Het Boek. Serie 2. Jaargang 29
(1947-1948)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 169]
| |
De versierde Koninklijke Bibliotheek bij het huwelijk van Prinses Juliana in 1937.
| |
[pagina 169]
| |
Tien jaren Koninklijke Bibliotheek (1938-1947)Toen ik in 1939 mijn ‘Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek’ afsloot met een hoofdstuk over de jaren na 1890, noemde ik dit een slotoverzicht, om aan te duiden, dat hier geen sprake meer kon zijn van geschiedschrijving in de volle zin des woords. Al dadelijk immers vormde het feit, dat vele van de in die periode optredende personen nog in leven waren, daarvoor een belemmering. Thans, nu ik hier een bij mijn bibliotheekgeschiedenis aansluitend overzicht van de laatste tien jaren geef, gelden natuurlijk dezelfde bezwaren in nog sterkere mate. Men kan moeilijk een ‘objectief’ verhaal verwachten van iemand, die aan de hier beschreven gebeurtenissen een werkzaam aandeel heeft gehad. Echter, het feit, dat men zelf medespeler is geweest, is tevens voor de waarde van dit relaas van ontegenzeglijk belang. Men kan zich nauwelijks een tijd denken, waarvan de archieven een onjuister beeld geven dan de bezettingsjaren. Slechts de persoonlijke herinnering kan dit onjuiste beeld corrigeren met de vermelding van niet vastgelegde feiten of de oproeping van een atmosfeer, die uit de archieven niet spreekt. Mits niet te lang gewacht wordt met neer te schrijven, wat nog in de herinnering leeft, maar gevaar loopt meer en meer te vervagen. Het is dus contemporaine, geen afsluitende geschiedschrijving, die hier geboden wordt, een bron, die wij eigenlijk van allerlei instellingen uit deze tijd zouden wensen te bezitten. De oorlog beheerst in deze periode alles. In de jaren vóór '40 is het de steeds beklemmender dreiging, in de jaren '40-'45 is het de druk der bezetting, ingeleid en uitgeleid door de directe verschrikking van het oorlogsgeweld, in de tijd na '45 is het de last, waaronder wij na de oorlog gebukt gaan. Het ligt daarom voor de hand allereerst de uiterlijke lotgevallen van de Koninklijke Bibliotheek in en door de oorlog te bespreken om tegen deze achtergrond het beeld te schetsen, dat tien jaren bibliotheekgeschiedenis geeft. | |
[pagina 170]
| |
Toen de eerste September 1937 Dr. Molhuysen zijn taak beeindigd had en door een hem misschien niet onwelkome ongesteldheid zich aan een afscheid had onttrokken, namik zonder enige plichtpleging of zelfs overdracht de werkzaamheid over. Oppervlakkig beschouwd, liet de toekomst zich niet te slecht aanzien. De opbouw van de alfabetische catalogus was zover voltooid, dat de resterende werkzaamheden nog slechts enkele jaren zouden vragen, de inrichting van de systematische catalogus had met die van de auteurscatalogus gelijke tred gehouden, terwijl een alfabetische klapper op die catalogus in tweede bewerking enkele jaren tevoren gereedgekomen was. De organisatie van de centrale catalogus was ook alweer een vijftien jaren oud, zodat men hier slechts voort te zetten had, wat bestond. Het wel zeer nodige, maar daarom nog niet altijd dankbare technische werk had bij Molhuysen zó gepraedomineerd, dat het thans mogelijk was zich tot aantrekkelijker objecten te wenden; een nauwkeuriger verzorging van de aanschaffing, een herziening in details van de systematische catalogus, een deskundige catalogisering van de handschriftenafdeling, een geregelde ‘propaganda’ door middel van tentoonstellingen en catalogi van bepaalde onderdelen van het bezit. En verder was het zeker de taak van de nieuwe bibliothecaris zich met alle kracht te wijden aan de verwezenlijking van een zodanig bouwplan, dat voor lange jaren aan een zich regelmatig uitbreidende bibliotheek een behoorlijk onderkomen verzekerd was. Voor een bibliothecaris, die, wanneer hem een normale levensduur beschoren zou zijn, nog 25 ambtelijke jaren voor de boeg had, een aantrekkelijk perspectief. Het snel opkomende onweer uit het Oosten ontnam echter toen reeds aan dit perspectief veel van zijn glans. Het jaar 1937, feestelijk ingezet met het huwelijk van Prinses Juliana en een bij die gelegenheid versierde Koninklijke Bibliotheek, kenmerkte zich door een ook in ons land steeds duidelijker voelbare internationale spanning. Nog maar weinige maanden was ik in functie of de toenmalige Directeur van de Dienst van Kunsten en Wetenschappen der gemeente 's-Gravenhage, Dr. H.E. van Gelder wendde zich tot de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen met een voorstel tot samenwerking van rijk en gemeente voor het maken van een goed beveiligde bewaarplaats. Het duurde tot September 1938, voordat als gevolg van dit voorstel een bijeenkomst werd gehouden van een aantal hoofden van in- | |
[pagina 171]
| |
stellingen van kunst en wetenschap in Den Haag, waar de te nemen maatregelen werden besproken. Dr. G. Kalf, Directeur van het Bureau voor de Monumentenzorg en samensteller van het rapport ‘Bescherming van kunstwerken tegen oorlogsgevaar’ nam aan de besprekingen deel. Toen was door de gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije de toestand alweer veel ernstiger geworden. Zij waren voor mij aanleiding geweest om mij te beraden over de in het gebouw der Koninklijke Bibliotheek te treffen voorzieningen en in overleg met de Rijksgebouwendienst werd overgegaan tot de aanschaffing van een 200-tal zandzakken, snelblussers, lantarens, kaarsen, enz. Op de zolders weerden kisten met zand geplaatst. In October werd een gedeelte van de kelder in het gebouw Kazernestraat ontruimd om er in tijd van nood de grootste kostbaarheden van de bibliotheek te kunnen bergen. Van de kostbaarste handschriften en drukken werden lijsten gemaakt, terwijl de delen zelf door etiketten van bepaalde kleur in de kasten onmiddellijk kenbaar waren. Het waren de eerste stappen op een lange weg van steeds ingrijpender maatregelen, waarbij men vocht tegen eigen twijfel en tegenzin en de stille en soms ook wel uitgesproken afkeuring van anderen. Het is misschien wel een van de ellendigste ervaringen geweest van de afgelopen jaren, dat men steeds weer voor beslissingen gesteld werd, die leidden tot verdere afbraak en ontwrichting, zonder dat men de zekerheid had inderdaad het goede te kiezen. Men had ook te vechten tegen de zeer begrijpelijke inertie van de autoriteiten, die er weinig voor voelden om allerlei kostbare en volkomen onproductieve maatregelen te nemen. De wenselijkheid, in September 1938 met de Rijksgebouwendienst besproken, om het overige deel van bovengenoemde kelder tot schuilplaats voor personeel en bezoekers in te richten en daarom gasvrij te maken (gas was toen het schrikbeeld) en de zolders zoveel mogelijk te beveiligen, moest in Mei 1939 nog eens in een brief herhaald worden. Eerst in Augustus van dat jaar echter vond een hernieuwd verzoek gehoor, omdat men toen tot de overtuiging gekomen was, dat men, hoe node ook, belangrijke bedragen zou moeten uittrekken. De oorlog in Europa was onvermijdelijk gebleken. Kort tevoren hadden wij dat al duidelijk gevoeld, toen in de mooie zomerdagen van 10 en 11 Juli het International Library | |
