Het Boek. Serie 2. Jaargang 29
(1947-1948)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
De reis van Prins Willem III naar Engeland in het jaar 1670Ubi fas, ubi honor et jura gentium? Rusteloos is de wetenschappelijke staf van de Koninklijke Bibliotheek tijdens de oorlogsjaren in de weer geweest met het nemen van voorzorgsmaatregelen ter bescherming van het waardevolle boekenbezit. Steeds meer handschriften, incunabelen en rariora werden ingepakt en op allerlei plaatsen elders ondergebracht, die meer veiligheid schenen te bieden dan het statige maar brandgevaarlijke gebouw aan het Lange Voorhout. Natuurlijk was het ondoenlijk de halve bibliotheek te verplaatsen, maar toch was de toestand zo, dat, naar gelang de oorlog in hevigheid toenam, de lijsten voor de kunstbescherming in evenredigheid meer titels gingen bevatten van datgene, wat in ieder geval toch gered moest worden. Deze afbraak betekende een allesbehalve plezierige taak, maar één goede zijde was er aan verbonden, dat de bibliotheekleiding voortdurend verplicht was zich rekenschap te geven en zich te bezinnen, wat nu nog in aanmerking kon komen om naar de schattenkelder binnenshuis of naar de bergplaatsen buitenshuis, in en buiten de stad, in bos of duin over te worden gebracht. Al snuffelende realiseerde men zich toen eerst recht, hoeveel unieke en waardevolle werken deze bibliotheek bezat naast de tentoonstellingsstukken, die reeds een grote reputatie genoten. Zo groeiden de lijsten der rariora en kwamen mij ook de boeken in handen, die het onderwerp van dit artikel zullen vormen.
Ons historisch inzicht met betrekking tot het leven van Prins Willem II is thans wel zo ver gevorderd, dat wij met vrij grote zekerheid kunnen aannemen, dat zijn vroegtijdige dood de 6e November 1650 ons volk voor een burgerstrijd behoedde, in vergelijking met welke de kort aan zijn sterven voorafgaande gebeur- | |
[pagina 350]
| |
tenissen nog maar kinderspel zouden zijn geweestGa naar voetnoot1). De Loevesteinse factie haastte zich in Holland de bevoegdheden aan zich te trekken, die vroeger de stadhouder had. Het stadhouderschap bleef in de meeste gewesten onbezet, niettegenstaande acht dagen later de Prinses-weduwe van een zoon beviel, wiens belangen tot zijn meerderjarigheid hadden waargenomen kunnen worden. Het waren weinig benijdenswaardige omstandigheden, waaronder de Oranje-telg het levenslicht aanschouwde. Twisten over de voogdij ondermijnden weldra verder de positie van het Oranje-huis, dat tevens financiële zorgen kreeg door het ontbreken van inkomsten uit staatsambten en jaargelden, terwijl Spanje, Engeland, of beter gezegd het huis Stuart, en later ook Frankrijk hun geldelijke verplichtingen slechts ten dele of in het geheel niet nakwamen. Een versobering van de hofhouding werd noodzakelijk. Verwanten en buitenlandse officieren verlieten de Haagse omgeving. Er waren er ook, die tijdelijk de huik naar de wind hingen en ‘Loevestein’ gingen dienen. De acte van seclusie kwam na de eerste Engelse oorlog tot stand. Het begon er op te lijken, zo schrijft Japikse, dat de jonge Prins niet meer zou worden dan de eerste burger van de StaatGa naar voetnoot2). Vreugdeloos was ongetwijfeld de prille jeugd van de jonge Willem, die verstoken van ware moederliefde, werd opgevoed in een vooral in den beginne bij uitstek Engelse omgeving. Over de opvoeding, die in verband met de karaktervorming van de Prins ons belang inboezemt, zijn wij slecht ingelicht, niettegenstaande er een memorie en een instructie zijn overgeleverd, welke speciaal voor dit doel zijn ontworpen. Het blijft namelijk de vraag, of de Engelse dames en zijn latere leermeesters met name Zuylestein, een natuurlijke zoon van Frederik Hendrik en als zodanig een oom van de Prins, de voorschriften erg stipt navolgden. Het merkwaardigste document is het oudste stuk, dat zich thans nog bevindt onder de in de Koninklijke Bibliotheek aanwezige handschriften uit de Oranje-Nassau-boekerij, waarvan ook elders in deze bundel bij herhaling sprake isGa naar voetnoot3). | |
[pagina 351]
| |
