Het Boek. Serie 2. Jaargang 29
(1947-1948)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
De Freeska Landriucht-Drukkerij
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
80-jarigen leeftijd, van de toenmalige Koninklijke Bibliotheek nog met eere mag getuigen: Cujus pars magna fui. De Mare leerde mij hoe ik in die oude fiches moest zoeken, en mijn aanvraagbriefje moest inrichten. Want het formaat van het boek moest er bijvoorbeeld bij. Soms nam De Mare mij mee naar het magazijn, een ingewikkeld samenstel van zalen, kamers, hokjes, gangetjes, overloopjes, trappen en trapjes, alles volgepropt met boeken. En dan keek ik mijn oogen uit naar al die schatten, vooral naar dat oude restant van de bibliotheek van Tongerloo, waarin ook een gedeelte zat van de vroegere bibliotheek van de Bollandisten, een complex dat in 1827 voor 8000 gulden door de Nederlandsche Regeering was aangekochtGa naar voetnoot1). De Mare zag natuurlijk heel goed, dat ik in het magazijn in mijn ‘groen, groen knollen-, knollenland’ was, en er al gauw den weg wist. En weldra ging het zoo, dat hij mij, wanneer ik weer met een briefje kwam aandragen, en hij het wat druk had (en ook wel als hij het niet druk had) met zijn gewone droge glimlachje vroeg: ‘Wil u het zelf maar even gaan zoeken?’. En dan was ik natuurlijk in de eerste uren nog niet terug. Dat zijn wel de vruchtbaarste uren geweest die ik in onze oude trouwe KB. heb mogen doorbrengen. Op die eenzame tochten, waarop de rondscharrelende jochies die, gewapend met een aanvraagbriefje een of ander boek kwamen halen en die ik meermalen kon terechthelpen, mij tot hun bevreemding soms op den grond vonden zitten bij een rij folianten, heb ik onnoemelijk veel boeken waarvan ik alleen den titel, en nog dikwijlder het bestaan niet eens kende, op mijn gemak kunnen doorsnuffelen. Maar behalve op eigen winst was ik ook bedacht op winst voor de KB. En twee keeren ben ik triomfantelijk bij De Mare aangekomen met een boek in de hand, dat op een verkeerde plaats was teruggezet, en dat men al jaren lang had gemist, terwijl het toch vaststond dat het ‘thuis’ moest zijn. Dat ook die vondsten voor mij een voldoening waren is duidelijk. Ik voelde mij dan losloopend ambtenaar van de KB. Een verdere verrijking van mijn boekenkennis dank ik aan het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
, dat Dr. Byvanck mij in 1909 verzocht, een begin te maken met de catalogiseering der incunabelen van het Museum Meermanno-Westreenianum, waar ik volop tijd en gelegenheid had den daar opgetasten boekenschat door te neuzen, vooral de eerste vijf afdeelingen van den Catalogus van De MareGa naar voetnoot1). Intusschen veranderde de tijdgeest, en dank zij tevens den bloei van ons Nederlandsch Onderwijs, ging het aantal KB.-bezoekers met sprongen omhoog, zoodat de oude gemoedelijkheid in den Dienst langzamerhand moest plaats maken voor een gedétailleerd Reglement, waaraan zoowel het personeel als de bezoekers zich strikt hadden te houden. Toch moge ik hier in dankbaarheid gedenken de inschikkelijkheid die Dr. Byvanck's opvolgers, Dr. Ph.C. Molhuysen en de tegenwoordige bibliothecaris Dr. L. Brummel, plus al hun onderhoorigen, jegens mij als ouden bekende, ja als vroegeren collega, steeds hebben betoond. En niet minder dank ben ik hun ook schuldig voor het vele wetenswaardige nopens het boek- en bibliotheekwezen, dat ik in al die jaren te hooi en te gras bij hen heb opgestoken. Speciaal wat het hierna volgend opstel betreft past mij ook een bijzonder woord van dank aan Mejuffrouw Dr. R. Pennink, die mij bij mijn werk in het ver-afgelegen Vorden altijd op de meest afdoende en gracieuze wijze behulpzaam heeft willen zijn. Dat ik ook grooten dank verschuldigd ben aan het College van Kerkvoogden der Nederlandsche Hervormde Gemeente te Zutphen, komt beneden ter sprake (p. 50), waar de Casus worden behandeld, het boek zonder hetwelk dit opstel niet geschreven zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||
I. InleidingHet onderzoek naar onze 15e-eeuwsche drukkerijen is daarom van cultuurhistorisch belang, omdat het aantoont, waar in dien tijd de menschen woonden die het initiatief durfden nemen tot invoering van de nieuw ontdekte ‘ars divina’; en waar zich de cultuurcentra bevonden die aan zulk een onderneming het noodige bedrijfskapitaal verschaften, of althans een voldoend afzetgebied konden garandeeren. Hier in Noord-Nederland doet zich het curieuze feit voor, dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
de boekdrukkunst zich niet bij voorkeur vestigde in de toenmalige handelsstedenGa naar voetnoot1). Zelfs Amsterdam bezat in de jaren 1470-1505 geen enkele drukkerij, En ten Noorden van Zwolle valt slechts één bedrijf te ontdekken. Het bestaan en de boekenproductie daarvan zijn bekend, doch al het overige vormt een interessant kluwen van raadsels. Dat bedrijf is de Freeska Landriucht-drukkerij, die slechts 'n jaar of 5, 6 schijnt bestaan te hebben, en die haar eigenaardige benaming daaraan te danken heeft, dat zij o.a. het Friesche Landrecht in de volkstaal heeft uitgegeven. We zullen haar in het vervolg slechts aanduiden met de letters: FLD. De FLD. is een van de vele ‘anonieme’ drukkerijen die tijdens de jaren 1470-1500 in de Nederlanden - wij bedoelen hiermee het gebied dat toentertijd Nederland, België en Fransch Vlaanderen omvatte - hebben bestaan. De namen van hun eigenaren zijn niet bekend, en meestal verzwijgen zij ook hardnekkig de plaats waar, en den tijd waarin zij gewerkt hebben. Bij elkaar telt men er 34, dat is ongeveer 43 procent van het geheel, terwijl het gemiddelde percentage voor Europa slechts 30 procent bedraagtGa naar voetnoot2). En wil men omtrent die anonieme werkplaatsen iets te weten komen, dan doet zich hier in de Nederlanden, vooral in de Noordelijke, het groote ongerief voor, dat er over onze oude drukkerijen zoo goed als geen archivalia bestaan, of althans bekend zijn. Ook omtrent de FLD. is geen enkel archiefstuk of eenig litterair-historisch gegeven bekend dat licht werpt op deze drukkerij, die toch een van de grootste in haar soort is geweest. Bij een nader onderzoek beschikken wij dus over geen andere uitgangspunten dan die te vinden zijn in de zes boeken die tot nu toe als producten van de FLD. bekend zijn. Ziehier de korte titels ervan in alfabetische volgorde. Alleen van de Casus (vierde declinatie, meervoud) staat vast dat ze chronologisch het laatste boek vormen. Uitvoeriger gegevens over deze boeken volgen beneden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