[pagina 172]
| |
Committee in Den Haag vergaderde. Deze bijeenkomsten, waaraan de leidende bibliothecarissen uit tal van landen deelnemen en die door een geest van vriendschappelijke collegialiteit gekenmerkt worden, dienen om de internationale bibliotheekproblemen te bespreken en het onderling contact levendig te houden. Doch het klimaat voor een dergelijke vergadering was al niet gunstig meer. Het was haast een opluchting, dat de voorzitter Marcel Godet, de bekende Zwitserse bibliothecaris, de gedachten onder woorden bracht, die ons allen vervulden: hoe is internationale samenwerking mogelijk, als de tegenstellingen zó groot zijn, als er landen zijn, waar voor de bibliotheken geen vrijheid meer bestaat, waar de wetenschap en de volksvoorlichting in dienst staan van een extreme ideologie? Het was, in elegant Frans gekleed, een moedig woord, moeilijk te slikken voor de Duitse afgevaardigden, die zich uit de impasse konden redden, dank zij de diplomatieke formule, die hun leider Krüss wist te vinden. Maar wij voelden het allen: de tegenstelling bleef en ook de dreiging. En bij het uiteengaan vroeg iedereen zich af: waar, wanneer en hoe zullen wij elkaar terugzien? Zo volgden dan in de nazomer van 1939 de maatregelen ter bescherming van kunstschatten elkaar snel op. In April had de Koninklijke Bibliotheek nog eens 14 brandblusapparaten aangeschaft, in Augustus volgde thans het gehele bekende arsenaal van schoppen met lange stelen, dekzwabbers, lantarens met blauwe ruitjes, helmen, jekkers, verbanddozen, emmerspuiten e.d. In diezelfde maand verschenen de ‘Richtlijnen voor de bescherming tegen oorlogsgevaar van kunstschatten in musea, bibliotheken en archieven’, in hoofdzaak het werk van Dr. Jan Kalf. Kort daarna kwam de benoeming van Kalf af tot Inspecteur voor de bescherming van schatten van kunst en wetenschap tegen oorlogsgevaar (bij afkorting: Inspecteur Kunst bescherming). De Rijksgebouwendienst trof ook een aantal voorzieningen ter bescherming van het gebouw der Koninklijke Bibliotheek, voorzieningen, die getuigden van een optimisme, waarom men in het licht der latere ervaringen slechts kan glimlachen. Lang zocht men ook naar een oplossing van het probleem der bewaking van het zo trefbare gebouw. Tenslotte meende men deze oplossing gevonden te hebben in het plaatsen van een aantal werklozen in het gebouw, die in drie elkaar aflossende ploegen gedurende 24 uur een permanente bewaking tegen brandgevaar vormden. Dat wij | |
[pagina 173]
| |
ons over de aanwezigheid van deze lieden hebben verheugd, kan moeilijk gezegd worden. Het was nu eenmaal geen gemakkelijk vraagstuk: mensen, wier enige taak bestond in het wachten op een ramp, die - gelukkig! - nooit gekomen is, moesten, waar zij zich maar zelden met geestelijk werk konden bezighouden, wel vervallen tot verveling en haar begeleidingsverschijnselen: kankeren en baldadigheid. De waarde van deze bewaking werd bovendien in de loop der jaren steeds twijfelachtiger, om in de winter van 1944-'45 definitief in haar tegendeel om te slaan. Toen ten onzent in het laatst van Augustus de voormobilisatie werd afgekondigd, werden de kostbaarheden van de Koninklijke Bibliotheek in de kelder gebracht, hetgeen in overeenstemming met de raming in één dag kon geschieden. De overschietende ruimte werd in September, toen de Europese oorlog een feit geworden was, benut voor het onderbrengen van een grote collectie handschriften, die dat zeker verdienden. Daarvoor en voor de ontruiming van twee kleinere zolders en het vullen en stapelen langs de kelders van 2500 zandzakken was een sluiting gedurende de week van 11-16 September noodzakelijk. De eerste van een lange reeks in de nog komende jaren. De ‘schattenkelder’ was de veiligste plaats, die de Koninklijke Bibliotheek bieden kon. Dat die voor de toenmalige gevaren een absolute veiligheid bood, geloofde niemand. De bomvrije bergplaatsen, waarmede ten dele reeds kort voor het uitbreken van de oorlog een begin gemaakt was en waarvan Dr. Kalf in September het eerste bericht zond, waren dus zeker voor de K.B. niet overbodig. Maar het zou toch nog meer dan een jaar duren, voordat wij daarover meer definitieve berichten zouden horen. Inmiddels begon, na de opwindende dagen van September, die vreemde tijd van verhoogde spanning, waarin van strijd nog weinig sprake was, maar de wereld haar adem inhield in afwachting van wat gebeuren ging. De K.B. had in Mei één bediende en in September een wetenschappelijk assistent, een assistent en een bediende als militair zien vertrekken, maar toen brak weer een periode van betrekkelijke rust aan. Na de inval in Denemarken en Noorwegen echter geloofden alleen nog maar de onverbeterlijke optimisten in het wonder, dat Nederland buiten het conflict blijven zou. In April ontving ik onder geheimhouding de ‘Aanwijzingen inzake de houding van bestuursorganen bij vijandelijke inval’, een maand later werden wij des nachts om 4 uur gewekt | |
[pagina 174]
| |
door het blaffen van het afweergeschut en de ontploffingen der Duitse bommen. De oorlog was ook voor ons land begonnen. Het waren merkwaardige, enerverende dagen. Op de 10e Mei was, ondanks de moeilijkheden, die de afzetting der binnenstad opleverde, met enkele uitzonderingen het gehele personeel aanwezig. Veel viel er echter niet te doen, aangezien de grootste kostbaarheden al geborgen waren. Een bom, die op korte afstand viel en in het gebouw van het Algemeen Rijksarchief alle glas verbrijzelde, kostte ook aan de Koninklijke Bibliotheek een aantal ruiten. Besloten werd tot een permanente bewaking van het gebouw door ploegen uit de mannelijke leden van het personeel, die acht uur dienst deden. Doordat men zich echter weldra niet meer vrijelijk over straat kon bewegen en ook door de afsluiting van de omgeving van het Lange Voorhout, waar de generale staf gevestigd was, was men soms genoodzaakt heel wat langer in het gebouw te verblijven, eenmaal zelfs 24 uur. Het Lange Voorhout stond vol met legerwagens, tanks, pantserauto's, waarbij natuurlijk de nodige troepen en men moest wel over heel goede papieren beschikken om daar te worden toegelaten. De geruchten omtrent verraad - soms werkelijk, soms vermeend - waren niet van de lucht en de daardoor nodig geachte controlemaatregelen onttrokken heel wat militairen aan de strijd. Totdat de 14e Mei kwam en daarmede de capitulatie. De bezetting nam een aanvang. Zeer spoedig kon dus de Koninklijke Bibliotheek, zonder noemenswaardige schade geleden te hebben, haar deuren weer openen. Tegen de verwachting veranderde er ogenschijnlijk niets. Er hadden geen persoonswisselingen plaats, er werden geen voorschriften gegeven omtrent te verwijderen boeken, alles ging aanvankelijk als van ouds. Bij de invoering van het burgerlijk bestuur werd echter langzaam aan de druk merkbaar. Hoe geleidelijk intussen ging dit alles. De Leiter der Hauptabteilung Wissenschaft, Volksbildung und Kulturpflege, Dr. Plutzar bracht een bezoek, informeerde naar schade en bood zijn hulp aan bij eventuële moeilijkheden. De ‘Deutsche Zeitung in den Niederlanden’ stuurde een brief: ‘Wie gefällt Ihnen unsere Zeitung? Ist sie nicht ausgezeichnet gemacht?’ De Chef van de Reichstauschstelle te Berlijn, Dr. Jürgens, waarmede de K.B. lange jaren in betrekking had gestaan, stuurde een zijner ambtenaren om naar welstand te informeren. Maar er waren toch ook andere tekenen. Op 22 Juni schrijft het Ministerie, dat vlagvertoon verboden is; | |