Het ‘Discours sur la nourriture de Son Alt. Monseign. le Prince d'Orange’ telt 28 bladen, van welke 55 bladzijden zijn beschreven, en is onderverdeeld in 412 paragrafen. Het ontwerpt een opvoedkundig plan van het 4e tot het 16e jaar en handelt zowel over het geestelijk als lichamelijk voedsel. Uitdrukkelijk wordt daarin gestipuleerd: ‘om te regeren moet men goede hersenen hebben en deze eisen een gezond en sterk gestel; hij die de Prins onderricht, heeft te begrijpen, dat zulks niet van de medicijnmeesters afhangt’. De onbekende paedagoog, die hier aan het woord is, acht typisch genoeg, ondanks de voor de Prins ongunstige omstandigheden, een grote toekomst voor hem weggelegd. Een sterke gezondheid, die de Prins ontbrak, moest bevorderd worden door lichaamsoefeningen als balspel en rijden, de laatste sport eerst op een houten paard, later op een echt paardje. In de volgende jaren werd het zaak het sportieve element met het leren af te wisselen; het tijdstip was dan tevens aangebroken om het zelfvertrouwen aan te kweken. Naast het Latijn, de moeder der westelijke talen, verdiende de vakken aardrijkskunde en geschiedenis in ere gehouden te worden, waarbij de voorbeelden uit het verleden van nut konden zijn voor het vormen van een goed oordeel, tot navolging evenwel nooit mochten strekken. Een groot gedeelte van het handschrift, dat een uitgave in zijn geheel verdient zowel wegens de algemene paedagogische opmerkingen, die er in voorkomen, als ook uit hoofde van de moderne opvattingen, die het kenmerken, is verder gevuld met de voor de Prins te behandelen leerstof. Het is verleidelijk uit dit tractaat verschillende passages aan te halen, maar ik wil mij beperken tot de paragrafen 307 en 309, waarin aan Willem III reeds in zijn jeugd wordt voorgehouden dat het verboden is te veinzen. Wel mag men gesloten zijn of iets verbergen; immers hij, die meester is van zich zelf, is het ook van anderen. Dit zijn raadgevingen, die in elk geval niet voor dovemans oren zijn gegeven en door de Prins in practijk gebracht! Tot een nauwe verstandhouding met Holland, die warm werd aanbevolen, is het in het tijdperk van Johan de Witt zeker niet gekomen, zelfs niet toen de raadpensionaris zich tot een van zijn leermeesters opwierp en de Prins ‘Kind van Staat’ werd. Hoe kan het ook anders! Het Eeuwig Edict en de Unie-Harmonie kwamen uit de koker van de voorstanders der ‘ware vrijheidt’ en klopten precies met hetgeen Amsterdam zich reeds in 1650 | |
[pagina 352]
| |
had voorgesteld. Veel ‘degoust ende mishagen’ gaven deze projecten aan het Hof van de Prins, die zich zelf voorlopig weinig uitte, of het moest zijn in het ‘Ballet de la Paix’, dat hij ter ere van de vrede van Breda op de 7e en 8e Februari 1668 liet opvoeren in tegenwoordigheid van de voorname Haagse wereld. In dit stuk, van welk een der weinig overgebleven tekstboeken in de Koninklijke Bibliotheek wordt bewaardGa naar voetnoot1), vond de Prins, die de rol van Mercurius vervulde, de gelegenheid af en toe een en ander te plaatsen, dat De Witt en de zijnen te denken moet hebben gegeven. De jonge Willem voelde zich langzamerhand aan de kinderschoenen ontwassen met alle gevolgen van dien. Dit bleek ook, toen hij zonder hier van te voren enige ruchtbaarheid aan te geven naar Zeeland vertrok en zich als eerste edele liet erkennen, een privilege, dat ook zijn vader en grootvader hadden genoten. Thans was het de beurt van Johan de Witt om zwijgend te berusten. Kort na de Zeeuwse reis eindigde de familievoogdij en later ook de opvoeding door Holland. Het laatste feit viel samen met 's Prinsen intrede in de Raad van State op de 13e Mei 1670, met ‘concluderende’ in plaats van ‘adviserende’ stem, zoals zijn tegenstanders hadden gewild. In deze tijd nu waren reeds voorbereidingen voor de reis naar Engeland getroffen, die het onderwerp is van het boekje, welks titelblad men bij dit artikel vindt afgebeeld. Het ‘Sommier en waerachtigh Verhael van de Reyse van Sijn Hoogheyt de Heere Prince van Orange in Engelandt, begonnen den 5 November 1670 ende voltrocken den 28 February 1671’ ('s-Gravenhage, by Arnout Leers de Jonge, Boeck-verkooper in de Hoogh-straet, in Plutarchus 1671) is tijdelijk onvindbaar geweest, zodat bijv. Dr Japikse bij zijn levensbeschrijving van Willem III er geen gebruik van kon maken. Hij citeerde daarom zijn voorganger generaal-majoor Fabius, die het boekje in de bibliotheek van Jhr Hora Siccama signaleerde. Toen deze bibliotheek was verkocht, ontbrak lange tijd het spoor. Ik weet niet, of de ontboezeming van Dr Japikse de aanleiding voor Mej. F. van Ditmar is geweest het vermoedelijk unieke exemplaar, dat in haar bezit was gekomen, aan een openbare instelling af te staan. Hoe dit ook zij, haar schenking in 1932 moet bijzonder worden gewaar- | |
[pagina t.o. 352]
| |
Titelblad. (Naar het ex. in de Kon. Bibliotheek).