Hieruit kan men de volgende conclusies trekken:
Het eigenaardige van deze gegevens is, dat ze allemaal los van elkaar staan. Hoe men ze ook combineert, nergens kan men er iets méér uit halen dan ieder van die zes punten op zichzelf zegt. Nergens geven ze dus eenig antwoord op de vragen: Wie was die jurist? Wie was die drukker? Hoe kwam hij in Friesland terecht? Waar heeft zijn drukkerij gestaan? Hoe kreeg hij die Italiaansch-gekleurde type 1, en die Nederlandsche type 2 in handen? Wat was de oorzaak dat zijn drukkerij plotseling verdwijnt, juist na- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
dat zij haar eersten stap had gezet op den weg naar een kapitaalkrachtige onderneming? En tenslotte is er een vraag op litterair-historisch terrein: Hoe is de jurist of de drukker in het bezit geraakt van een handschrift van de Casus longi cum casibus brevibus Codicum, een werk dat men nergens elders ontmoet, en naar welks auteur men tot heden toe tevergeefs heeft gezocht? Over de boeken van de FLD. is reeds veel geschreven, vooral door Friesche geleerden, doch in hoofdzaak hielden zij zich bezig met den jurist die het Landriucht en de Statuta zou verzorgd hebben. De eenen noemen Hidde Cammingha, de anderen met groot er waarschijnlijkheid Hildebrand Goffredus de DoengisterpGa naar voetnoot1). Mag ik er nog twee candidaten bij voegen die misschien eenige kans hebben? Haringhus Suffridi Sinnama, professor te Keulen, en Rudolphus ten Vtlo Sultvoltanus Frisius van de Universiteit te ErfurtGa naar voetnoot2). Een vruchtbaar onderzoek naar den drukker van de FLD. werd pas mogelijk sedert 1934 toen het bekend werd, dat er een exemplaar van de Casus te Zutphen in de Librye te vinden was, dus in ons eigen land. Doch met die wetenschap alleen zouden wij niet veel verder zijn gekomen, wanneer het College van Kerkvoogden van de Sint Walburgskerk niet de goedheid had gehad, mij op de meest loyale wijze in staat te stellen, dien omvangrijken foliant van a tot z door te lezen, en van alle kanten grondig te bestudeeren. Niet alleen ik ben dankbaar voor die loyaliteit, maar ook de lezers van deze studie zullen groote waardeering daarvoor hebben. De Casus geven ons namelijk een heel anderen kijk op die oude Friesche drukkerij dan wij tot nu toe gehad hebben. Worden nu door de Casus alle raadsels opgelost? Integendeel. Er zijn er nog een aantal bij gekomen. Het zoeken naar een anonieme drukkerij staat gelijk met het zoeken naar een naald in een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
hooiberg. Wie de naald vindt kan alleen zeggen dat hij ‘felicior quam sapientior’ is geweest, meer geluk dan wijsheid heeft gehad. Maar dat neemt niet weg dat hij die de naald nog moet zoeken al een eind op streek is, wanneer iemand hem suggesties aan de hand kan doen, in welke richting het ding zal te vinden zijn. En dàt is het groote voordeel dat de Casus ons hebben bezorgd. Mogen onze Friesche archief-onderzoekers die naald vinden! | |||||||||||||||||||||||||
II. De typen van de FLD.Het onderzoek naar een onbekende type (alleen type 1 komt in aanmerking; de herkomst van type 2 laat zich vrij nauwkeurig bepalen), vereischt het allereerst, dat men den volledigen inventaris opmaakt van de ‘letterkast’, dat wil zeggen: van alle letters, zoowel bovenkast als onderkast, en van alle teekens, die bij de lettersoort behooren. Men kan dan in détails nagaan of de type zuiver is, dus al of niet vermengd met een andere lettersoort, en voor welk soort werk de type bestemd was. De afbeeldingen van die typen (zie Afb. I, pag. 52) zijn slechts geteekend; een fotografische reproductie van iedere letter en ieder teeken apart was hier in Vorden niet mogelijk. Aan elk teekeningetje mankeert dus iets; doch voor studie-doeleinden komt het niet zoozeer aan op den preciezen vorm van een letter als wel op den bouw ervan, op den samenhang van de constructieve onderdeelen’Ga naar voetnoot1). Zie de letterkast van type 1 met de Aanteekeningen op pag. 52-53. Blijkens zijn letterkast had de drukker geen groote plannen. Initialen en rubriekteekens bezit hij niet; hij rekent daarvoor op den rubricator voor wien hij steeds kleine en groote ruimten van 2 tot soms 8 regels hoogte openlaat. Ligaturen heeft hij slechts drie: ff en de lange ss en st; doch zooveel te meer abbreviaturen: 4 c's, 4 t's, 6 p's, 7 q's, enz. Dat hoorde nu eenmaal bij het juristen-algebra, dat zijn lezers slechts door middel van telkens één afkortingsteekentje placht te vermanen, dat zij van
moesten maken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
AFB. I. DE LETTERKAST VAN TYPE 1.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen bij de letterkast van type 1
