Het Boek. Serie 2. Jaargang 29
(1947-1948)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 255]
| |
[pagina 255]
| |
Van een oud boekbladVerrassingen hebben de eigenschap op de meest onverwachte momenten en de meest ongedachte plaatsen op te duiken en mocht iemand meenen, dat in een bibliotheek daarvoor geen plaats is, dan vergist hij zich lichtelijk. Wie zou toch op het idee komen, dat een missaal de geest zou richten op historisch-topografische merkwaardigheden of voeren in de bloeiende werkplaats van nijvere ambachtslieden? Toch was het juist het gewone catalogiseeren van een postincunabel, dat leidde tot de ontdekking van enkele aardige dorpsbijzonderheden en noopte tot een onderzoek naar de werkzaamheden van een oud Hollandsch klokkengieters-geslacht. De Koninklijke Bibliotheek bezit een missale van de Praemonstratenser orde uit 1530. In dit missale ligt een tweede losgescheurd titelblad van hetzelfde werkGa naar voetnoot1). Wat het lot is geweest van het boek waar het uit is gescheurd, is niet na te gaan noch te gissen, maar het is aan te nemen, dat dit losse blad opzettelijk is bewaard om de aanteekeningen die er op geschreven staan. Deze aanteekeningen, in vroeg 17o eeuwsch handschrift, behelzen nl. de opschriften op de kerkklokken van Broechem: superscriptio campanarum in Broechem. Welke plaats is met Broechem aangeduid, waar hoorde dat blad, het boek waar het deel van uitmaakte, thuis? Twee vragen die nauw samenhangen en 't zekerst in onderling verband waren op te lossen. Een aanwijzing bood de, evenwel moeilijk leesbare, naam van de bezitter van het boek, die op de bovenrand van het titelblad was geschreven: fr. Cornelius Hanegravius pastor ecclesiae de Broechem, 1619. Een andere notitie op hetzelfde blad leverde nog de naam van de pastoor in 1647, fr. Gommarus van Praet. Hierdoor was uitgeschakeld de eerst opkomende gedachte, dat sprake kon zijn van 't dorp Bruchem in de Bommelerwaard: | |
[pagina 256]
| |
een frater als pastor ecclesiae in de eerste helft der 17o eeuw en dat in een protestantsche omgeving als de Betuwe, dat was wel uitgesloten. Gezocht moest dus worden in R. Katholiek gebied. Daar lag in de nabijheid van Luik een plaatsje Brouckom, maar onderzoek in de naamlijst der pastoorsGa naar voetnoot1) leerde, dat de bovenvermelde namen daar niet voorkwamen en dit Brouckom dus niet bedoeld kon zijn. Een gelukkige greep bracht onder de aandacht het dorpje Broechem in de buurt van Antwerpen en ditmaal was de slag raak. Welwillende inlichtingen van Dr. E. Sabbe, conservator aan het Rijksarchief te Antwerpen berichtten, met de juiste lezing van de naam, dat Cornelius Hanegraefs volgens de kerkrekeningen in 1619 pastoor in Broechem werd en dat Gommarus van Praet daar pastoor was van omstreeks 1650 tot 1674, waarna hij in 1679 overleed in de Praemonstratenser abdij te Tongerloo. Het was nu wel zonneklaar, eenerzijds dat de genoteerde inscripties betrekking hadden op de kerkklokken van Broechem bij Antwerpen, en anderzijds dat het boekblad afkomstig was uit de oude boekerij van de abdij Tongerloo, waarvan de boeken, gelijk bekend, in de vorige eeuw voor een deel een waardig onderkomen hebben gevonden in de Koninklijke BibliotheekGa naar voetnoot2). Deze abdij immers bezat sedert oude tijden het patronaat van de parochiekerk te Broechem, het pastoraat werd bediend door een der kloostergeestelijkenGa naar voetnoot3) en het laat zich dus verklaren, dat een belangstellend pastoor de opschriften van de klokken zijner parochiekerk opteekende in zijn ordemissaal. Op