| |
[pagina 353]
| |
deerd en komt in de Koninklijke Bibliotheek, die zo goed voorzien is van boeken over de Oranjes, volkomen tot haar rechtGa naar voetnoot1). Een verfijnde technische verzorging heeft het boekje niet gehad. Het is in 12o formaat, telt 66 bladzijden met een onjuiste nummering van de bladzijden 46 en 47. Het eigenlijke verhaal loopt van pagina 5 tot 64. De rest wordt door voor- en nawerk, dat voornamelijk uit lofdichten bestaat, in beslag genomen. Onder het laatste gedicht, dat van inferieure kwaliteit is, staan de initialen E.v.H. De auteur van het verhaal blijft echter voor ons verborgen. Hij zal onder de overtuigde aanhangers van de Prins gezocht moeten worden. Waarschijnlijk is het boekje voor propagandadoeleinden geschreven en daarom sterk Oranje gekleurd. De inhoud kan niet overal de toets der critiek doorstaan, hetgeen nog nader zal blijkenGa naar voetnoot2). Overigens is de boekverkoper, die in het adres vermeld staat, niet de eerste de beste. Arnout Leers was zijn loopbaan toen pas begonnen. De reis naar Engeland was zijn vierde uitgave en hij zou nog heel wat in zijn huis aan de Hoogstraat Oz (= Halstraat Nz) en in winkel IV van de Grote Zaal op het Binnenhof moeten presteren, alvorens het bezoek van de Stadhouder-Koning, Willem III, aan Den Haag in 1691 hem aanleiding gaf om een prachtwerk met tekst van G. Bidloo en platen van Romeyn de Hooghe uit te geven. Toen had hij evenwel ernstige concurrentie, die hem in 1671 toen hij vermoedelijk ook nog subsidie genoot, bespaard bleefGa naar voetnoot3). Welke waren de redenen, die de Prins bewogen tot de oversteek naar Engeland? Het antwoord is gemakkelijk te geven: zijn financiële aangelegenheden, die te wensen overlieten o.m. omdat Karel II niet de minste haast maakte met de terugbetaling van de geleende gelden, die de Stuarts aan het Huis van Oranje schuldig waren. De Engelse Koning stond voor een bedrag van niet minder dan Fl. 2.797.859, om van de rente nog maar te zwijgen, in het krijt bij zijn neefGa naar voetnoot4). Bij dit bedrag was inbegrepen Fl. 440.000 als vordering wegens de bruidsschat van Prinses Mary. Reeds in het voorjaar van 1669 werd het denkbeeld geopperd, dat | |
[pagina 354]
| |
de Prins aan het Engelse Hof zelf zijn belangen zou gaan behartigen, maar de berichten uit Engeland gaven weinig hoop, dat de reis, die ongetwijfeld de Prins de nodige afleiding zou bezorgen, het doel, waar het eigenlijk om te doen was, zou opleveren. Het slechte vooruitzicht op het bereiken van enig succes leidde tot uitstel, totdat precies een jaar later de wens van Karel II uitging om zijn neef in Engeland te ontmoeten. Dit voegde de Prins toen echter niet, daar zijn introductie in de Raad van State hangende was. De Engelse minister Arlington betreurde het, dat de Prins door zijn verlate komst niet meer aanwezig zou kunnen zijn bij de samenkomst in Dover, waar Karel II zijn zuster Henriette, hertogin van Orleans hoopte te zien, een vrouw, die volgens de Franse gezant in Den Haag zeker voor de belangen van de Oranjevorst zou pleitenGa naar voetnoot1). De besprekingen te Dover vormden in feite niets minder dan een complot, dat o.m. de ondergang van de Republiek beoogde. Op I Juni 1670 verried Karel II te Dover de Triple Alliantie door zich te verbinden met Lodewijk XIV, die zich verplichtte de Engelse Koning te subsidiëren tegen mogelijk verzet van zijn onderdanen, als deze het ogenblik gunstig achtte om zijn bekering tot het katholicisme wereldkundig te maken. Karel II beloofde van zijn kant steun aan Frankrijk, als de Spaanse erfenis openviel. Tevens werd besloten de Republiek der Verenigde Nederlanden onder de voet te lopen en te verdelen. Beide koningen waren niet vergeten, dat De Witt c.s. de euvele moed had gehad ‘zich tot souvereine scheidsrechter op te wierpen over alle andere potentaten’. De Prins van Oranje moest echter te vriend worden gehouden, omdat een bevordering van zijn belangen wellicht tot een sneller succes in de komende oorlog bij zou dragen. Ook na de val van de Republiek hoopte de Engelse vorst zijn neef te kunnen gebruiken bij het beheer van het overschot in Engeland's voordeel. De Engelse minister Arlington behoorde tot de weinigen, die in vertrouwen waren genomen. Zijn ambtgenoot Buckingham daarentegen wist van niets, toen hij officiëel ging onderhandelen over datgene, waartoe reeds lang in het geheim te Dover was besloten. Het ‘traité simulé’, dat 31 December 1670 werd getekend, hielp slechts de oorlog als doel van het verbond vooropstellen. | |
[pagina 355]
| |