[pagina 175]
| |
op 2 Juli komt er bericht, dat N.S.B., Zwart Front en dergelijke organisaties niet langer taboe zijn voor ambtenaren; 8 Augustus volgt het besluit, dat de Koninklijke Bibliotheek voortaan Nationale Bibliotheek zal heten; op 28 Augustus bereikt ons eindelijk de lang verwachte oekase, dat de drukwerken, die ten aanzien van het Duitse volk, zijn Führer, de N.S.D.A.P., de Duitse staat, de Duitse regering of de Duitse weermacht een vijandige of afkeurende strekking hebben, onmiddellijk aan het leenverkeer onttrokken moeten worden en in een groep afzonderlijk achter slot en grendel bewaard. Met deze boekenkwestie is het wel eigenaardig gegaan. Geheel tegen de verwachting in bleken de Duitsers zeer slecht op de hoogte te zijn van de te verbieden lectuur, zodat er omtrent de aan te leggen maatstaven nogal wat onzekerheid bestond. De aanschrijving van 28 Augustus ging vergezeld van een opgave, die een beeld moest geven van het soort van boeken, waarom het ging. Deze opgave maakte een wonderlijke indruk, zowel door hetgeen genoemd was als vanwege alles, wat ontbrak en het bleek dan ook weldra, dat wij hier te doen hadden met het lijstje van de boeken, die door een grote Openbare Leeszaal reeds opzij gezet waren en dat toevallig in handen van de Duitse ambtenaar gekomen was, die deze zaak te regelen had. Voor wetenschappelijke bibliotheken was het niet bijster bruikbaar, terwijl er bovendien onzekerheid bestond over de vraag of voor deze dezelfde normen golden als voor de Openbare Leeszalen. Een bespreking met enige Nederlandse en Duitse ambtenaren gevolgd door een vrij verwarde briefwisseling leidde ten slotte tot een door de wetenschappelijke bibliotheken in onderling overleg getroffen regeling. Volgens deze zouden, behalve de achter slot en grendel geplaatste boeken, alle door de Duitsers minder gewenste werken worden uitgeleend tegen een afzonderlijk door de aanvragers te tekenen verklaring, dat zij deze voor wetenschappelijke doeleinden nodig hadden. Dit was niet meer dan een formaliteit, die echter voor de bibliothecarissen een middel was om zich voor provocatie of aanbrengerij te vrijwaren. Geruime tijd later is aan de bibliotheken nog eens een aanvullend lijstje van titels gezonden, waarop dwaasheden als het jongensboek van C. Joh. Kievit ‘De zoon van Dik Trom’, maar daarmede waren dan ook de officiële bemoeienissen van de bezetters met de boeken van de wetenschappelijke bibliotheken ten | |
[pagina 176]
| |
einde. Er was echter bij de Duitsers dikwijls geen behoorlijke afgrenzing van de verschillende machtsbevoegdheden, zodat men nog wel eens bloot stond aan het ingrijpen van een of andere locale autoriteit. Zo kwam in December 1941 een afgevaardigde van de S.D. een aantal biografische naslagwerken als ‘Who is who’ en ‘Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld’ in bewaring (niet in beslag!) nemen. Zo decreteerde in een volgend jaar een gevreesd ambtenaar van het Kommissariat für Aufklärung und Propaganda, dat alle werken van Herman Gorter uit de catalogus moesten verdwijnen, een bevel, waaraan wij ons maar niet hebben gestoord. Maar overigens had de K.B. van de Duitsers in dit opzicht weinig last en er is heel wat in Duitse ogen bedenkelijke literatuur ongemoeid gelaten. Op dit terrein had men, meer dan voor de bezetters, voor de Nederlandse partijgangers, die zich verdienstelijk maken wilden, te vrezen. De K.B., in het centrum van het Duitse bestuursapparaat gelegen, terwijl ook de militaire instanties ruim vertegenwoordigd waren, kreeg dagelijks bezoek van Duitse burgers en militairen, zonder dat dit tot noemenswaarde moeilijkheden leidde. Doch de hybris van sommige Noord- en Zuidnederlanders kende dikwijls geen maat. Wel leken er aanvankelijk op één punt ernstige moeilijkheden te zullen ontstaan. De Leiter der Abteilung Archivwesen, als hoedanig de directeur van het Staatsarchief te Dusseldorp was benoemd, had o.m. tot taak, archivalia terug te voeren in die archieven, waar zij op grond van hun oorsprong thuis behoorden. Dit ‘Provenienzprinzip’ had voor de oorlog al wel eens tot nuttige transacties tussen ons land en Pruisen geleid. Thans wilden de Duitsers daaraan een veel groter uitbreiding geven en er de archieven van de bezette landen in betrekken! En ook tot het bezit der bibliotheken strekten zich hun verlangens uit. Zo kon de Koninklijke Bibliotheek in September 1940 een brief van Dr. Vollmer ontvangen, waarin gevraagd werd één handschrift aan het Rijksarchief in Weenen en drie handschriften aan het Staatsarchief te Munster af te staan. Er werd weliswaar van een ‘Austausch’ gesproken, maar wat kon men bij de bestaande verhoudingen in dit opzicht verwachten? De zaak liet zich te ernstiger aanzien, omdat o.a. als ‘Bruchstücke des Archivs des Ordens vom Goldenen Vliess’ het wapenboek van Willem van Oranje als vliesridder gevraagd werd. Aan- | |
[pagina 177]
| |