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is hier tevens de geschikte plaats om in het kort te vermelden hoe de drukker zijn lettermateriaal hanteerde, dat wil zeggen: hoe zijn boeken eruit zagen. Als hij wilde kon hij perfect werk afleveren, zooals bijvoorbeeld het Landriucht vooral, en de Statuta en Vernaker. Maar in al zijn boeken is eenige slordigheid in de afwerking te constateeren. Vooral Gobius maakt een slechte beurt. Er zijn pagina's waarop men 298, en andere waarop men 10 afkortingen aantreft. Vermoedelijk had de zetter een stuk van den tekst overgeslagen en heeft hij het er later ingeprutst. Ook drukfouten komen in alle boeken vrij veel voor. Een aardige drukfout vindt men in de Casus (fol. 2b1), waar in cena synodus moet gelezen worden als nicena synodus, de kerkvergadering van 325 te Nicea. De n en de u worden zoo dikwijls verwisseld dat men zich soms afvraagt of de zetter het erom doet. K staat dikwijls voor R en omgekeerd; dito de b 25 en de h39; en het teeken et 96 en de r rotunda 70. Het gebruik van deze r, die alleen pleegt te volgen na een letter die rechts een ronding heeft, is bij onzen drukker volkomen willekeurig. Woorden die van den eenen naar den anderen regel overgaan worden soms afgebroken: ing|ressus, exp|ectare, poss|idebat, test|es. Op het eind van een woord staat herhaaldelijk de lange s. Ook vindt men vreemdsoortige spellingen als: cause puplice, numquit, quitquit, cohartetur (coartetur), perhennia, mensionen (mentionem), en niet zelden leest men: conmunis, conpelli, conpletum, congnoscit, allemaal spellingen die een archaïstischen indruk maken, en op Italiaanschen oorsprong wijzen. Dit laatste brengt ons vanzelf naar het chapiter: | |||||||||||||||||||||||||
III. De oorsprong van de FLD-typen 1 en 2A. Type 1De eerste die de aandacht vestigde op type 1 was de toenmalige bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek J.W. Holtrop. Reeds in 1857 publiceerde hij reproducties van eenige stukken uit het Landriucht. Dat de type geen Nederlandsche was zag hij wel, en hij qualificeerde ze als ‘très particulier’; maar een verdere karakteriseering gaf hij er niet vanGa naar voetnoot1). Henry Bradshaw, die in 1871 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
aan alle door Holtrop gereproduceerde typen een chronologische nummering gaf volgens de afzonderlijke drukkerijen, verwijst alleen naar Holtrop, doch geeft ook geen nadere karakteriseering, evenmin als Robert Proctor, die alleen naar Bradshaw verwijstGa naar voetnoot1). Kort na Proctor publiceerde de Type Facsimile Society te Oxford in 1901 een reproductie van een paar pagina's uit Bonaventura volgens het exemplaar te Cambridge. Ook te Oxford gaf men voorloopig geen nadere aanduiding; maar in 1909 beweerde men daar vrij en frank, dat type 1 een ‘English type’ wasGa naar voetnoot2). Doch in datzelfde jaar verscheen er wéér een reproductie, thans verzorgd door een Duitscher, den bekenden incunabelvorscher Konrad Haebler, die de type beschreef als: Nachbildung einer in Deutschland und Italien verbreiteten Typenform, aber mit niederländischen Formen so stark durchsetzt, dass sie unschwer aus den verwandten Typen der Gruppe heraus zu erkennen istGa naar voetnoot3). Deze karakteriseering is vervat in ‘de tale Haebler's’, die men in gewone-menschen-taal moet omzetten om te weten wat ervan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
waar is. Wanneer Dr. Haebler spreekt van ‘eine in Deutschland und Italien verbreiteten Typenform’ dan wil dat zeggen: Deze type is van Italiaanschen oorsprong, en is door de Duitschers veel gecopieerd. En wanneer Haebler spreekt van ‘niederländischen Formen’, en men tevens weet, dat volgens Haebler onze voorouders van de 15e eeuw, Laurens Coster incluis, niets anders waren dan ‘Bürger des heiligen römischen Reiches deutscher Nation’ (waar het woord ‘heilig’ al niet goed voor isGa naar voetnoot1)), dan is het inderdaad een feit, dat de FLD.-type sterk, zelfs zéér sterk ‘mit niederländischen Formen durchsetzt’ is. Maar dan diene men tevens te weten, dat die ‘Formen’ niets anders zijn dan.... Italiaansche vormen. Zooals zal worden aangetoondGa naar voetnoot2).
Dat hier in Nederland Italiaansche, met name Venetiaansche typen werden gebruikt, wordt ons verzekerd door twee Nederlandsche drukkersGa naar voetnoot3). Theodoricus Martini (Dirk Martens), die eerst te zamen met Jan van Westfalen (Paderborn) te Aalst een drukkerij exploiteerde, verklaart in 1473 in een leonijnsch versje aan het slot van CA. 232: Hoe opus impressi Martins (sic) Theodoricus Alosti En Gerard Leeu zegt, nadat hij in 1484 van Gouda naar Antwerpen was verhuisd, wat ingewikkelder (CA. 1198): Quod opus vbi inceptum simul et completum sit, ipsa elementa, seu singularum seorsum caracteres litterarum quibus impressum vides venetica monstrant manifesteGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook vindt men Italiaansche typen bij Conrad van Westfalen (HMT. 52) en bij Peregrinus Barmentlo te Hasselt bij Zwolle (HMT. 96); welke laatste misschien uit Napels afkomstig zijnGa naar voetnoot1). Maar wanneer men vraagt naar Italiaansche typen die duidelijk verwant zijn met onze FLD.-type, dan behooren tot die familie de reeds genoemde type van Gerard Leeu, en nog een andere type die men aan Veldener toeschrijft, doch die mijns inziens nooit door Veldener is gebruikt, maar ontworpen of uit Italië meegebracht door Egidius van der Heerstraten te Leuven. Deze type lijkt veel op onze FLD.-type. Men ontmoet ze in vier drukkerijen:
Algemeen neemt men aan, dat Veldener, die in 1481 Utrecht verliet en dien we in 1483 te Kuilenburg aantreffen, in 1484/85 nog te Kuilenburg en te Leuven heeft gedrukt. Mijns inziens is dat niet zoo, maar heeft een ander, deels met die Italiaansche typen, zijn drukkerij voortgezet. Daarvoor komt dan het meest in aanmerking Van der Heerstraten, die naderhand de bezitter van die Italiaansche typen blijkt te zijn, en er groote, mooie boeken mee drukt. Hoe Snellaert en Van der Goes aan die typen gekomen zijn kan ons op 't oogenblik onverschillig laten. Maar aan Van der Heerstraten knoopen zich eenige eigenaardige feiten vast. Hij vertoeft in 1481 te Antwerpen, samen met Rudolf Loeffs van Driel. Beiden zijn doende in het boekenvak en zijn blijkbaar van plan, Antwerpen tijdelijk te verlaten. Loeffs is afkomstig uit Driel in de Bommelerwaard (Gelderland), dicht bij Kuilenburg in de Neder-Betuwe, waar Veldener huist. Kort daarna zien wij Loeffs in 1483-84, en Van der Heerstraten in 1485-88, geheel los van elkaar, ieder een eigen drukkerij bezitten te Leuven, Loeffs met de Fransch-gekleurde typen van Arend de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
Keysere, Van der Heerstraten grootendeels met zijn Venetiaansche typen. Doch in 1491 vinden we Loeffs onverwacht terug in.... Zalt-Bommel, dus weer in de Bommelerwaard, waar hij boeken levert aan de Norbertijnen-abdij Mariënweerd bij Beesd in de Neder-Betuwe. Zooals ze daar liggen wijzen deze bijzonderheden niet op eenig verband met de FLD. Maar omdat wij ons hier op een volkomen onbekend terrein bevinden (intusschen hebben we toch geleerd dat onze oudste boekdrukkunst zich óók al door Italië liet inspireeren), kan ook de kleinste bijzonderheid een kostbare aanwijzing bevatten. Al onze hoop is dus weer gevestigd op onze archiefvorschers. Dat wij nu bijvoorbeeld eenige bijzonderheden weten omtrent Van der Heerstraten en Loeffs, danken wij uitsluitend aan een paar sobere mededeelingen van den in 1905 overleden Leuvenschen archivaris Edward van EvenGa naar voetnoot1). Tenslotte de vraag: Naar welk Italiaansch model is onze FLD.-type 1 gevormd? Het resultaat waartoe ik gekomen ben is in het kort dit; men aanvaarde het evenwel onder beneficie van inventaris: De oudste vorm van de type is type 2 van Wendelinus van Spiers te Venetië; ze dateert uit 1470/71. Deze type wordt in Italië in tal van varianten nagevolgd, en ook onmiddellijk door Joh. Koelhoff Sr. geïntroduceerd te Keulen. Via Lyon, het voorname kruispunt van de groote handelswegen van en naar Frankrijk, Italië, Duitschland, Zwitserland (Bazel) en Spanje, verspreidt zij zich over heel Europa, daar meer, daar minder, doch steeds in allerlei variaties. Het is een duidelijk leesbare, magere, sobere, smalle, vrij hooge type die, alhoewel nog gothisch van vorm, den invloed blijkt ondergaan te hebben van het Italiaansche humanisten-schrift. Dit alles geldt alleen de onderkast van de Wendelinus-type. De bovenkast beviel minder goed; ze is te onrustig. Koelhoff, die in zijn typen 1 tot 6 nog overal de allures van de Wendelinus-type bewaart, houdt na acht jaren slechts 6 van de 24 bovenkastletters in haar oorspronkelijken vorm overGa naar voetnoot2). Groot succes had daarentegen de sierlijke, en in hare vormen logisch-doordachte bovenkast van Nicolaas Jenson, den bekenden Franschman die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
zich kort na Wendelinus te Venetië vestigde. Het natuurlijke gevolg was, dat men Jenson's bovenkast met de onderkast van Wendelinus combineerde, waarvan het resultaat was ‘eine Texttype von internationaler VerbreitungGa naar voetnoot1). En een van die resultaten is nu: onze FLD.-type. Nog zeer veel zou er over de verspreiding van die Wendelinus/Jenson-type te vertellen zijn, doch dat is hier niet van praktisch belang. Slechts één waarschuwing: Bij de drukkers in Noordelijk Europa is de ‘littera veneta’ een mode-artikel, zoodat ook een ronde type onder die benaming wordt aangeprezenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||
B. Type 2De ontdekking in 1909 van de Casus was voor de vakmenschen een openbaring, vooral omdat er een type 2 in voorkomt die van zuiver-Nederlandschen oorsprong is. Wel beweerden de Nachträge zu Hain (1910), dat het boek in 8o was uitgegeven, welke fout nog in 1934 door de GW. werd herhaald, terwijl Haebler in 1909 (GfT. 249) er maar buiten bleef wat het juiste formaat was; maar alleen al uit Haebler's reproductie was het duidelijk, dat het folio moest zijn. Het watermerk ligt midden in de pagina. Eerst leek het voor de bestudeering van die type 2 een handicap, dat ze weliswaar honderden keeren in de Casus voorkomt, maar steeds enkel en alleen in het woord ‘Casus’. Maar die 5 letters waren toch voldoende om met zekerheid te kunnen constateeren, met welke type wij te doen hebbenGa naar voetnoot3). Reeds Haebler merkte op dat die type 2 ook gevonden wordt bij Gerard Leeu te Gouda en bij Jacob Bellaert te Haarlem, en vroeg zich af wie van die twee de drukker van de Casus kon zijn. Doch beiden zijn als drukker uitgesloten. De Casus zijn duidelijk het product van een zelfstandige drukkerij; zij kan dus type 2 hoogstens van Leeu of Bellaert geleend, gehuurd of gekocht hebben. Maar er zijn veel meer candidat en. Men vindt type 2 in zes of meer drukkerijen, allemaal bezitsters van de specifiek Nederlandsche type met de herkenningsformule M74 98/100. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