Het is een geluk voor de Prins geweest, dat hij de uitnodiging om als lid van de orde van de Kouseband - welke onderscheiding hem reeds op driejarige leeftijd te beurt was gevallen - het jaarfeest op St George's dag (23 April) bij te wonen, niet kon aanvaarden, want hij zou de kans gelopen hebben, dat hij in de grootste moeilijkheden verwikkeld was geraakt. Want er verdient verband te worden gelegd tussen de samenkomst te Dover en de onverwachte invitatie aan de Oranjevorst. De oom moet aanvankelijk van plan zijn geweest zijn neef in de geheimen in te wijden. Lodewijk XIV liet Karel II echter ernstig vermanen tegenover de Prins te zwijgen, niettegenstaande zijn gezant, zoals wij reeds vernamen de Prins liet aanmoedigen de reis naar Engeland zo spoedig mogelijk te aanvaarden. De Prins, die op dat tijdstip ongetwijfeld onkundig was van de bedoelingen van de Franse en van de Engelse Koning, maakte intussen zich, ook na zijn intrede in de Raad van State, niet direct reisvaardig, omdat hij van te voren enige zekerheid wilde hebben inzake de vooruitzichten van zijn schuldvordering. Een afwijzing zou zijn reputatie in Nederland kunnen benadelen. Bovendien wilde hij gaarne weten, hoe de onderhandelingen verliepen, die toen van Nederlandse zijde te Londen werden gevoerd. Een mislukking tijdens zijn verblijf in Engeland kon hem eveneens in opspraak brengen. Een toekomstig accoord zou daarentegen beter kunnen wachten tot zijn komst, opdat de Staten de indruk kregen, dat dit mede door zijn invloed tot stand was gekomen. Toen de Engelse gezant Temple op deze vragen het antwoord schuldig moest blijven, nam de Prins een ander middel te baat om zich van de situatie op de hoogte te stellen. Hij stuurde zijn lijfarts Dr Rumpf, die in Engeland relaties had en de taal van het land uitstekend beheerste, naar Lord en Lady Arlington om raad. De laatste was een freule van Nassau-Beverweert en dus geen vreemde voor de Prins. De besprekingen, die nu plaats vonden, gingen onder een romantisch waas schuil. Eerst ontmoette de dokter, die om herkenning te voorkomen een zwarte pruik had opgezet, Lady Arlington, op wier hulp de Prins niet te vergeefs had gespeculeerd. Zij arrangeerde een onderhoud met haar echtgenoot om acht uur 's avonds in de tuin achter hun woning. Onder dankzegging voor het vertrouwen, dat de Prins in hem stelde, verzekerde Arlington, dat overkomst van de Prins de betaling der schulden zou vergemakkelijken. De zaak was echter zeer delicaat | |
[pagina 356]
| |
en Karel mocht vooral geen reden hebben te denken, dat neef Willem zijn koninklijk woord in twijfel trok. De Prins moest dus niet ongeduldig worden, daar dit zijn zaak grondig kon bederven. Het zou echter zeer goed zijn, indien de Oranjevorst, als prins van den bloede, zich aan het Engelse volk vertoonde, Zijne Majesteit zou wel geen kinderen meer krijgen, de hertog van York had ‘weynich ende seer teere kinderen sonder apparentie van door de aenkomende jaeren ende vollyvicheyt van de hertoginne meer te bekoomen’, Zijn Hoogheid zou dus wel ‘sonder mirakel totte Croone konnen geraecken’. Over de uitslag van de onderhandelingen van Van Beuningen, die in 1670 als buitengewoon gevolmachtigde aan de gewone gezant Boreel was toegevoegd, kreeg Rumpf de eerste keer niets te horen, maar Arlington beloofde ruggespraak te houden met het Engelse Hof. De tweede maal, wederom in de tuin, vernam Rumpf, dat de Prins zou uitgenodigd worden om thans in het begin van October over te komen. De Koning meende hem dan met hulp van het Parlement geldelijke genoegdoening te geven. Tegen October hoopte men ook de moeilijkheden, die er tussen Engeland en de Republiek waren gerezen, tot een oplossing te hebben gebracht. Bij een derde samenkomst - steeds weer in de tuin - overhandigde Arlington aan de lijfarts de antwoorden van hem en zijn vrouw bestemd voor de Prins. Hij legde er de nadruk op, dat verwacht werd, dat de Prins nu ook werkelijk kwam. Het onthaal, dat hem wachtte, zou hem ‘by den Staet ende gemeynte van de Geunieerde Provincien aengenaem maecken’. Een lichte wrevel liet Arlington doorschemeren, dat de invitatie niet vlugger werd aangenomen. Op 1 Juli was de dokter terug en bracht een rapport uit, dat weliswaar niet in alle opzichten bevredigend nieuws bevatte, maar dat de Prins toch deed besluiten de reis te aanvaarden. Het werd nu wachten tot October. In September kwam nog een boodschap, dat de Prins kon komen, zodra hij wilde. Karel II toonde plotseling een ongekende belangstelling voor zijn neef, die zelf hoopte rijker uit Engeland terug te komen dan hij heenging, met de wetenschap, dat hij op de morele steun van zijn oom kon rekenen bij het herstel van het stadhouderschap in Holland. Wij zullen zien, dat van beider verwachtingen niet veel terecht kwam, ofschoon aan de ontvangst van de Prins in Engeland weinig of niets zou ontbrekenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 357]