deze wijze werd door eeuwen heen een herinnering bewaard aan klokken die weliswaar reeds lang verloren gingen en verstomden, maar waarvan de gieters namen droegen, die een goede klank behouden hebben. Drie klokken waren er, de grootste en oudste, ‘maior’, dateerend van 't jaar 1486, de andere twee, met ‘minor’ en ‘minima’ aangeduid, gegoten in 1588. Eenige jaren tevoren was het in die woelige tijden gebeurd, dat eerst Spaansche troepen, in 1579, en daarna nog eens, zomer 1584, de Staatsche benden de kerk van Broechem in brand hadden gestoken en verwoest. De groote klok | |
[pagina 257]
| |
van 1486 moet die ramp overleefd hebben, 't is mogelijk dat de geheele toren gespaard bleef. In ieder geval oordeelde men één klok niet voldoende meer en werden er in 1588 twee nieuwe bij aangeschaft, hoewel de eigenlijke herbouw van de kerk pas veel later (1613) werd aangevangenGa naar voetnoot1). Blijkbaar stelden de parochianen prijs op goed werk, want de nieuwe klokken werden vervaardigd door niemand minder dan Peter van den Ghein, de vermaarde Mechelsche klok- en carillongieter. ‘Maria ben ic van Peter van den Gein gegoten int jaer MCCCCC LXXXVIII, stond op de grootste van de twee. De ander droeg het opschrift: ‘Peter van den Gein heeft mij gegoten int jaer MCCCCCLXXXVIII’. Wat lager stond, volgens de aanteekening, de naam St. Jan met een beeltenis. In de genealogie van het klokgietersgeslacht van den GheinGa naar voetnoot2) dat, afkomstig uit Nederland, nl. Goirle bij Tilburg, bijna twee eeuwen lang (1506-1697) het gietersbedrijf in Mechelen uitoefende, wordt deze Peter van den Ghein aangeduid als Peter II. Zijn werkzaamheid strekte zich uit van 1561, het sterfjaar van zijn vader Peter I, tot zijn dood in 1598, weliswaar in de latere jaren bijgestaan door zijn zoon Peter III, die dus wellicht ook heeft meegewerkt aan het gieten van de twee klokken voor Broechems kerk. De talrijke klokken en carillons die hij in dit tijdsverloop afleverde, o.a. het carillon van Veere en dat van Arnemuiden, hebben door hun goede hoedanigheden zijn roep verspreid ook buiten de Nederlanden en Broechem kan zich dus heden nog verblijden in de ontdekking, dat het eenmaal ook klokken heeft bezeten van deze bekende meester! Als wetenswaardigheid valt hier nog te vermelden, dat mogelijk een dezer klokken, althans naar de materie maar dan in latere formatie, nog is bewaard. Volgens mededeeling nl. van Dr. E. Sabbe draagt de oudste van de twee thans in de toren van Broechem hangende klokken het opschrift: ‘Maria maior is minen naem’ en 't jaartal 1647. Nu behelst het onderhavige boekblad nog een andere, latere aanteekening dan de hiervoor genoemde, | |
[pagina 258]
| |
waaruit met eenige waarschijnlijkheid op te maken is, dat in 1647 de toenmalige klokken zijn ‘overgegoten’. De ‘superscriptio campanae mediae’ - dat is dan de klok die eerder als ‘minor’ werd aangeduid en de grootste die van den Ghein maakte, Maria geheten - luidde toen: Maria maior, formata..... De aanteekening breekt hier helaas plotseling af, vermoedelijk had moeten volgen de naam van de pastoor onder wiens bediening dit werk was geschied. Maar het lijkt aannemelijk, dat deze Maria maior uit de aanteekening dezelfde is als die nog heden ten dage in de toren van Broechem hangt en dus het vergoten overblijfsel is van van den Gheins werk. De grootste klok ‘maior’, tot nu toe slechts terloops vermeld, is de belangwekkendste, zoowel door zijn hoogere ouderdom - meer dan honderd jaar ouder dan de twee van van den Ghein - als vooral om de uitgebreidere