, muziekkenner bij uitnemendheid, die niet besproken werd: zijn actief optreden voor de Beiaardschool in Mechelen, waarvan hij de stichter en secretaris was. Een troetelkind is deze van hem geweest, en menige studie over het beiaarden en zijn beoefenaars heeft hij gepubliceerd. En dan moet er naast de veelzijdige werkzaamheid nog vermeld worden, dat hij ten slotte ook een doodgewoon, actief ambtenaar was, ‘bureeloverste’, verbonden aan de dienst van het Antwerpse Gemeenteblad. Gezien zijn talrijke wetenschappelijke speurtochten in binnen- en buitenland, genoot hij daar blijkbaar een vrij grote mate van bewegingsvrijheid. Toch niet voldoende voor wat deze vrije vogel nodig had. Eens, toen ik hem verslag had uitgebracht van een met hem besproken bibliografische studietocht naar Mechelen, waar hij mij had willen geleiden, schreef hij: ‘Daar was geen denken aan; ik heb mijn ketens doen rammelen, maar ze losten mij niet. En ik weet zoo goed dat er geen beter leidsman te Mechelen is dan ik!!’ (13 Mei '32). En een volgend jaar klonk het: ‘Ik trek gedurig aan mijn ketting maar geraak niet los; breekt ze, ik naar Maastricht!’ (7 April '33). Prosper Verheyden was ook een zeer gelovig man. Zie ik het goed in - maar het is slechts een losse indruk, want hier raakten onze belangen elkaar niet - dan zijn het vooral de mystiek en de poëzie, die hij uit de overgeleverde leer wist te puren of eromheen te spinnen en die hem aan de kerk bonden. Wetenschappelijk zijn wij weer armer geworden door zijn heengaan. Persoonlijk blijf ik hem herdenken als een fijn besnaarde, begaafde persoonlijkheid, wiens warme vriendschap mijn verder leven in mij zal nagloeien.
's-Gravenhage, Augustus 1948. M.E. Kronenberg. |
|