Daar men, en zulks om gegronde redenen, aanneemt dat de FL-drukkerij omstreeks 1485 en slechts korten tijd bestaan heeft, en Bellaert en Gerard Leeu automatisch afvallen, terwijl Van Os, Hugo Janszoon, en de Collaciebroeders pas in en na 1493 in het bezit van type 2 komen, houden we alleen Claes Leeu over als mogelijken eigenaar of zetbaas van de FL-drukkerij. Die Claes Leeu - wij zullen maar aannemen dat hij een broer was van Gerard Leeu - is een vreemdsoortige verschijning. Van zijn bestaan hooren wij pas in 1487-1488, wanneer hij als een volleerd vakman te Antwerpen eenige boeken drukt, uitsluitend met het materiaal van zijn broer. Er is zelfs een foliant bij van 402 bladen met tal van houtsnedenGa naar voetnoot1). Daarna verdwijnt hij weer, en vinden wij hem pas zes jaar later te Zwolle terug in een luchtige bedoening, die niet des boekdrukkers pleegt te zijn. De Seendwroegers te Zwolle, die belast waren met het aanbrengen van strafbare feiten ten behoeve van de kerkelijke visitatie, noteerden in 1494 omtrent hun bevindingen in de toenmalige Voorstraat nogal ongegeneerd: Anno etc. xciiijo. Natuurlijk zullen er wel meer menschen hebben bestaan die Claes Leeu heetten. Maar aangezien deze Claes in Zwolle blijkt te wonen, waar van 1479/80 af Peter van Os een zeer actieve drukkerij bezat, die van Gerard Leeu nu en dan materiaal ter leen kreeg, soms zelfs hetzelfde als Claes Leeu, lijkt het niet gewaagd, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
in den Zwolschen ook den Antwerpschen Claes Leeu te zien. Eén ding is in elk geval zeker, dat Van Os, al of niet door bemiddeling van Claes, in bezit gekomen is van veel materiaal van Gerard Leeu na diens tragischen dood in 1493Ga naar voetnoot1). Kan Claes Leeu ook in Italië zijn geweest? Het is niet onmogelijk, want daar hebben tal van Noord-Nederlanders tijdens de 15e eeuw in het drukkers- en boekenvak een bestaan gevonden. Behalve Barmentlo vindt men daar Nicolaas Petri van Haarlem, Raynald van Nijmegen, Theodoor van Rijnsburg, Hendrik van Haarlem, Jacob van Tiel, Barth. van Utrecht, Gerard van Haarlem, Martinus van Amsterdam, mitsgaders de uitgevers-boekhandelaren Frederik van Egmond en Gerard BarreveltGa naar voetnoot2). Alles bijeengenomen bestaat er echter geen enkele positieve aanwijzing dat Claes Leeu de hand zou hebben gehad in de FL-drukkerij. Ook hier komen wij dus niet verder zonder archivalisch onderzoek. Alleen zou er misschien nog een aanwijzing naar onzen avonturier kunnen te vinden zijn in het feit, dat de FL-drukkerij zich met de Casus blijkbaar op grooter voet wil gaan bewegen, en dan plotseling ophoudt. Heeft de drukker zich misschien financieel overgaapt? Maar ook brand, overstrooming, ziekte of iets dergelijks kan de onderneming ten gronde hebben gericht. In verband met de localiseering van de FLD. moeten wij nog iets vermelden, dat aanleiding zou kunnen geven tot vergissingen. Het Zutphensche exemplaar van de Casus zit nog in zijn oorspronkelijken band. Blijkens aanteekeningen op de schutbladen vóór- en achterin heeft het boek behoord aan den Zutphenschen kanunnik Magister Arnold van Herwarden (Harwerden) de Hattem, legum doctor, die in 1521 overleedGa naar voetnoot3). In den leeren band zijn stempels gedrukt: rozetten, lelies en dubbele arenden die meestal duidelijk zijn. Maar één stempel is overal zeer onduidelijk; het is een cirkel van 18 mm. middellijn met daarin een wapenschild, waarvan alleen de bovenste helft nog eenigszins te ontcijferen is. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik kan er niets anders uit maken dan drie kronen. Dat wijst dus op Keulen met zijn Drie Koningen. Nu is vroeger wel eens beweerd dat het Landriucht en de Statuta zouden gedrukt zijn in een Keulsche type. Daar is echter geen sprake van. De Keulsche stempels op den Zutphenschen band laten zich evenwel daardoor verklaren, dat Arnold van Herwarden te Keulen heeft gestudeerd, en zijn exemplaar van de Casus daar heeft laten inbinden. En over de watermerken die in de Casus en in de andere boeken van de FLD. te vinden zijn valt alleen te zeggen, dat ook zij geen enkele localiseering mogelijk maken. Het zijn de gewone watermerken die men in de Noordwesthoek van Europa aantreft. | |||||||||||||||||||||||||
IV. De inhoud van de zes FLD.-incunabelenHet eigenaardige van alle uitgaven der FLD. is, dat ze allemaal, behalve dan de Statuta, schijnen gedrukt te zijn naar handschriften; dat het dus geen sleur-nadrukken zijn van boeken die reeds door andere drukkerijen op de markt zijn gebracht, zooals men dat onder de incunabelen duizenden keeren aantreft. De mogelijkheid bestaat dus, dat men ergens een handschrift aantreft, dat als origineel voor een FLD.-uitgave heeft gediend, zoodat men langs dien weg misschien op het spoor komt van den oorsprong enz. van de drukkerij. | |||||||||||||||||||||||||
1. Bonaventura.Meditationes de passione Domini; Idem: Oratio de passione Domini; Aeneas Sylvius (Pius Papa II). Carmen sapphicum in passionem Christi.
CA. 335 en Suppl. I. GW. IV. 4761. - Ex. UB. Groningen. Afkomstig van de Minderbroeders te Groningen (Roos 51; vgl. 129). Uit den GW. en uit CA., Suppl. I. 335 blijkt dat de exemplaren onderling in kleinigheden verschillen. Zie ook beneden (p. 65) bij het Landriucht. Meditationes. Ze zijn een fragment uit de Meditationes vitae Christi van pseudo-Bonaventura (cap. 73-85), en volgens C. Fischer, het eenige gedeelte dat inderdaad van Bonaventura is (Archivum Franc. Hist. XXV. 1932, p. 482-3). Onze incunabel is de eenige die alleen dit fragment af drukt en de rest weglaat. Het fragment komt in veel Engelsche handschriften voor (Cambridge 4; Londen 4; Oxford 7; Salisbury 1; vgl. Fischer, p. 15-31). In de Hora Tertia leest ook onze incunabel (fol. 12b, reg. 8); Quantum locus noster (distat) a porta S. Germani (Saint-Germain, Parijs). Zie daarbij Fischer, p. 335-6. Oratio. (Inc.) Fons pietatis immensae ....(Des.) viaticum salutis aeternae ....in amore tuo feliciter gaudere. Amen (fol. 22a- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
28a). - Komt nergens onder de werken van Bonaventura voor. Gehalte is middelmatig. Wordt ook niet besproken bij A. Wilmart, Auteurs spirituels et textes dévots du moyen age (Paris 1932). Pius ii, Carmen. Uitgaven bij Chevalier, Repertorium hymnologicum II (1897), nr. 16665; vgl. V (1921), p. 333. Chevalier vermeldt geen uitgaven van vóór 1500. | |||||||||||||||||||||||||