inscriptie: Diis sit horroris spes nostra vox Salvatoris - cive cum nato Busschensi Moer Gobelino sum ego formata, quo Margreta dissipata dimidium mille ponderansque millia quinque - Anno domini MCCCC LXXXVI. Hier worden verschillende bijzonderheden over het werk geopenbaard: het gewicht van de klok, 5500 [ponden?], de opoffering van de oude klok Margreta voor het nieuwe gietsel, met een stichtelijke spreuk, naast jaartal, naam en woonplaats van de gieter. Een merkwaardigheid is, dat op de marge van het blad dezelfde inscriptie nog eens, bekort - zonder gietersnaam - en gewijzigd voorkomt in iets latere hand geschreven: Diis sit horroris spes nostra vox Salvatoris. Dimidium mille ponderansque millia quinque. anno MCICXLVII formata sub pastore fratre Gommaro van Praet. De meest plausible verklaring van deze tweede aanteekening lijkt wel, dat de oude klok van Gobelinus Moer, misschien gebarsten of op andere wijze onbruikbaar geworden, in 1647 opnieuw werd gegoten. De vernieuwde klok behield dan de oude naam Salvator met de spreuk en het gewicht, maar het jaartal werd veranderd en de naam van de gieter moest plaats maken voor die van de pastoor als auctor intellectualis van het vernieuwingswerk, waarbij te gelijkertijd de klokken van van den Ghein werden overgegoten.
Hoewel deze klok van Gobel Moer thans verdwenen is, vormt hij toch een belangwekkend bewijs te meer van de productiviteit | |
[pagina 259]
| |
van deze gieter, die met zijn nageslacht honderd jaren achtereen meearbeidde aan de bloei en de roem van de Hollandsche klokgieterij. Over afkomst en woonplaats van de Moeren zijn meermalen onjuistheden beweerd, terwijl hun werk nog slechts zeer fragmentarisch bekend werd. Jo. de Vries noemde ze een Alkmaarsche klokgietersfamilieGa naar voetnoot1), A.W. Weissman zegt dat de stamvader Gobel te Delft woondeGa naar voetnoot2). Ook D.J. van der VenGa naar voetnoot3) spreekt nog van de Delftsche meester als hij het heeft over Gobel, evenals E.D.J. de JonghGa naar voetnoot4), die bovendien ten gevolge van een verkeerde lezing van een klokinscriptie de werkzaamheid van het geslacht honderd jaar langer laat duren dan het geval was en tot twee eeuwen uitstrekte. Het scheen dus de moeite te zullen loonen, een nauwkeuriger en uitgebreider onderzoek in te stellen naar de verrichtingen van deze meesters en een zoo getrouw mogelijk overzicht te geven van hun arbeidGa naar voetnoot5). Het bleek daarbij duidelijk, dat niet eerst de laatste leden van het geslacht, met name Jan Jaspersz., een kleinzoon van Gobel, zich als klokgieter in Den Bosch vestigdeGa naar voetnoot6), maar dat de stamvader Gobel zelf daar woonde en een gieterij dreef. De inscriptie van de Broechemsche klok van 1486 noemt hem met zooveel woorden burger van Den Bosch en het burgerschap van een stad was in die dagen iets, dat men maar niet een twee drie verwisselen kon. Het was een kostbaar bezit, dat men niet zoo heel gemakkelijk verwierf en waar men prijs op stelde het te behouden. Dat Gobel in Den Bosch woonde en daar zijn werkplaats had, blijkt ook hieruit, dat toen in Delft in 1484 de smeden op hun gildefeest de groote klok te bersten geluid hadden, ‘die clockgieter van Den Busch, mr. Gobel’ ontboden werd om een nieuwe te makenGa naar voetnoot7). En een | |
[pagina 260]
| |