gezien er ook bij het Ministerie, dat zijn aanvankelijke afwijzende houding bij het optreden van professor Van Dam als Secretaris-generaal had laten varen, geen steun te verwachten viel, was voorzichtig manoeuvreren geraden. Met opzet werd de zaak lang slepende gehouden en het moet gezegd, dat de uitkomst lang niet zo nadelig was als zij aanvankelijk leek te zullen zijn. Van de uitwisseling der archieven is tenslotte niet veel gekomen en de enkele ruilingen door de bibliotheken verricht hebben over het algemeen tot een verbetering van haar bezit geleid. Dit kan zeker wel gezegd worden van de Koninklijke Bibliotheek, die twee Duitse handschriften, waarvan één van geringe waarde, heeft verruild tegen drie handschriften, waarvan één waarschijnlijk en twee andere zeker van Nederlandse origine zijn. Vooral van belang is daaronder een Augustinushandschrift, waarvan de twee delen in 1423 en 1424 in Friesland door een tot nu toe onbekende schrijver zijn geschreven. De moeilijkheden met de Duitsers lagen op een ander terrein. In de eerste plaats ondervond de K.B. natuurlijk in ruime mate ook de gevolgen van de algemene maatregelen, die de Duitsers namen: de Jodenvervolging, de arbeidsdienst plicht, de fietsenvorderingen, de tewerkstelling in Duitsland, de evacuatie van een groot deel van Den Haag, de razzia's, de uithongering. En verder waren meer dan eens leden van het personeel het slachtoffer van incidentele botsingen met het Duitse machtsapparaat, die soms tot zeer onaangename, een enkele maal tot diep betreurenswaardige gevolgen leidden. In 1941 begon het al met de gevangenneming van een binder, op vrij duistere, buiten de bibliotheek gelegen gronden, gevolgd door de arrestatie op 25 Juni van de conservator Dr. D.J.H. ter Horst, wiens reeds lang tot het verleden behorend lidmaatschap van een niet meer bestaande politieke partij blijkbaar voldoende was om hem bij het toen uitgebroken conflict met Rusland verdacht te maken. Beide gevallen liepen met een vrijlating na enkele maanden af, doch wie zal zeggen, welke invloed het verblijf in een concentratiekamp op de lichamelijke en geestelijke afbraak van Ter Horst gehad heeft, die hem sinds Juni 1943 aan een droevig ziekbed bindt? Slachtoffer van zijn illegale activiteit ten slotte werd de administratieve ambtenaar 1e klasse T.J. Abbenbroek, die meer dan 37 jaar lang bij de Koninklijke Bibliotheek werkzaam geweest is. Hij was in 1944 reeds voor zijn persoonlijke veiligheid met ziekteverlof gegaan, werd | |
[pagina 178]
| |
echter in de Kerstdagen van dat jaar gearresteerd en op 12 Maart 1945 met vele anderen te Rotterdam gefusilleerd. Bij het vermelden van deze feiten gaan onwillekeurig mijn gedachten terug naar de eigenaardige vraagstukken, waarvoor men zich in die tijd gesteld zag bij een vrij groot personeel, dat alle nuances vertoonde van de leidende figuur in de illegaliteit af tot de W.A.-man toe. Gelukkig vormde dit personeel met slechts enkele uitzonderingen een genoegzaam solidaire bemanning om het schip der K.B. in die moeilijke jaren in Nederlandse geest door de klippen heen te sturen. Dat enkele dubieuze figuren het schip tussentijds verlieten, werd natuurlijk door niemand betreurd. Over het algemeen heb ik echter geen klagen gehad en er mag gezegd worden, dat men doorgaans ten volle heeft voldaan aan de hoge eisen, die de dikwijls ongewone werkzaamheden in moeilijke omstandigheden stelden. Ik doel hierbij in de eerste plaats op de enorme boekentransporten, waarvan de Koninklijke in die jaren getuige is geweest. In November 1940 berichtte Dr. Kalf, dat de bergplaatsen haar voltooiing naderden en nodigde de hoofden der verschillende instellingen uit tot een bespreking omtrent de voor elk benodigde plaatsruimte. Voor de Koninklijke Bibliotheek en het Museum Meermanno-Westreenianum had ik slechts tot een evacuatie van het allerkostbaarste besloten, zodat de 4e April 1941 een zending van 14 kisten naar Zandvoort ging, voorafgegaan door een auto met enkele marechaussees. De wittebroodsweken van de Duitse bezetting waren toen al lang voorbij en ik herinner mij nog de schrik van de concierge van de Koninklijke Bibliotheek, toen de directeur door deze krijgslieden met een auto werd opgehaald. In de volgende jaren zouden deze transporten overigens heel wat huiselijker toegaanGa naar voetnoot1). Aangezien er in de schuilkelder te Zandvoort nog plaats over was voor de K.B. werd de eerste zending enige maanden later met een tweede van 19 kisten, andermaal vol handschriften en kostbare drukken, aangevuld. Daarmede was dit hoofdstuk echter geenszins afgesloten, want reeds binnen een jaar zouden al deze maatregelen ongedaan gemaakt worden. De Duitsers immers, wel verre van ‘mit der Insel fertig zu werden’, zoals een Duitse collega het nog in November 1940 in een gesprek met mij elegant | |
[pagina 179]
| |
uitdrukte, begonnen langzaam aan voor een invasie in omgekeerde zin beducht te worden: het plan voor de Atlantikwall rijpte. Daarvoor moesten echter de bergplaatsen worden ontruimd en zo kwamen in een winter van sneeuw en ijs, zoals Europa in decenniën niet gekend had, de directeuren van musea en andere instellingen in het begin van Januari 1942 weer bijeen om met de Inspecteur Kunstbescherming overleg te plegen. De Rijksgebouwendienst was toen reeds bezig met het maken van een bergplaats in de St. Pietersberg bij Maastricht, waarin echter alleen voor de allerbelangrijkste kunstwerken plaats zou zijn. De overige kunstschatten zouden zo lang in tijdelijke, natuurlijk volkomen onbeschermde depots achter de IJssellinie bij Steenwijk ondergebracht worden in afwachting van de bouw van een nieuwe bomvrije bergplaats bij Paaslo in de gemeente Steenwijkerwold. Aangezien het mij weinig toelachte de kostbaarheden van de Koninklijke Bibliotheek en het Museum Meermanno-Westreenianum in schoolgebouwen op te slaan, liet ik de in Zandvoort geborgen kisten weer terugbrengen. En meende mijzelf genezen van het denkbeeld, dat de schatten van de bibliotheek elders in veiligheid gebracht moesten worden. Doch het jaar 1942 was nog niet ten einde of mijn standpunt was al weer grondig gewijzigd. In November van dat jaar immers was de beslissing over het lot van Den Haag gevallen, waardoor een gehele strook van de stad in een woestenij zou worden herschapen en duizenden gezinnen zouden moeten evacueren. In het licht van deze ontwikkeling, waardoor de stad een deel werd van de Atlantikwall, moest dus opnieuw de vraag onder ogen worden gezien of evacuatie van de waardevolle stukken der K.B. niet gewenst was en of zelfs daaraan niet een grotere uitbreiding gegeven moest worden, dan eerst het geval was geweest. Ik beantwoordde deze vraag bevestigend en zo werden in November 1942 andermaal 14 kisten naar de inmiddels gereed gekomen schuilkelder bij Paaslo vervoerd. Aangezien daar niet meer kon worden geborgen, meende ik ook nog een gedeelte der bibliotheekcollecties naar elders te moeten brengen, ook al was het dan niet in een bomvrije bergplaats. Het vinden van een verblijf was niet gemakkelijk, maar eindelijk was dit toch gevonden in de voormalige directeurswoning van de Leidse Sterrenwacht. Van 1-4 Maart 1943 - de K.B. was in die dagen weer gesloten - werden daarheen ruim 25.000 delen gebracht w.o. de postincunabelen en de collecties Scheurleer en Waller. | |
[pagina 180]
| |