2. Gobi(us).Quaestiones inter Johannem Gobi et spiritum Guidonis; Oratio beati Augustini: Summe sacerdos.
Ex. KB. (Ca.* 869); behoorde eertijds aan de UB. te Leiden; zie HMT., p. 118. Ook UB. Groningen (Roos 97; dezelfde afkomst als Bonaventura; zie Roos 129). In beide exx. de zetfout (fol. 10b-11a): ‘cum multis aliis secularibus et in presencia omnium que || cum multis aliis secularibus et in presencia omnium qui ibi aderant...’. In ex. KB. is het zetsel van fol. 13b en 14a verwisseld; in ex. Gr. is dat verbeterd. Er zijn ook nog andere tekstverschillen, doch van weinig belang (Vgl. bij Landriucht, p. 65). Quaestiones. De auteur is vermoedelijk de Dominicaan Johannes Gobi Junior die omstreeks 1326 leefde, en die ook het exempelboek ‘Scala coeli’ samenstelde. Zie over hem: U. Chevalier, Répertoire des sources historiques I. 1809. Het doel van het geschrift is wel, door de antwoorden van den gestorven Guido een bestrijding te leveren van de persoonlijke meening van Paus Johannes XXII omtrent de Visio beatifica (een kort en duidelijk exposé daarvan in het Kirchenlexikon VI, 1889, kol. 1590-92). Tegelijkertijd wordt de gelegenheid waargenomen om een aantal theologische en filosofische haarkloverijen aan den man te brengen, en ook het bekende gebed ‘Summe sacerdos’ aan te bevelen. Het zotte verhaal wordt aldus aangekleed: Te Allesti, ook Barona geheeten, 30 leuci (het Fransche lieue) van Rome, sterft op 16 Dec. 1323 Guido de Corvo. Zijn vrouw hoort geluiden en gaat op 27 Dec. naar Joh. Gobi, prior van de Dominicanen, die met een filosoof en een theoloog, plus 200 gewapende mannen die vooruit gebiecht hebben, naar het huis van Guido stapt, en onder zijn scapulier ook het H. Sacrament meeneemt. Overal worden wachten uitgezet, drie aan drie ‘in nomine sanctissimae Trinitatis’; op de plaats waar Guido gestorven is worden lange gebeden verricht, en te middernacht laat de geest zich hooren. Gobi stelt hem nu 30 vragen waarop de geest telkens een bevredigend antwoord geeft; doch daar hij zucht en klaagt staakt Gobi zijn vragen ‘(ne spiritus) nimis fatigaretur’! Voor alle zekerheid wordt hij echter op 5 Jan. 1321 nog eens te voorschijn geroepen, doch krijgt nu slechts 8 vragen te beantwoorden. Op fol. 3b de curieuze mededeeling dat er twee vagevuren zijn: een commune en een particulare. - Fol. 6a de tendentieuze bijzonderheid, dat ook eenige prelaten ‘de familia pape’ (van de hofhouding van den Paus) ervan overtuigd werden, dat de ziel van Guido veraciter in celo was. - Fol. 8a wordt de geest o.a. bezworen per lac beate virginis marie. - En fol. 9b: de grootste straf is: Flamma ignis calidissima et frigus nimis frigidum. Dit laatste: koude, sneeuw, ijs, enz. vindt men soms ook in middeleeuwsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||
miniaturen van de hel of het vagevuur aanschouwelijk voorgesteld. De Gobius-uitgaven: Delft, 3 Dec. (niet 4 Oct.) 1486 (CA.* 868; PBg. II. 1664), en Keulen, 8 Mei 1496 (PBg. II. 2162) geven aan het slot deze curieuze noot: ‘Tempore iohannis pape xxij. quidam erronee sentiebant de animabus purgatis etiam et sanctis, scilicet quod non viderent gloriam dei et faciem christi ante diem iudicij: vnde ipse papa etiam erroneus creditur per prescripta (nl. door het verhaal van Gobi!) correctus. Nam in prescriptis dictis que dixerat spiritus guidonis patet, quod anima eius in pascha fuit in celis cum sanctis et angelis’.
Oratio beati Augustini. (Inc.) Summe sacerdos et vere pontifex.... (Des.) neque esuriam neque sitiam in aeternum (fol. 12a-13b). Het staat in verband met Guido's antwoord op de 18e vraag, betreffende de manier waarop de priester tijdens de H. Mis zich het best kon vrijwaren tegen verstrooiende gedachten (f. 7b). Guido schrijft het gebed toe aan Augustinus. Van 1568/70 af tot op den huidigen dag staat het afgedrukt in alle uitgaven van het Breviarium en Missale Romanum, ingedeeld volgens de 7 dagen van de week, en steeds met het opschrift: Oratio sancti Ambrosii episcopi. Volgens Wilmart (p. 124-5) is de auteur Jean (Jannelin), abt van Fécamp (Joh. Fiscamnensis, † 1078). De tekst in onzen incunabel is tamelijk zuiver, en laat ook de drie jongere uitgebreide passages weg, bij Wilmart onder VI, VII en VIII (p. 118-121) cursief afgedrukt, alsmede de fragmentjes op p. 123-4, rechts. - Over het Summe sacerdos in het Nederlandsch zie ook Dr. Maria Meertens (Zuster Imelda), De godsvrucht in de Nederlanden III (Nijmegen 1932), p. 57-8, en De Sacramentsdevotie (Studia Eucharistica), Antwerpen 1946, p. 316-7. Voorzoover was na te gaan is onze FLD-uitgave geen herdruk van een anderen incunabel; en naar spellingen zooals quit en numquit te oordeelen, schijnt het handschrift dat als origineel werd gebruikt van Italiaanschen oorsprong te zijn. | |||||||||||||||||||||||||
3. Landriucht, Freeska.Ex. KB. (CA.* 1085). Exx. ook in Utrecht, Leeuwarden, enz. De telling der 90 bladen kan in de exemplaren 2 nummers verschillen, naargelang de ‘taefla’, twee bladen zonder signatuur, vooraan of achteraan is ingebonden. De bedoeling was wel dat die bladen vooraan werden geplaatst. Fol. 74b leest men: ‘Hyr eyndighet dat Landriucht der fresena. ende al Hyr nei fofged [folged] Keiser Rodulphus. boeck’. De titel van den incunabel had moeten bestaan uit de hier gecursiveerde woorden. Daar evenwel Freeska Landriucht internationaal is aanvaard, heb ik den ouden titel behouden. De zetsels van fol. 81b en 82a moeten, althans in het exemplaar van de KB., van plaats verwisselen. De laatste regel van het boek: ‘Hyr eyndichgied.... op stallis bame’ (fol. 90a; zie Afb. II) had moeten volgen na ‘hi riucht edich bliuwa wil’ (fol. 89b, reg. 6). Het Cleen tractaat over de zeven zeelanden (fol. 89b-90a) vormt het slot van den incunabel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 232]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. II. Freeska Landriucht, slot, fol. 90a. De oorspronkelijke bladspiegel is 140 × 88 mm. (voor 30 regels). - Type 1 (eerste staat). Bijna overal de d 31 met staanden stok. Alleen de h 39 met rond oog. Dat de w 88 en w 89 uit een andere letterkast afkomstig en te klein zijn, is overal duidelijk te zien (de w 89 in regel 10 van onderen). - Op deze afbeelding, samen met III en IV, vindt men alle kapitalen, behalve de P.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 233]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. III-IV. Casus, fol. 8a2 en 69b2. Van IV is onderaan één regel afgenomen. Beide kolommen moesten 192 mm. hoog zijn voor 37 regels. - Type 1* (tweede staat) en type 2 (alleen het woord Casus). In deze type 1 alleen de d 32 met liggende stok, en de h 41 met staart. Op IV, reg. 16 de w (vult).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||
Het ex. van de KB. kwam daar naar aanleiding van een ruiling in 1855 (zie Brummel, p. 95 in de voetnoot), en is geheel met papier doorschoten. Vooraan zijn 52 en achteraan 22 beschreven pagina's bijgebonden. Op p. 14-15 achteraan is sprake van een opstel van Jhr. Mr. M. Hettema in De Jager's Taalkundig Magazijn II (1837?), p. 246, waarin gezegd wordt dat er twee uitgaven van het Landriucht bestaan. Uit de varianten die daar (p. 14-15) worden gegeven valt af te leiden, dat het slechts gaat over een uitgave waarvan het zetsel hier en daar gewijzigd is, zooals ook bij Bonaventura en Gobius is gebeurd (ziep. 62, 63, hierboven). Verder vindt men op die pagina's een aantal gegevens over oudere Landriucht-litteratuur en ook mededeelingen van Campbell uit 1852 en 1864. Seendrecht (fol. 45a-55b). Het is een onderdeel van het Landriucht en werd uitgegeven door Joosting, Bronnen, enz. p. 354-368. In hoever onze incunabel daarbij tot grondslag heeft gediend is niet duidelijk. | |||||||||||||||||||||||||
4.Statuta provincialia Coloniensia et synodalia Trajectensia.