| |
De opvatting, die van Engelse zijde wel eens is verkondigd, dat de Koning van Engeland per slot van rekening tegen de overkomst van zijn neef opzag, is dan ook evenzeer in strijd met de bronnen als de mening, dat De Witt de Prins met grote vreugde zag vertrekken om eens voor enige tijd van de Oranje-agitatie te zijn verlost. Niet voor niets schreef de raadpensionaris aan Van Beuningen, die ondanks de voorspelling van Arlington nog steeds in Engeland vertoefde, dat het geenszins in de bedoeling lag, om de Prins zich met de onderhandelingen van de gezanten te laten bemoeien. De Staten-Generaal hadden hier nog wel heil in gezien, maar de Staten van Holland nodigden de Prins bij zijn afscheid slechts uit om ‘met Sijn credijt ende goede officiën’ de Koning vriendschappelijk jegens de Staten te willen stemmen. De Witt zag wel degelijk een gevaar in de reis van de Prins voor de Republiek. Als hij op dat moment van de inhoud van het Doverse verdrag en de besprekingen tussen Rumpf en Arlington op de hoogte was geweest, zou hij zeker met nog minder vertrouwen zijn vroegere pupil voor een bezoek aan het Huis Stuart naar de overzijde hebben zien vertrekkenGa naar voetnoot1). Trouwens het zal de raadpensionaris weinig aangenaam gestemd hebben, dat met Lord Ossory, die evenals Arlington gehuwd was met een dochter van Beverweert, Sir Gabriel Sylvius meekwam om de Prins af te halen. Deze Orangist behoorde eens tot de hofhouding van de moeder van de Prins. Hij had een grote rol gespeeld in de bekende Buat-affaire, die een omwenteling van de Staatse macht beoogde. Toen Ossory een lans brak voor de belangen van de Prins en daarbij wees op het gevaar, dat uit Frankrijk dreigde, toonde De Witt zich weinig meegaand. Zijn houding veranderde niet, toen de Engelsman hem trachtte duidelijk te maken dat de voorspoed van Oranje de gehele Republiek ten goede zou komen. Uiterlijk bleef De Witt kalm en onbewogen, maar in zijn binnenste moet het gekookt hebbenGa naar voetnoot2). Sir Nicholas | |
[pagina 358]
| |
Armorer, de derde afgezant aan boord van de koninklijke jachten, welker saluutschoten te Hellevoetsluis door een vergissing(?) onbeantwoord bleven, was evenmin een onbekende in de Republiek, daar Karel II hem al eenmaal naar Den Haag had afgevaardigd om de dood van de Prinses Royale officiëel aan te kondigen. De 1e November 1670 waren de voorbereidingen zover gevorderd, dat de Prins met zijn gevolg kon afreizen naar Den Briel, waar de Engelse koningsjachten voor anker lagen. Tot het gezelschap behoorden o.a. Johan Wolfert van Brederode, Willem Albert van Dohna, Otto van Limburg Stirum, zijn oud-gouverneur Frederik van Nassau-Zuylestein, Hans Willem Bentinck, twee zoons van Beverweert, Odijk en Ouwerkerk, alsmede Jacob Obdam, vermoedelijk een zoon van Van Wassenaar Obdam, die tijdens de tweede Engelse zeeoorlog met zijn schip in de lucht vloog, Adam van der Duyn van 's-Gravenmoer, George van Valkenburg kapitein de la Salle, Duco (?) van Hemmema en de reeds bejaarde ‘rekenmeester’ Constantijn Huygens. Nauwelijks ingescheept trof de Prins zulk een slecht weer, dat de kapitein van het Koningsjacht, waar de Prins aan boord was, het niet geraden vond zee te kiezen. Daar de verdere vooruitzichten weinig gunstig waren en de wind uit de verkeerde hoek blies, reisde het hele gezelschap de volgende dag weer naar Den Haag terug. ‘Door dien het quade en harde weer niet af en nam ende Sijn Hoogheyt seer gepresseert was’, ried men de jonge vorst aan zijn weg te nemen over de Moerdijk, Antwerpen, Gent en Duinkerken naar Calais, ten einde daar de veel kortere oversteek te maken. Een gedeelte van het gevolg zou gunstiger weer in Den Haag blijven afwachten. Aan de Moerdijk gekomen, keerde de wind naar het Oosten, zodat de Prins besloot opnieuw naar Den Briel te gaan. Nog dezelfde dag (6 November) raakt hij 's avonds in zee in gezelschap van de Engelse heren en vermoedelijk van de dochters van Beverweert, die de inscheping van het gevolg, dat moeilijk op tijd bijeen te brengen was geweest, niet afwachtten. Door mist werd de overtocht vertraagd, waardoor Willem van Oranje, die ‘doorgaans op het water wat zeesieck’ was geweest, eerst 36 uur later te Margate voet aan wel zette en over Canterbury, Rochester en Gravesend naar Londen reisde. Het laatste gedeelte ging per statiejacht onder het gedonder van het geschut, dat telkens een salvo van saluutschoten afvuurde. In het paleis | |
[pagina 359]
| |