Toen was de situatie voor de Koninklijke Bibliotheek al weer critieker geworden. Immers, het plan om van het Benoordenhoutkwartier een op zichzelfstaand steunpunt, de ‘Festung Clingendaal’ te maken, plaatste het gebouw der K.B., dat in de Ortskommandantur toch al geen prettige buur had, op vijf minuten afstand van de bunkers, die deze vesting moesten verdedigen. Vandaar mijn gedachte om zoveel mogelijk uit het oude en brandbare gebouw der bibliotheek de kostbare collecties te verwijderen en tevens de veiligheid van het gebouw zelf door ontruiming van zolders, gangen en trappenhuizen, te verhogen. Ter verwezenlijking van dit plan werd in het tijdvak van 5 Mei-1 Juni de Koninklijke Bibliotheek opnieuw gesloten, ten einde ruim 30.000 delen, die zich op een zolder bevonden onder te brengen in een kelder onder de Rolzaal op het Binnenhof. Verder werden ruim 40.000 boeken overgebracht naar het bij Elspeet gelegen kasteel Staverden, waar zij in de woning van het koetshuis geborgen werden. Dat verder op 16 Juni nog 23 kisten, 19 schilderijen en een aantal losse voorwerpen uit het Museum Meermanno-Westreenianum naar de woning in Leiden werden gebracht, is weinig verwonderlijk, wanneer men bedenkt, dat het Museumgebouw recht tegenover de bunkers van de bovengenoemde vesting gelegen was. Opmerkelijker is, dat op dezelfde datum 31 kisten met handschriften uit de Koninklijke Bibliotheek werden vervoerd naar de bergplaats in.... Zandvoort. Zonderling genoeg immers bleek Christiansen, op wiens bevel destijds de ontruiming van de duindepots had plaats gehad, later hiervan het nut niet in te zien, hetgeen de Inspectie Kunstbescherming aanleiding gaf voor een teruggave te pleiten. Inderdaad geschiedde dit in begin 1943 en bij de verergering van de toestand was deze ruimtewinst zeer welkom. In 1944 bleek zij voor de Koninklijke Bibliotheek zelfs een ware uitkomst te zijn. In Februari van dat jaar immers werd kasteel Staverden door de Hermann Goering-Division gevorderd, zodat ontruiming binnen drie dagen nodig was. Over die tijdsruimte viel nog wel enigszins te praten, over de ontruiming echter niet en andermaal moest dus de Koninklijke Bibliotheek van 28 Februari tot 13 Maart gesloten worden om het nodige personeel voor het transport vrij te maken. Het was een moeilijk transport, waarbij het aan emotie niet ontbrak. De omstandigheden waren in die tijd al weer veel slechter geworden en de auto's, die wij, dank zij de | |
[pagina 181]
| |
hulp van de Inspectie Kunstbescherming - bij dergelijke gelegenheden altijd de bemiddelende instantie - konden krijgen, vormden, versleten als zij waren en lopende op gasgeneratoren, een onbetrouwbaar vervoermiddel. De berekeningen, voor een dergelijk vervoer gemaakt, faalden dan ook voortdurend. Het toen ook al nijpende voedselprobleem kon gelukkig - het was hard werken en het vroor! - op het platteland nog wel opgelost worden. Het moeilijkst was echter antwoord te geven op de vraag: waarheen die 40.000 boeken te brengen? De schuilkelder in Heemskerk, opperde de Inspecteur Kunstbescherming en daarheen werd dus ook een ploeg van 5 à 6 man gezonden om de zendingen van Staverden in ontvangst te nemen. Men mene niet, dat daarmede de zaak geregeld was. De schuilkelder lag in het Sperrgebiet en was alleen via het station Beverwijk te bereiken, een afstand van zeven kwartier lopen. Fietsen kon toen al lang niet meer. Telefoneren met Heemskerk was niet mogelijk, doordat de verbindingen in de kuststrook afgesneden waren. De zendingen uit Staverden gingen dus op goed geluk weg en het was eerst laat in de avond, dat uit Den Haag het alarmerende telefoonbericht kwam, dat het eerste transport al een mislukking geweest was. Het laatste gedeelte van de weg naar de bergplaats immers liep door de duinen en was niet verhard, zodat men ijzeren platen nodig had om autovervoer mogelijk te maken. De zware auto was dus ogenblikkelijk vastgereden, de kisten waren afgeladen bij een boerderij en onder een sneeuwstorm stuk voor stuk met een boerenkar naar de kelder gebracht. Het was duidelijk, dat wij op deze manier niet konden doorgaan. Een oplossing van de moeilijkheid werd gevonden, door de zendingen tijdelijk op te slaan in het Rijksmuseum. In Staverden beleefden wij op het laatst van ons verblijf nog een minder aangenaam avontuur, doordat een Nederlandse arrestant van de Duitse militairen, die in Staverden al hun intrek genomen hadden, was ontvlucht en het ‘Arbeitskommando der Nationalen Bibliothek’ mede verdacht werd van medeplichtigheid. De kwestie liet zich eerst ernstig genoeg aanzien, doch liep ten slotte goed af, doordat de bevelvoerende officier, die de instructie geleid had niet met de S.D. wenste samen te werken. Enige weken later werden, nadat de ijzeren platen op de zandweg waren aan ge bracht, de boeken van Amsterdam naar Heemskerk vervoerd, waarbij nog eenmaal een assistent van de K.B., die in het Sperrgebiet het spoor bijster | |
[pagina 182]
| |
geraakt was, een dag in een bunker gevangen gehouden werd. Ik heb mij deze wat uitvoerige schildering van de gebeurtenissen veroorloofd, om nog eens even de herinnering op te roepen aan de omstandigheden, waaronder al dit werk gebeuren moest. Met de vermelding, dat in Juni 1944 nog 62 kisten met handschriften naar Zandvoort en 110 kisten met handschriften, incunabelen, pamfletten, de collecties Scheurleer en Waller en één van de alfabetische catalogi naar Heemskerk werden gezonden, neem ik van dit onderwerp afscheid. Het waren de laatste transporten, die mogelijk waren. Op de dag, dat wij in het huis in Leiden begonnen waren met het inpakken van de collecties Scheurleer en Waller bereikte ons het bericht van de landing in Normandië. Het werd tijd, ook voor de Koninklijke Bibliotheek. Door de verschillende maatregelen van de Duitsers, door ziekte, ontslag en andere oorzaken waren er in Mei 1944 van de 45 leden van het personeel niet minder dan 15 afwezig. Dan waren er de materiële bezwaren van allerlei aard. In de eerste plaats vallen te noemen de onregelmatige dienst en de herhaaldelijk sluitingen van de Koninklijke Bibliotheek: de sluitingen wegens de transporten of vanwege de brandstoffenschaarste (in de winter van 1941-'42 van 31 Januari tot 10 April!), de veranderde diensturen wegens de verduisteringsvoorschriften, sinds de winter van 1941 de sluiting op Woensdagmiddag wegens kolennood, die in de zomer van 1944 uitgebreid moest worden tot het gehele jaar door het gebrek aan personeel. Toen was op grond van dit laatste feit al sinds 1943 overgegaan tot een stopzetting van de uitleendienst tusschen 12 en 13.30 uur, aangezien er niet genoeg magazijnpersoneel voor aflossing beschikbaar was. Ook de algemene noden van de bevolking lieten zich in de bibliotheek voelen: de jacht op rijwielen sinds 1942, het bandengebrek, de evacuaties van Den Haag in 1942 en 1943, de voortdurend slechter wordende voedselpositie. De verplaatsing der Ministeries in April 1943, waarbij het Ministerie van Opvoeding, Onderwijs en Kultuurbescherming (zo was de naam in de bezettingstijd) naar Apeldoorn verhuisde, was minder bezwaarlijk, dan het zich aanvankelijk liet aanzien, omdat er enige ambtenaren in Den Haag gevestigd bleven. Inderdaad, het werd tijd, dat er verandering kwam. Dat deze zich nog bijna een jaar lang zou doen wachten, dat alle vroegere moeilijkheden niets betekenden bij wat nog komen ging, konden wij niet weten. Het begon al even vóór de invasie met de hatelijke | |