klok in 1488 voor Haarlem gegoten draagt zijn geboorteplaats in het randschrift gegoten: in Busco genitumGa naar voetnoot1). Overigens is Gobel zelf niet geboortig van binnen de Nederlandsche grenzen. Het opschrift van de oudste klok die van hem bekend is, de Bartholomeus in de R.K. kerk te Zutphen, gegoten in 1462, onthult de plaats van zijn herkomst: Gobelinus Moer de Colonia me fecit. Uit Keulen naar Brabant gekomen heeft Gobel dus, naar zich laat aanzien, zich in Den Bosch, een centrum van klokgieterij, neergezet om daar zijn beroep uit te oefenen, mogelijk eerst als gezel, later als meester. Waarschijnlijk zal de Zutphensche klok van 1462 wel een van zijn eerste stukken zijn geweest; er is nog een klok van hem bekend uit 1467 in Tongelre bij Eindhoven. In tijdsorde volgen dan de klokken in 1477 door hem gegoten voor de Eusebiuskerk te Arnhem in samenwerking met Geert van Wou. Dit waren er drie in getal, waarbij opmerkelijk is, dat terwijl twee daarvan zonder gietersnaam prijken, de grootste die namen twee malen draagt en wel in afwisselende volgorde. A.C. Bondam verbindt aan dit ongewone feit de lumineuze veronderstelling, dat het hier samenwerking betrof van twee gelijkwaardige (nog jeugdige?) meesters, die geen van beiden de ander als de eerste en leidende wilde erkennen en dus ook niet de plaats voorop gunnen in het randschrift, dat hun namen zou vereeuwigenGa naar voetnoot2). Deze verklaring laat zich indenken en er is ook verder van samenwerking tusschen deze twee geen spoor meer gevonden, al spreekt van der Ven in verband met de Arnhemsche klokken van Gobel Moer, ‘die we - samenwerkend met Geert van Wou - ook elders aantreffen’Ga naar voetnoot3). De proefneming was vermoedelijk niet naar genoegen uitgevallen en wordt ook met geen ander herhaald: meester Gobel zoekt zijn weg alleen. Worden de klokken uit de eerste helft van zijn werkperiode aangetroffen in het Oostelijk en Zuidelijk deel van het land, de provincies Gelderland en N. Brabant, daarna verplaatste zich zijn werkzaamheid meer naar het Westen en Noorden en breidde zich tevens uit. Het is natuurlijk niet gezegd, dat in die eerste vijftien jaren Gobel niet meer klokken afleverde dan de zes (waaronder | |
[pagina 261]
| |
drie met Geert van Wou samen) die thans bekend zijn. Integendeel, het is alleszins waarschijnlijk, dat slechts een klein gedeelte van zijn arbeid voor het heden bewaard bleef en bekend werd, maar ditzelfde geldt evenzeer voor zijn later werk. Wanneer dus van de totale oogst van eenentwintig bekende werkstukken uit zijn ruim dertigjarige werktijd (1462-1494) er zes in de eerste helft en de overige in de tweede helft vallen en wanneer dan die klokken uit de latere jaren, in tegenstelling met de eerste, voor verreweg het grootste deel gevonden worden in N. en Z. Holland, terwijl slechts enkele in de meer nabije omgeving van zijn werkplaats Den Bosch voorkomen (Brabant, Limburg), dan wijst dit toch wel vooreerst op een aanzienlijke stijging van zijn productie en verder op een uitbreiding en verplaatsing van zijn afzetgebied. Het ligt immers ook voor de hand, dat de jonge meester zich eerst door zijn werk een zekere naam moest verwerven, voor zijn debiet zich kon vergrooten en talrijke en aanzienlijke bestellingen waren te verwachten. En het laat zich aanzien, dat Gobel inderdaad in zijn tijd zich die naam verwierf en een bloeiend bedrijf opbouwde, dat zich meten kon met dat van de nu zoo veel meer vermaarde Geert van Wou. Tusschen 1483 en 1488 leverde hij vier klokken in Haarlem, Delft gaf in 1484 opdracht voor een klok ter vervanging van de gebarsten groote klok in de N. Kerk. Een voordeel daarbij voor de meester was, dat bij de inzameling onder de ingezetenen voor de benoodigde klokspijs zoo rijkelijk gegeven werd, dat er nog voldoende materiaal