van Whitehall werd hij door de Koning, die hem met tranen in de ogen ‘iterativelijck kuste’, met grote genegenheid ontvangen. Wat later vond de ontmoeting met de Koningin, de hertog en de hertogin van York plaats. Ook van de zijde van de bevolking van Londen was de begroeting allerhartelijkst; ‘splendide et noble, et ce qui est bien plus très cordial’, schreef Huygens naar aanleiding van de ontvangst. 's Avonds werden vreugdevuren aangestoken, waarin de verslaggever van de reis ‘een klaer teeken van groote affectie tot Sijn Hoogheyt’, meent te moeten zienGa naar voetnoot1). Hij kan hier wel gelijk in hebben, mits zijn gevolgtrekking niet van toepassing is op de houding van Karel II, die èn zijn volk èn de Prins op dat tijdstip omtrent zijn plannen misleidde. In afwijking van het aan de Prins bewezen eerbetoon van 's Konings zijde, die zelfs zijn neef als Prins van den bloede in rang stelde boven de zoon van de Koningin van Bohemen, Prins Rupert, die dit hoogst kwalijk nam en zich terugtrok naar Windsor, was de houding van de hertog en de hertogin van York minder respectvol. Vandaar dat de Prins moest logeren in de ‘Cockpit’, een bijgebouw van het paleis Whitehall, nadat aanvankelijk ‘het logement van den hertogh van Cambridge en zijn oudste zuster’ - vermoedelijk het paleis van St. James - voor hem in gereedheid was gebracht. Edgar, hertog van Cambridge, was de derde zoon van de hertog van York, die deze titel voerde. Evenals zijn oudere broers stierf hij op jeugdige leeftijd. Zijn oudste zuster was Maria, met wie de Prins van Oranje later zulk een gelukkig huwelijk zou sluitenGa naar voetnoot2). De hertogin van York, de vroegere hofdame van de moeder van de Prins, Anna Hyde begeerde niet, dat een broeders zoon zou ‘cederen voor een susters zoon’; zij wist haar zin door te drijven. Veel last zal de Prins van deze verandering overigens niet gehad hebben, daar de voorname wereld te Londen zich om 't hardst beijverde om de Nederlandse gast te onthalen, zodat Willem meer uit dan thuis was. Jammer is het, dat wij niet vernemen, wat er bij de gesprekken tussen hem en de Engelse ministers Arlington, Buckingham, Cooper, en de hertogen Ormond en Mommouth werd verhandeld. De pracht en praal van het schitterende Hof van Karel II, in welks belangstelling de zo streng opgevoede Oranjevorst zich plotse- | |
[pagina 360]
| |
ling mocht verheugen, verblindden hem niet. Op twintigjarige leeftijd toonde hij zich bestand tegen alle verleidingen, die Karel op zijn neef losliet om hem als het ware te bedwelmen en zodoende in zijn netten te vangen. Des te meer trok zijn grote eenvoud de aandacht vooral tijdens de feestmaaltijd hem door de magistraat van Londen aangeboden, waar ieder ‘om het kostelijckste’ was ‘uytgestreecken en opghepronckt met gepoeyerde parruycken’. Dat de Prins verscheen ‘met sijn eygen hair en gekleet na synen staet, meer in ernsthaftige stemmigheyt, als uytgelaten weelde’, deed de Engelse dames zeggen: ‘dit is noch een braef Heer, die heeft met de pronckeryen niet te schaffen’. Verscheidene malen bezocht de Koning met de Prins het Parlement, dat o.m. de gelden moest toestaan voor de aflossing der schulden. Voorlopig bleef alles bij schoonklinkende beloften; financiële resultaten werden niet geboekt. Beter dan het hofleven en de officiële en minder officiële festijnen - ook 's Prinsen verjaardag werd te Londen gevierd - zullen de jachtpartijen, die speciaal voor de hoge gast werden georganiseerd, in de smaak zijn gevallen. Zulk een jachtpartij vond ook tijdens een der speelreisjes naar Cambridge en Oxford plaats, waarover een lezing is, dat zij op instigatie van Johan de Witt geschiedden, als zou de raadpensionaris het nodig hebben geoordeeld, dat zijn oud-leerling kennis maakte met deze typische Engelse Universiteitsplaatsen. Erg aannemelijk is deze veronderstelling niet; veeleer heeft de Koning van Engeland, die niets naliet om voor verstrooiing te zorgen en die zelf de besturen van de Universiteiten aanschreef, dat aan de Prins en zijn gevolg alle mogelijke eer, met inbegrip van promoties, moest bewezen worden, de hand in deze afwisseling gehad. Alvorens zich nu naar Cambridge te begeven, bracht de Prins enige dagen te Newmarket door met jagen en het bezichtigen van de renpaarden van de koning, die een speciale behandeling genoten: ‘etende broodt gebacken van bonen, haver ende koren, ende staende seer warm in cabinetten ofte alcoves met linne laeckens omgord’. De 6e December had de verwelkoming te Cambridge plaats door de academische senaat met een toespraak in het Latijn, die de verdiensten van het Huis van Oranje-Nassau behelsde. Daarna promoveerde de Prins op de gebruikelijke wijze ‘met de bonnet op het hoofd en de gewoonlijcke kus’ in magistrum artis, pro honore Academiae, op dezelfde manier als de Koning en de hertog van York. Met heerlijke muziek, een maal- | |