[pagina 183]
| |
oproepingen van leden van het mannelijk en éénmaal zelfs van het vrouwelijk personeel voor het verrichten van graaf- en ander werk voor de Duitse weermacht, een corvee, waaraan langs verschillende wegen de meesten zich nog wel wisten te onttrekken. Op 4 September werd, toen de geallieerden onze grenzen schenen te zullen overschrijden, de verzending van boeken buiten de stad gestaakt. Maar de moeilijkheden begonnen eerst recht na de ‘Dolle Dinsdag’, de 5e September. De beschieting van treinen en trams maakte dat verschillende buiten Den Haag woonachtige ambtenaren verstek moesten laten gaan. De op 15 September beginnende vordering van rijwielen, waarbij met de vroeger uitgegeven vergunningen geen rekening meer gehouden werd, noodzaakte tot een wijziging in de diensturen. De volgende dag wekte de maatregel, dat alle ‘lanterfantende’ mannen tussen 16 en 50 jaar van de straat zouden worden opgepakt, nieuwe onrust. En twee dagen later brak de spoorwegstaking uit, waardoor de buiten de stad wonende ambtenaren dus in het geheel niet meer konden komen. Het locale tramverkeer werd eerst gedeeltelijk, daarna geheel stil gelegd met als gevolg een haast dagelijkse wijziging in de dienst, nog te meer nodig, omdat vrijwel iedereen aangewezen was op de maaltijden uit de Centrale Keuken. Want na de aanvankelijke rantsoenering van gas en electriciteit zagen wij ons weldra daarvan geheel verstoken. De kolenvoorraad der Koninklijke Bibliotheek was zó gering, dat alle ambtenaren in enkele werkkamers van het gebouw Kazernestraat werden geconcentreerd en dat, toen op 6 November een aanvang met stoken werd gemaakt, de bibliotheek des Woensdags en des Donderdags gesloten bleef, terwijl 's middags niet werd gestookt. Toen kwamen ten slotte de razzia's op mannen van 40 jaar en jonger, die in Den Haag en de buitengemeenten op 21 November gehouden werd, waardoor de K.B. opnieuw 13 leden van haar personeel - die meestal ondergedoken waren - moest missen. Hieronder bevond zich het gehele personeel van het boekenmagazijn en van de stokerij, zodat sluiting thans onvermijdelijk geworden was. Deze was aanvankelijk ook gewenst, wegens het op zichzelf wel pikante feit, dat gedurende enige weken in het naast de Ortskommandantur gelegen bibliotheekgebouw een aantal onderduikers gehuisvest waren. Toen was ook de honger, dat laatste wapen van de Duitsers in het Westen, reeds voelbaar en hij zou dat in de komende maanden | |
[pagina 184]
| |
meer en meer worden. Alle handelen en denken werd in groeiende mate beïnvloed door de primitieve behoefte het leven te behouden. De gevallen van uitputting en hongeroedeem, alleen te bestrijden met het voedsel, dat ontbrak, werden steeds veelvuldiger. Ook de Koninklijke Bibliotheek heeft enige van die gevallen gekend, die ten slotte dank zij de van verschillende kanten geboden hulp, nog juist aan de dood zijn ontsnapt. Het nieuwe jaar zette in met een beperkte dienst, waaraan echter de invallende strenge vorst op 29 Januari een eind maakte, aangezien de centrale verwarming gevaar liep te bevriezen. Deze sluiting was vele leden van het personeel niet onwelkom, want de bombardementen en beschietingen waren in Februari een dagelijkse bezoeking, die mèt de vele mislukkingen van het Duitse V-wapen een vrij aanzienlijke schade aanrichtte. Op 21 Februari viel een bom op ongeveer 15 meter afstand van het hoofdgebouw der K.B. in het Lange Voorhout met als resultaat 300 verbrijzelde ruiten. Op 3 Maart had het rampzalige bombardement van het Bezuidenhoutkwartier plaats, waarbij ook het Korte Voorhout vernietigd werd. De daarop volgende brand was bij het gemis aan blusmateriaal moeilijk te bestrijden en het was alleen dank zij de gunstige windrichting, dat de Koninklijke Bibliotheek gespaard bleef. Nog eenmaal hebben wij daarna met de weinigen, die ons van het personeel der bibliotheek restten, aangevuld met leerlingen van lycea, een groot aantal kostbare werken uit het zo gevaarlijke hoofdgebouw der Koninklijke Bibliotheek in de kelder van het achtergebouw gebracht. Dat was in de weken na 12 Maart tijdens de wildste geruchten omtrent een verdediging van het Westen, ja zelfs van de binnenstad van Den Haag, geruchten, waaraan een zekere grond van waarheid natuurlijk niet ontbrak. Tot op het laatst toe leefden wij in deze kwellende onzekerheid, zelfs nog op die Zaterdag van de 5e Mei, toen ik de vlag al bij de Koninklijke Bibliotheek had doen uitsteken en tegelijkertijd rondrijdende Duitse auto's nog op oranje papier gedrukte pamfletten verspreidden, waarop de mededeling, dat er geen sprake was van capitulatie. Maar de 7e Mei was toch de be vrij ding een feit en daarmede ook de zekerheid, dat de Koninklijke Bibliotheek gered was. Er kon met de wederopbouw een begin worden gemaakt. De lichamelijke toestand van het personeel liet echter niet toe al te hard van stapel te lopen. Op 14 Mei werd de K.B. drie ochtenden | |
[pagina 185]
| |
per week voor het publiek geopend en de rest van de tijd werd besteed aan het terugplaatsen van de opgeborgen boeken. In de kelders moest door ontbreken van eleitctriitec nog bij kaarslicht gewerkt worden. In het begin van Juni werden de boeken, die in Leiden waren opgeslagen, teruggebracht, in het laatst van die maand de 35.000 boeken, die in de kelder onder de Rolzaal waren geplaatst. Zo duurde het tot 16 Juli, voordat tot een dagelijkse openstelling met beperkte dienst kon worden overgegaan. Einde Augustus werd met de toen weer mogelijk geworden postverzending een begin gemaakt, terwijl bij het herstel van het tramverkeer met ingang van 15 October de Koninklijke Bibliotheek weer zonder onderbreking de gehele dag kon worden opengesteld. Uitlening in de middaguren was toen nog steeds niet mogelijk, aangezien van einde September tot begin November alle beschikbare handen nodig waren voor het ordenen en in de kasten plaatsen van de uit Heemskerk en Zandvoort terugkerende handschriften en boeken. Nog veel meer werk gaven de 40.000 boeken, die destijds uit Staverden naar Heemskerk waren gebracht en daar opgestapeld lagen. Zij moesten eerst in kisten worden gepakt en konden toen in November en December terugkeren. In Januari 1946 stonden ook deze boeken weer in de kasten: meer dan 100.000 boeken en handschriften waren in een half jaar tijds weer op hun plaats teruggekeerd. De dienst kon op normale wijze worden hervat met een bibliotheek, die, de