overschoot voor een tweede klok die hij toen eveneens te gieten kreegGa naar voetnoot1). Ook Alkmaar bestelde twee klokken en in nog andere plaatsen van N. en Z. Holland zijn klokken van Gobel Moer aangetroffen, tot in Friesland toe, waar kerkmeesters van Stavoren in 1488 een klok bij hem bestelden, die later in Irnsum terecht is gekomen. Uit deze periode is er slechts één klok in Uden (N. Brabant) - die naar het opschrift eerst werd toegeschreven aan een Gulielmus Moer, maar bij betere lezing bleek ook werk te zijn van Gobelinus - één in Tienraay (Limburg) van 1493 en de tevoren reeds genoemde klok in Broechem. Hierbij moet opgemerkt, dat geen opzettelijk onderzoek is ingesteld naar klokken van Moer in België, evenmin in het aangrenzende West-Duitschland, en dat dus, wanneer dit nauwgezet | |
[pagina 262]
| |
plaats vond, eenige verrassing niet uitgesloten is. Overigens staat volstrekt niet vast, dat thans alle werk van de Moeren in Nederland uit de vergetelheid is opgedolven. Een grondig speuren in oude plaatsbeschrijvingen en plaatselijke archieven - nog nauwelijks begonnen, laat staan beëindigd - zal mogelijk nieuwe vondsten te voorschijn brengen en ongetwijfeld nadere bijzonderheden leveren over het reeds bekende. Bekend is, dat Gobel en zijn opvolgers na hem, hoewel hun vaste werkplaats in Den Bosch hebbend, vanwaar ze hun werk verzonden naar hun opdrachtgevers, ook meermalen te bestemder plaatse zelf de bestelde klokken goten. Dit was bv. het geval met de klokken voor Delft en ook die te Alkmaar schijnen daar gegoten te zijnGa naar voetnoot1). Dat verklaart de oude vergissing, die de Moeren Delftsche of Alkmaarsche klokgieters noemt. Het is ook geheel niet onmogelijk dat de meesters tijden achtereen van hun vaste werkplaats afwezig waren om bestellingen te gaan uitvoeren en meer buiten dan in Den Bosch vertoefden. Er is trouwens inderdaad in 1500 een overeenkomst geweest van kerkmeesters van St. Bavo te Haarlem met Jan Moer (een zoon van Gobel) over de levering van twee klokken, waarin deze wordt vermeld als wonende in DelftGa naar voetnoot2). Het is natuurlijk mogelijk, dat Jan zich in Delft had gevestigd, maar ook is mogelijk, dat hij daar alleen maar verbleef tijdens de onderhandelingen en de Haarlemsche kerkmeesters zich om zijn eigenlijke woonplaats niet bekommerden in hun contract. Deze Jan is overigens een vrij duistere figuur. Plaatselijk archiefonderzoek zal in verschillende gevallen meer licht weten te verspreiden over de gevolgde werkwijze, dikwijls ook over de leveringsvoorwaarden, en allerlei andere wetenswaardigheden aan den dag kunnen brengen. Mocht Gobel dan al geen samenwerking wenschen met vreemden, zijn eigen zonen heeft hij terdege ingewijd in de geheimen van het vak en opgeleid voor het werk. Voor zoover bekend had hij drie zoons, Jan, Willem en Jasper, die alle drie de klokgieterij uitgeoefend hebben. Mogelijk was Jan de oudste, maar zeker uitgemaakt is dat niet. Wanneer in 1486 op de Broechemsche klok voor de eerste maal een inscriptie gewaagt van de assistentie van een zoon, dan blijft helaas de naam verborgen onder de simpele meedeeling: cum nato. Er is slechts heel weinig werk van Jan ge- | |
[pagina 263]
| |