[pagina 361]
| |
tijd en een bezoek aan een ‘collegie’ eindigde de plechtigheid, waarop de terugreis naar Londen werd aanvaardGa naar voetnoot1). Thans was het de beurt van het gemeentebestuur van Londen om de Prins een groot banket aan te bieden, waarbij de burgemeester van de City hem de voorrang verleende, een eer die zelfs aan de zoons en broers van de koning niet toekwam. Reeds eerder werd melding gemaakt van de indruk, die de Prins door zijn bescheiden en waardige houding op de gasten maakte. Steeds wist hij zich juist zoveel te geven, als de wellevendheid vereiste. Hij genoot dientengevolge een bijzondere reputatie, vooral bij de vrouwen, die zich hoogstens konden beklagen, dat hij niet ‘wercks genoegh van haer en maeckte’. Om jalousie te voorkomen liet hij de bezoeken, die hem werden gemaakt, onbeantwoord. Op het programma stond thans een tocht naar Oxford. Onderweg werd Windsor bezocht, waar Prins Rupert hem nu vriendelijker ontvingGa naar voetnoot2) en waar Prins Willem 's avonds in de kapel van het kasteel, naar het oud gebruik der ridders van de Kouseband, die er de eerste maal komen, ‘ten offer quam volgens de gewone ceremoniën’. In Oxford was de ontvangst zo mogelijk nog grootser dan in Cambridge. Onder het gebeier der klokken arriveerde de Prins tegen avondschemering. Vele leden van de Universitaire gemeenschap stonden langs de weg met brandende fakkels, die aan de stad een eigenaardige aanblik zullen hebben gegeven. De magistraat verwelkomde hem met een geschenk van 13 paar handschoenen, waarvan één paar met franje. Daarna kreeg de Prins een vloed van redevoeringen te verwerken, die niet ophield voor hij zich ter ruste begaf. De volgende dag volgden bezoeken aan ‘colleges’ en de bibliotheek. In de botanische tuin ontving de curator hem zelfs met een ‘dutch compliment’. In de bisschopszetel van de Christ Church Cathedral gezeten woonde hij een morgen- | |
[pagina 362]
| |
dienst bij. Daarna brak het hoogtepunt van de dag aan: de erepromotie van de Prins, die voor dit doel met een scharlaken toga omhangen was. Op aanwijzing van Prins Willem werden bovendien enkele edellieden uit zijn gevolg ‘gegradueerd’. Tot de uitverkorenen behoorde o.a. Oranje's jonge vriend, de Overijselse jonker Hans Willem BentinckGa naar voetnoot1). Toen deze plechtigheid afgelopen was, bood de ‘Vice Cancellarius’, dus de Rector Magnificus, de Prins uit naam van de Universiteit de Werken van Karel I in prachtband aan ter herinnering van dit bezoek aan Oxford. Deze twee delen, getiteld ‘Basilika, The Works of King Charles the Martyr... London, J. Flesher for R. Royston, 1662.’ Fo, bewaarde de Prins later in zijn bibliotheek. Zij worden vermeld in de Oranje-Nassau-boekerij onder nummer 174. De Koninklijke Bibliotheek kan thans bogen op het bezit van het fraai gebonden exemplaar in rood leder met het Engelse koningswapen en ornament in goud en verguld op snee. Met handschoenen, bul en boeken keerde de Prins de 31e Januari 1671 fris en gezond te Londen terugGa naar voetnoot2). Intussen had de ‘rekenmeester’ Huygens zich voortdurend bezig gehouden met de zaken, waarvoor hij speciaal was meegegaan: de invordering der Engelse schulden. Hierbij kwam het Parlement in het geding, daar dit, gelijk wij vernamen, de gelden voor de betaling van de schuld aan het Huis Oranje moest toestaan. Er was echter niets voorbereid en het ongeluk wilde, dat de Koning vele andere grote schulden had, die af gelost moesten worden, terwijl bovendien de gelden voor de uitrusting van 50 oorlogsschepen bijeengebracht dienden te worden. Wel kwamen aanspraken van de Prins ‘ex abrupto ende onverwachts’ ter sprake in het Parlement, waarbij de grote verdiensten van het Huis Oranje ten opzichte van de Koning tijdens zijn ballingschap in herinnering werden gebracht. Dit laatste werd volkomen door de leden erkend en ook was men het er over eens, dat het een zeer ‘deughdelijcke’ schuld was. De kwestie kwam evenwel heel ongelegen en was bovendien ‘not at all recommended or | |
[pagina t.o. 362]
| |
Plat van het presentexemplaar uit Oxford, met de inhoud: Karel I. Basilika. In het midden het koninklijk wapen; hieromheen een omlijsting in de vorm van een lint en 2 rechthoekige lijsten, 1 bestaande uit filets en punten en 1 uit een rank. Tussen deze 3 lijsten ornamenten en ranken.
| |
[pagina t.o. 363]
| |
Ruggen van het presentexemplaar uit Oxford, met 6 ribben; in een der vakken de titel; van de 6 overige zijn 3 geheel met stempels gevuld en 3 met stempels in het midden en in de hoeken versierd.