enorme risico's in aanmerking genomen, zeer geringe verliezen had geleden. Hoofdzakelijk betroffen deze uitgeleende werken, die door de oorlogsomstandigheden in verschillende plaatsen van ons land verloren waren gegaan: in totaal niet veel meer dan 800 à 900 delen. Wanneer men nu op de oorlogsjaren terugziet, komt naast de vreugde over het behoud der Koninklijke Bibliotheek onwillekeurig de gedachte op, dat ook, wanneer men zich al deze moeite en kosten van transporten had bespaard, hetzelfde resultaat verkregen zou zijn. Andere grote bibliotheken in ons land hebben slechts weinig van haar collecties verplaatst en dan meestal nog op geringe afstand. Het is echter duidelijk, dat én het gebouw én de ligging der Koninklijke Bibliotheek het nemen van bijzondere maatregelen wettigden. Dat zij ten slotte als door een wonder gespaard is, kan op zichzelf al als een bewijs voor de noodzakelijkheid der genomen maatregelen gelden. Op wonderen mag men niet rekenen. Er is echter ook nog een ander aspect aan deze kwestie, dat | |
[pagina 186]
| |
vooral door de ervaring in Duitsland naar voren gekomen is. Ook daar zijn, nadat enkele grote collecties ernstige schade geleden hadden, de bibliotheken begonnen met een verspreiding van haar bezit en begrijpelijkerwijze heeft men allereerst de handschriften, de oude drukken, de rariora en de speciale collecties geëvacueerd. En wat is nu het resultaat? Deze schatten zijn bewaard gebleven, maar dikwijls is de rest van de bibliotheek verwoest, zodat, wat overgebleven is, een soort museumcollectie vormt, waaraan de typische bibliotheekfunctie vreemd is. Het is zelfs niet een kern, waarop men voortbouwen kan. Moet men dus, wanneer er - wat de Hemel verhoede - nog eens een dergelijke situatie ontstaan zou, anders handelen? Wanneer men niet de conclusie wil trekken, van maar beter werkeloos te blijven, zou m.i. het antwoord moeten zijn, dat men op nog veel groter schaal tot veiligstelling zou moeten overgaan. Of de tijd ons daartoe gelaten zou worden, is een tweede vraag. Gelukkig is de geschiedenis van de Koninklijke Bibliotheek gedurende de hier behandelde periode niet alleen afbraak en heenen weer sjouwen. De bibliotheek is in die jaren sterk gegroeid en die aanwinsten zijn zowel naar omvang als naar kwaliteit van belang. Ten einde bij de opgaven voor de in bibliotheekkringen ontworpen internationale bibliotheekstatistiek over een behoorlijk cijfermateriaal te beschikken is in 1939 het bezit aan boeken en handschriften geteld en gemeten. Men kwam tot een lengte van 15600 strekkende meter en een aantal van 590.000 boekbindersbanden. Voor de liefhebbers van grote getallen misschien een enigszins teleurstellend resultaat en in ieder geval veel minder dan de ruwe schattingen van 1 millioen en meer delen, die voor die tijd voor de Koninklijke Bibliotheek gangbaar warenGa naar voetnoot1). Sindsdien heeft men ook de aanwinsten regelmatig geteld en gemeten, zodat behoudens de getallen voor 1938 betrouwbare gegevens over de groei der bibliotheek ter beschikking staan. Op grond daarvan mag men voor de periode 1938-1947 tot een winst van ruim 80.000 delen met een lengte van ongeveer 1700 strekkende meter besluiten, een resultaat, dat gezien de buitengewoon abnormale omstandigheden, zeker zeer bevredigend genoemd mag worden. Bevredigend ook in zoverre, dat de Koninklijke Biblio- | |
[pagina 187]
| |
theek volgens de cijfers der niet-oorlogsjaren rekenen mag in 60 jaren haar bezit verdubbeld te zien, wat gunstig afsteekt bij de periode van 16 jaar, die men daarvoor in de Verenigde Staten als norm genomen heeft. Op een dergelijke snelle groei behoeft men waarlijk niet gesteld te zijn. Van zeker evenveel belang echter is ook het gehalte van hetgeen de bibliotheek is binnengevloeid en ik wil daarom in het kort aangeven, door welke beginselen ik mij bij de aankoop heb laten leiden. De Koninklijke Bibliotheek is - daarover zal wel geen twijfel bestaan - de nationale bibliotheek van ons land en in zoverre was haar titel gedurende de Duitse bezetting nog niet zo slecht. Zij zou, indien er in ons land zoiets als een wettelijk depot bestond, zeker de aangewezen bibliotheek zijn om als bergplaats van de nationale productie te dienen. Thans kan zij er natuurlijk niet aan denken deze producten op andere wijze te verwerven, waarbij nog komt, dat zij zich uitsluitend op het terrein der humaniora beweegt. Zij zal echter binnen dit gebied en met behoud van haar wetenschappelijk karakter wel moeten streven naar een zekere volledigheid, wat dus enerzijds betekent aanschaffing van zeldzame oudere werken, in Nederland verschenen, anderzijds een systematische aanvulling van de goede Nederlandse belletrie. Met dit laatste onderdeel komt zij echter tevens op haar tweede belangrijke taak n.l. de wetenschappelijk vereiste en verantwoorde uitbreiding van haar bezit op die terreinen van wetenschap, die tot haar domein behoren. Zij zal, gezien de omvang van deze opgave, de zeer speciale vakliteratuur aan Universiteitsbibliotheken en speciale bibliotheken moeten overlaten, en zich dus bepalen bij de meer algemene werken, die natuurlijk ook speciale onderwerpen kunnen behandelen. Meer dan andere wetenschappelijke bibliotheken zal de K.B. ook actuële literatuur aanschaffen, waarbij echter steeds als criterium geldt, welke documentaire waarde deze literatuur geeft. Door haar beperking tot de humaniora ten slotte is zij in staat binnen dit gebied meer te doen dan andere instellingen, wat zich, om maar enkele vakken te noemen, duidelijk demonstreert bij de aanschaffing van moderne belletrie, werken op het gebied der beeldende kunst, der geschiedenis en dat van boek- en bibliotheekwezen. Slaan wij thans een blik op hetgeen in tien jaar tijds verworven is, dan is het in de eerste plaats verheugend, dat het gelukt is, tal van gesloten collecties aan het bezit der Koninklijke Biblio- | |
[pagina 188]
| |