vonden: een klok in Oosterland op Wieringen, waarop hij zich zoon van Gobelinus noemt en die te dateeren zal zijn in 1499 - de inscriptie is eenigszins onduidelijk - en een te Oudewater van 't jaar 1500. Dat is alles, afgezien van het bovengenoemde contract met Haarlem, dat echter niet blijkt ten uitvoer gebracht te zijn. Uit dat weinige is wel met stelligheid op te maken, dat ongeveer in 1500 Jan of het beroep vaarwel heeft gezegd, of is overleden, dat ligt voorloopig in het duister. Van veel belang is zijn bijdrage in de bloei van de Moersche klokgieterij dus niet geweest. Wel is dat het geval met Willem en zijn jongere broer Jasper. Het oudst bekende werk van Willem is een klok uit de St. Pieterskerk te Leiden van 1490, later overgebracht naar de Lakenhal. Een klok van 1494 te Leerbroek getuigt in zijn inscriptie van de medewerking van Willem met zijn vader Gobel. Dit is ook 't laatste jaar waaruit er werk van Gobel bekend is; niet lang daarna zal hij wel gestorven zijn. Dan begint in 1500 de stroom van klokken, werk van Willem en Jasper samen. In de tusschenliggende jaren - waarin alleen vallen de twee klokken van Jan - schijnt 't ophouden van Gobels werkzaamheid dus wel eenige stagnatie in het bedrijf gegeven te hebben, totdat de beide broeders er krachtig de schouders onder zetten. Bijna twintig jaar lang, tot 1519 hebben deze hun klokken afgeleverd - waarvan er nu zes-en-twintig bekend zijn - verspreid over de dorpen van Brabant (de oude bakermat), de steden van Holland, in Gelderland en Limburg, ook Zeeland, Antwerpen; tot zelfs in Pruisen (Brandenburg) is een klok van hen gevonden. Daarna heeft op zijn beurt Willem zijn taak uit handen moeten leggen en zet de jongere Jasper het werk alleen voort, jaren achtereen, totdat hij weer zijn zoon Jan als medewerker in zijn bedrijf kon opnemen. Uit deze periode zijn er negen klokken van Jasper gevonden, ook weer in Brabant en Holland, dateerend van 1524-1536. De samenwerking met zijn zoon was echter niet van lange duur, er zijn slechts drie klokken, een uit 1539 en twee uit 1541, die er getuigenis van afleggen. Dan rust het gansche bedrijf weer op Jan Jaspersz. alleen. Een respectabele reeks van vierendertig klokken staat op zijn naam, beginnend in 1546 en eindigend in 1564. Veel leverde hij weer in de groote en kleinere steden, ook omvangrijker bestellingen werden hem opgedragen: in Den Haag twee klokken, in Tiel zelfs vijf, in Gouda drie, Amsterdam bestelde in 1561 voor de Oudekerkstoren zelfs een geheel klokken- | |
[pagina 264]
| |
spel van veertien klokken. Niet altijd liep het even vlot met zulke opdrachten. De klokken voor Gouda waren in Den Bosch gegoten en van daar naar Gouda verscheept. Een daarvan echter werd niet naar genoegen bevonden en de meester moest een andere leveren. Ook deze werd afgekeurd en moest worden overgegoten, ditmaal in Gouda zelf, onder het oog der opdrachtgevers, voor zij er mee tevreden waren. Ook deze Jan had een zoon, Cornelis, die hij voor de klokgieterij bestemd en opgeleid had. Samen leverden zij in 1565 een klok voor de N. Kerk te Delft. Plotseling stokt dan alle bedrijvigheid. Geen enkel stuk van na 1565 is er van eenige Moer voor den dag gekomen. Dat Jan, die al in 1539 het werk stond, omtrent die tijd overleden zou zijn is niet onaannemelijk, doch wat er is geworden van de jonge Cornelis en van de toen ruim honderdjarige gieterij, die toch een goede reputatie genoten moet hebben, dat is een vraag, die nog op beantwoording wacht. Hoe het daar ook mee is vergaan, langer dan een eeuw heeft Gobels stichting, door hem gegrondvest en tot bloei gebracht, door zijn zonen en kleinzonen verstevigd en voortgezet, de naam van Moer over Nederland uitgedragen en een bekendheid gegeven, die wel verdient voor het nageslacht bewaard te blijven - waarvoor dan dit oude titelblad ook zijn bescheiden aandeel heeft geleverd. M.A.C.M. van Hattum |
|