| |
[pagina 363]
| |
desired by the King’Ga naar voetnoot1). De Prins kreeg ten slotte een schuldbekentenis van Fl. 1.800.000, maar op het tijdstip van het uitbreken van de oorlog in Maart 1672 was hiervan nog slechts een bedrag van Fl. 400.000, de bruidsschat van zijn moeder, met aftrek van fooien voor de Engelse ambtenaren afgelost’Ga naar voetnoot2). Maar de Koning hield de Prins met zijn gevolg geheel vrij, wat de schatkist op ongeveer duizend gulden per dag kwam te staan, zo merkt de verslaggever van de reis op. Zond Willem daarom verscheiden edelen, die zich bovendien niet altijd gedroegen, zoals het behoorde, eerder naar Holland terug? Ook de Prins moest er aan denken langzamerhand huiswaarts te keren, niet echter voordat hij eindelijk de versierselen van de Orde van de Kouseband had ontvangenGa naar voetnoot3), een parade had afgenomen in Hydepark en present was, naar 's Lands Koninklijk gebruik, bij de ‘arbeyt’ van de hertogin van York, die de 21e Februari van een dochter beviel. De schrijver van het ‘Sommier ende waerachtigh Verhael’ tekent dan aan: ‘Sijn Hoogheyt verlanghde uyttermaten seer omme wederom nae Hollandt te keeren; als hebbende nu Sijne Majesteyts ernstige begeerte voldaen ende sijn eygene affaires in orde gebracht’; sijne interesten waergenomen’ heet het elders. Inderdaad, de Oranjevorst had aan de wens van Karel II voldaan en verkreeg voor zijn financiën enige genoegdoening, maar of de Engelse reis van de Prins aan beider verwachtingen beantwoord heeft, kan met recht worden betwijfeld, de inhoud van het reisverhaal ten spijt. Karel II, wiens geldelijke prestaties verre ten achter bleven bij zijn beloftenGa naar voetnoot4), was er voorlopig niet in geslaagd zijn neef voor zijn politieke doeleinden te winnen. Hij trof in hem een hartstochtelijk Hollander en Protestant, die uiterst verbaasd was over oom's liefde voor het Katholicisme en die op dat moment zeker niet had moeten worden ingelicht over het verdrag van Dover, zoals aanvankelijk in het voornemen van de Engelse Koning had gelegen. Dit wil evenwel nog niet zeggen, dat Karel II de overtuiging was toegedaan, dat in de toe- | |
[pagina 364]
| |
komst de Oranjepartij toch nog niet aan de Engelse politiek dienstbaar was te maken. Hij wilde niet geloven, dat in geval van oorlog de Prins zich met de Staten zou vereenzelvigen tegen datgene wat naar zijn mening Oranje's eigen belang was. Karel II spoorde de Prins althans bij het afscheid aan, om hem vooral te schrijven, als er iets bijzonders wasGa naar voetnoot1). Inmiddels kregen regeringskringen in de Republiek een onbehaaglijk gevoel over het lange wegblijven van de Prins - bijna vier maanden nu. De geruchten over een verbond tussen Engeland en Frankrijk tegen de Republiek namen een steeds vastere vorm aan. De Prins kon daar wel eens meer van weten, zo redeneerde men. Het denkbeeld, dat Karel II graag verwezenlijkt zou hebben, spookte door de breinen van een aantal Staatse ijveraars, die, om het modern uit te drukken, de Prins reeds aan het hoofd van een vijfde colonne zagen opereren. Laster, die werd ingegeven door een begrijpelijke vrees voor de ondergang van het heersende regeringsstelsel en berustte op vermoedens, welke werden gevoed door de eerzucht van de Prins, stak overal de kop op. Het was derhalve een verademing voor de aanhangers van de Prins, toen deze wederom begeleid door Lord Ossory en Sylvius de 23e Februari 1671 Londen verliet en zich te Sheerness, waar hij de Engelse Koningsschepen bezichtigde, inscheepte voor de terugreis naar het vaderland, die ook nu met slecht weer gepaard ging. Hij was zelfs genoodzaakt Veere binnen te lopen, waar hij zich in de bekende Campveerse toren warmde. Na een vluchtig bezoek aan Middelburg, in welke plaats hij zich geen tijd gunde om de Staten te begroeten, wat grote ergernis wekte, keerde hij terug naar Veere om zich daar opnieuw aan boord te begeven en uiteindelijk te landen bij Den Briel, waar de Maas werd overgestoken. Van Maassluis naar Delft ging de tocht per trekschuit en vandaar met een overdekte wagen naar 's-Gravenhage. Hier stapte hij tegen de avond op Zaterdag 28 Februari in het Binnenhof af, ‘van seer veele hertgrondelijckt verwellekomt, die blijde waren en Godt danckten van Sijn Hoogheyt alsoo gesont en wel te passe wederom te sien’. Thans kon de dichter ‘in spijt der vuyle laster-mondt’ jubelen: ‘De Prinssen reys is afgedaen
En door Godts zegen wel vergaen,
| |
[pagina 365]
| |
Al hield de Koninckstadt hem graegh,
Wij sien hem weder in den Haegh,
Doch ondertusschen blijft sijn lof,
Noyt uytgeroemt in 't Engelsch Hoff,
Dat sich verblijde uyt Carels Bloedt
Te sien een Vorst soo wijs, soo goet
Wiens Deughd' in 't barnen van de zee,
En vremde Locht geen Kreuck en lee’.
Het was in deze tijd, dat Pieter de Groot, de Nederlandse gezant bij het Parijse Hof aan de Staten verzekerde, dat de Koning van Engeland een verzoek om de verheffing van de Prins als aanleiding tot een breuk met de Republiek zou gebruiken. De Witt reageerde met de woorden, dat dit bericht niet erg gelovenswaardig klonk, maar dat het toch ook niet in de wind geslagen moest worden. De Prins, ondanks zijn Engelse reis in onzekerheid over de houding, die zijn oom bij een conflict met de Staten tegenover hem zou aannemen, liet zich nog vóór het uitbreken van de oorlog verleiden tot geheime onderhandelingen, die zowel voor hem als voor de Republiek catastrofale gevolgen zouden hebben meegebracht, als Karel II had toegebeten. Dit keer toonde de Engelse vorst zijn ware aard, die zijn neef, verblind door zijn ambitie, niet eerder had onderkend. Aan De Witt bleef deze nieuwe stap verborgen. Zo hij op de hoogte was geweest, had hij er slechts een bevestiging van zijn vrees in gevondenGa naar voetnoot1). Arm land, dat door partijstrijd zo verscheurd aan de vooravond stond van een verraderlijke aanval van zulk een ongekende hevigheid, dat 1672 als het rampjaar in onze vaderlandse geschiedschrijving geboekstaafd zou worden.
J.H. Kernkamp. |
|