Ex. KB. (CA.* 1598; het katern d, fol. 25-32, is verkeerd ingenaaid). Exx. ook te Leiden en Utrecht, enz. - Onze FL.-druk leest op fol. 44b: ‘Expliciunt synodalia statuta domini Johannis de arkel’. Dit had op fol. 43b moeten staan, na de Epistola xvj van Jan van Arkel. Daar Utrecht, met de bisdommen Luik, Münster, Minden, Bremen en Osnabrück één kerkprovincie vormde onder het aartsbisdom Keulen, naar welks statuten het zich in groote lijnen had te regelen, gaan de Statuta Provincialia van Keulen vooraf aan de synodale Statuten van Utrecht. Zooals gezegd (pag. 49) is de FLD.-uitgave slechts een herdruk van de Statuta, door Gerard Leeu te Gouda ‘in profesto S. Odulphi’ (= 11 Juni) 1484 gedrukt (CA. 1599. Ex. in het Museum Meermanno-Westreenianum; Cat. II [ed. R. Pennink], nr. 116). Alleen heeft de FLD., na op fol. 44b een gedeelte te hebben opengelaten waarin zij verkeerdelijk de woorden: ‘Expliciunt.... Johannis de arkel’ plaatste, bijgevoegd de Bulla Martini v. de symonia et qualiter absolui debent symoniaci, et de excommunicatis vitandis (fol. 45a-46a). Deze bul werd door Martinus V op 2 Mei 1418 op het Concilie van Konstanz gepromulgeerd. Heeft de Friesche jurist die dezen herdruk verzorgde bijzondere redenen gehad om deze bul voor zijn landstreek te laten herdrukken? | |||||||||||||||||||||||||
5. Vernaker,Joh., Quodlibetum de supersluis in eleemosinam largiendis. De indulgentiis, qualiter sunt concedendae, et quibus, et quibus non.
Ex. KB. (CA.* 1726); behoorde eertijds aan de UB. te Leiden (HMT., pag. 118). Ten tijde van Campbell was het 't eenig bekende exemplaar, doch er is er ook een in de abdij der Norbertijnen (Praemonstratensers) te Averbode (PBg. IV. 3918; in de Table des imprimeurs, IV, p. 399, kol. 1 ontbreekt het). Bij den brand te Averbode van eind December 1942 werd het gered, evenals | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||
de Sielentroest van den drukker Pieter Werrecoren (CA. 1543). Vriendelijke mededeeling van kanunnik Dr. J.B. Valvekens, Ord. Praem. De FLD.-uitgave is de eenige incunabeldruk van de twee bovenvermelde Quaestiones quodlibeticae. Ze behandelen vrij ongewone onderwerpen. Over latere uitgaven, o.a. Parijs (niet Leuven) 1512, zie Biographie nationale de Belgique, t. XXVI (Bruxelles 1936-38), col. 494-7; vgl. ook Nijhoff-Kronenberg, Inleiding tot dl. III (1942), nr. 01214. Joh. Vernaker (Varenacker), professor te Leuven († 4 Jan. 1475, was o.a. voorzitter van de Quaestiones quodlibeticae (Quodlibeta), publieke disputaties over willekeurige theologische vraagstukken, die door de studenten moesten worden meegemaakt ter verkrijging van bepaalde graden. Dat de Friesche jurist de Quodlibeta ongeveer 10 jaren na den dood van Varenacker liet drukken, en dus een handschrift ervan moet hebben bezeten, suggereert het vermoeden dat hij te Leuven heeft gestudeerd. | |||||||||||||||||||||||||
6.Casus longi cum casibus brevibus Codicum, libri IX. Ex. Librye der Sint Walburgskerk, Zutphen (Cat. Meinsma, nr. 32*). Beschreven in Nachträge 66 naar het ex. Gymnasium, Wesel; dito in GW. VI. 6180. De GW. plaatst bij zijn beschrijving de volgende aanteekening: Casus Codicis Justiniani. De titel van den incunabel is niet ‘irreführend’. Na de Casus longi, die te uitvoerig bleken, stelde men Casus breves samen, doch spoedig werden ze dooreengemengd, daar ze niet principieel verschilden. En de meervoudsvorm ‘codices’ voor den Codex Justiniani komt ook elders voor, daar hij een samensmelting was van de Codices Gregorianus, Hermogenianus en Theodosianus. - In de beschrijving van den GW. is over 't hoofd gezien, dat de incunabel op fol. 1a1, reg. 3, de drukfout Hec quoque heeft, wat Hec que (quae) moet zijn. Ook de signaturen i, en de tweede r en rr zijn niet in orde, terwijl aan den titel moet worden toegevoegd: ‘libri | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
IX’, daar de Casus slechts over 9 van de 12 boeken van den Codex gaan. Het was mij als niet-jurist, en ver van alle groote bibliotheken verwijderd, niet mogelijk, een systematisch onderzoek te ondernemen naar den samensteller van de Casus. Alleen ontdekte ik dat de eerste 25 regels van de Casus (fol. 1a1) letterlijk kloppen met het begin van Bartolus de Saxoferrato, Lectura prima et secunda super Codice (Lugduni, Melchior et Gaspar Trechsel, 1536Ga naar voetnoot1)). Doch na die 25 regels gaat ieder van de twee zijn eigen weg. Intusschen blijkt uit een en ander dat de Casus op z'n vroegst dateeren uit de tweede helft van de 14e eeuw, al formuleert de samensteller van de Casus zijn oplossingen herhaaldelijk zoo, alsof hij keizer Justinianus persoonlijk om advies heeft gevraagd, of anderen hem ondervraagd hebbenGa naar voetnoot2). Slechts zeer zelden wordt een autoriteit aangehaald. Eenmaal vond ik ‘roffre’ (fol. 112b2), waarmee wel bedoeld zal zijn Odofredus Beneventanus (†1265); elders (fol. 125a2) wordt verschil gemaakt tusschen de lezing van de Glossa en van ‘Azo in summa’ († c. 1236), terwijl op een andere plaats de Glossa en de lezing ‘secundum vltra montanos’, dat is van de niet-Italiaansche, speciaal Fransche juristen (fol. 130b2) tegenover elkaar worden gesteld. Ook eenige plaatselijke aanwijzingen kan men hier en daar vinden. Daar de Casus echter slechts gefingeerd zijn, hebben die plaatsnamen weinig waarde voor het bepalen van het land of de universiteit waar de Casus tot stand zijn gekomen. Localiseeringen als: Scolaris venit ex Bononia (41b1); tu Bononiensis equum tuum quem possidebat Mutinensis (Modena; 89a2; vgl. 90a2), zeggen ons niets. Dat de oorsprong van de Casus in Italië ligt, weten wij wel a priori. Dat verder een Casus begint met: Ego vendidi mancipia exportanda a civitate Aurelianensi (Orléans; 164a1); of elders gezegd wordt: Aliquis voluit mihi solvere [libras] Turonen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||
ses; ego volui habere Parisienses (38a1); of wanneer iemand tot erfgenaam gemaakt wordt in terra Plesensi (Blesensi = Blois) en een ander in terra vel possessione Parisiensi (108b1), wijst er alleen op, dat onze casuïst bekend was met het bestaan van een aantal Fransche steden van beteekenis. Meer aandacht verdient, dunkt mij, het feit, dat Erfurt, een stad die niet precies naast de deur ligt, vier keeren wordt genoemd. Eerst spreekt onze auteur van een proces waarin ‘duo litigant coram judice arfordensi (sic)’ terwijl de ‘actor testis erat parisius’ (137a2). In een anderen casus veronderstelt hij: ‘Ego vendidi servum meum ne moretur in ciuitate erfordensi’ (164a1); kort daarna: ‘Ego vendidi ancillam exportandam a civitate erfordensi’ (164a2); en tot slot: ‘Quidam vendidit seruum exportandum a ciuitate erfordensi’ (164b1). Mogen wij hieruit besluiten dat de Casus, althans in den vorm waarin het boek vóór ons ligt, iets te maken hebben met Erfurt, waar sedert 1392 (1378) een Universiteit bestond, die in 1448 door Henricus de Gerbstädt verrijkt werd met een Collegium juris Marianum, terwijl kort daarna Rudolphus ten Utlo, Sultvoltanus FrisiusGa naar voetnoot1), juris utriusque baccalaureus, daar het Friesche Stipendium stichtte?Ga naar voetnoot2). Is deze Rudolf ten Utlo dus weer een nieuwe jurist-candidaat die achter onze raadselachtige Friesche drukkerij kan gestaan hebben? * * *
Hierbij moeten wij het laten. De paleotypische gegevens omtrent de Freeska Landriucht-drukkerij zijn thans, hoop ik, zoo bijeengeplaatst, dat ook de niet-vakman zich in het algemeen daarin kan oriënteeren. Wat vooral te danken is aan de moderne reproductie-techniek, die een onderzoek naar den drukker en diens interessante materiaal zooveel gemakkelijker heeft gemaakt dan het mogelijk was aan den ‘Venerabilis Inceptor’ Jan Willem Holtrop († 13 Febr. 1870), den te weinig bekenden Nederlander, die met bescheiden middelen den eersten steen heeft gelegd voor de moderne incunabelstudie, nu meer dan 90 jaar geleden. En in de historisch-litteraire gegevens omtrent den auctor in- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
tellectualis van de FLD. en den inhoud van de boeken die onder zijn invloed zijn totstandgekomen, werden zooveel mogelijk alle bijzonderheden bijeengebracht, die vooral aan onze Friesche historici en archief-onderzoekers feiten, namen en suggesties aan de hand doen, waarmee zij bovenstaande studie in verschillende richtingen op haar waarde kunnen toetsen. De twee mannen naar wier namen en levensbijzonderheden wij zoeken, zijn menschen geweest die iets aandurfden en naar beste krachten de Friesche cultuur hebben bevorderd. Wel zal de jurist niet gedroomd hebben van een Koninkrijk FrieslandGa naar voetnoot1); maar dat zijn geboorteland voor hem iets aparts was blijkt uit zijn advies, het Landriucht der Fresena door den druk te vermenigvuldigen, opdat rechters en alle andere gezagsdragers zich steeds zouden houden aan de aloude zelfstandige rechtspraak van hun land. En dat hij onder zijn Friezen, geestelijken en leeken, ook orde en tucht wilde gehandhaafd zien, daarvan leveren de Statuta het bewijs. En onze anonieme drukker? Hij moge een brave Hendrik zijn geweest of iemand die het leven nogal losjes opvatte - in elk geval was hij een bekwaam handwerksman, die zijn vak blijkbaar met liefde heeft beoefend, al was hij nu en dan wat slordig wanneer het de laatste loodjes betrof. Maar hij zal wel in de verste verte niet beseft hebben, dat er vier en een halve eeuw na zijn dood nog menschen zouden bestaan die zich het grijze hoofd breken over dingen die voor hem doodgewoon waren.
Vorden, 10 Mei 1948 B. Kruitwagen, O.F.M. |
|