theek toe te voegen. Allereerst mag dan wel genoemd worden de prachtige bibliotheek van moderne Franse belletrie van Ir. L.J. Koopman, die zowel door uiterlijk als door volledigheid uitmunt en die elke Franse openbare bibliotheek ons benijden mag. Daarbij sluit goed aan de collectie Franse taal- en letterkunde van wijlen Prof. J.J. Salverda de Grave, die gespecialiseerd als zij is, het rijke bezit der Koninklijke Bibliotheek gelukkig aanvult. Ik noem verder de Dante-collectie van wijlen Mevr. J.C. Wirixvan Mansvelt, de collectie Scandinavische literatuur van wijlen B.A. Meuleman, de verzameling van Mevr. H. Roland Holst-v.d. Schalk op het gebied van socialisme, sociologie en literatuur, de Jeanne d'Arc-bibliotheek van wijlen Prof. Mr. J. van Kan. Werden al deze verzamelingen geschonken, door aankoop werd de hand gelegd op een grote collectie oude school- en kinderboeken, een collectie straatliederen en een belangrijke verzameling clandestiene belletrie, die geleidelijk gevormd werd. Al deze collecties zijn door haar specialisering van bijzondere waarde, ieder voor zich een fundament, waarop uitstekend kan worden voortgebouwd. De handschriftenafdeling, die onder Molhuysen's bewind wel wat al te zeer vergeten bleef, verdiende enige extra zorg en het bleek mogelijk haar op systematische wijze met aanwinsten te verrijken, die geheel in het bestaande kader passen. De Nederlandse middeleeuwse geïllumineerde handschriften, waarmede de Koninklijke Bibliotheek in ons land wel vooraan staat, is aangevuld met het uit de Utrechtse school stammende Lectionarium van Gherardus Wesseli van Deventer uit 1443, met een Utrechts getijdenboek van circa 1485 en een ander van 1484 en met een souter uit het St. Ursulenconvent te Schiedam van circa 1450. Ook het in 1423 en 1424 geschreven handschrift van Augustinus' De civitate Dei' verdient in dit verband vermelding, niet alleen vanwege schrift en initialen, maar ook wegens de schrijver Wybrandus Friso de Nova Terra circa Bolswardiam. De evenzeer bekende collectie alba amicorum is met allerlei belangrijke alba uitgebreid o.a. van Petrus Scriverius, van Joh. Chr. Colerus, van Bernardus Paludanus, van Ernest Brinck (2 stuks) en van Jacob Kantelaer. De Nederlandse letterkunde is vertegenwoordigd met een fragment van ‘Renout van Montalbaen’, met een bundeltje jeugdpoëzie van Bellamy, met een deel van de schriftelijke nalatenschap van Augusta de Wit, met het zeer belangrijke archief van | |
[pagina 189]
| |
De Nieuwe Gids, met de handschriften van Jacques Perk, met brieven van Potgieter aan Kneppelhout en met de brieven van en aan Willem Witsen. Bij de laatste uit ruim 1300 stuks bestaande collectie hebben wij met brieven van letterkundigen en schilders te doen, evenals dit bij de brieven aan Alb. Plasschaert het geval is. Ik wijs verder nog op een collectie brieven aan Joh. Immerzeel aan A.D. Schinkel en een verzameling correspondentie van letterkundigen uit de 1e helft der 19e eeuw. Uit historisch oogpunt zijn van belang het merkwaardige met aquarellen versierde handschrift van de reizen van Joan Raye (1764-1769), edelman bij de ambassade van de verheven Porte, een portefeuille met correspondentie aan Gisb. Cuper, die aan de collectie-Cuperus in de K.B. ontbrak, de correspondentie van Frederik Godard van Reede tot de Parkeler met zijn zoon Johan Frederik in Oost-Indië (1757-1802), brieven van Thorbecke aan J. van Deen en A. Ebbinge Wubben, een brief van de Souvereine Vorst van 1 Dec. 1813, dus nog voor zijn uitroeping, aan von Gneisenau en verder o.m. brieven van Janus Secundus, Cornelius Schonaeus, Viglius, Gronovius, Hugo de Groot, Constantijn Huygens, Nicolaas Tulp. In tegenstelling tot de handschriften kan de aanschaffing der boeken slechts in grote trekken worden geschetst. De aandacht bleef steeds gericht op de aanvulling van het reeds zo representatieve bezit der Koninklijke Bibliotheek aan oud drukwerk, waarbij ook de 17e en 18e eeuw met vergeten werd. Dikwijls zijn zeldzame Nederlandse incunabelen en postincunabelen - meer dan eens unica - aangekocht, wanneer althans de prijzen niet prohibitief waren. Ook oude liedboeken en volksboeken konden meermalen ter completering van de collecties Scheurleer en Waller in zeldzame uitgaven verworven worden. Van het allergrootste belang is echter de aanschaffing van het moderne wetenschappelijke boek. De bibliotheek moet hier gelijke tred houden met de ontwikkeling der wetenschap, wat natuurlijk maar tot op zekere hoogte mogelijk is. Hoe het zij, het stond bij mij van den beginne af aan vast, dat van het feit, dat de K.B. een betrekkelijk uitgebreide wetenschappelijke staf had, zoveel mogelijk moest worden geprofiteerd en dat dus bij de boekenaanschaf niet de boekhandel met zichtzendingen, maar de biblotheek met bestellingen de leiding had. Het verkondigen van een dergelijke principe is gemakkelijker dan de doorvoering, maar er | |
[pagina 190]
| |
is in dit opzicht toch wel het een en ander bereikt. De oorlogstijd was natuurlijk daarvoor geen gunstige periode, maar de jaren 1946 en 1947 zagen reeds een veelbelovende ontwikkeling en wanneer de knellende banden der deviezenbepalingen eenmaal geslaakt zullen zijn, zou op deze weg zeker nog verder zijn te gaan. Op enkele gebieden werd een geheel nieuwe koers ingeslagen. De belletrie, in de laatste decenniën een stiefkind van de K.B., werd nu een volwaardig lid van het gezin. De aanvulling geschiedde met veel zorg, maar de uitlening bleef natuurlijk beperkt tot diegenen, die de teksten voor studieredenen nodig hadden. De afdeling economie kreeg ook meer aandacht dan voorheen en de literatuur werd opnieuw volgens een geheel veranderde systematische indeling geordend. De Kunsthistorische literatuur werd in veel ruimere mate aangeschaft en de ter perse zijnde catalogus van de aanwinsten op dit gebied sinds 1940 getuigt daarvan met ongeveer 3000 nummers. Een ander onderdeel, dat in het centrum der belangstelling stond, waren de grote handboeken, de seriewerken en de tijdschriften. Op dit gebied kon zelfs in de oorlogstijd nog verrassend veel gedaan worden, maar vooral na de oorlog is veel aandacht besteed aan een systematisch opbouwen en uitbreiden van het tijdschriftenbezit, dat, wanneer ook de Duitse tijdschriften weer present zullen zijn, een goede representatie geeft van de wetenschappen, die de Koninklijke Bibliotheek omvat. Dat in de bezettingsjaren van een behoorlijke aankoop van nieuwe werken geen sprake kon zijn, sprak vanzelf. In de eerste tijd konden er nog wel wat Franse, Scandinavische, Zwitserse en Italiaanse boeken gekocht worden, maar spoedig werden de deviezenmoeilijkheden zó groot, dat beperking tot het Duitse boek geboden was. Daarbij werd natuurlijk met een zekere omzichtigheid te werk gegaan en toen in Maart 1942 de Koninklijke Bibliotheek ‘verblijd’ werd met de schenking van alle boeken, die op de tentoonstelling ‘Het Duitse Boek’ waren te zien geweest, is met de opneming van veel werken wel zó getraineerd, dat zij nimmer in de catalogus zijn vermeld. In 1941 heeft de Italiaanse bondgenoot ook het initiatief genomen tot een grootscheepse schenking van Italiaanse werken, waarvoor lijsten van desiderata ingeleverd moesten worden. Het resultaat van deze Italiaanse stap, die de Duitse autoriteiten zeker niet aangenaam vonden, was volkomen negatief. | |
[pagina 191]
| |
Veel meer genoegen heeft de Koninklijke Bibliotheek beleefd van een reeds van 1939 daterend Amerikaans initiatief. De Rockefeller Foundation had toen het geld beschikbaar gesteld om aan de staten van West Europa gedurende enige jaren een aantal Amerikaanse werken te schenken, welke inzicht zouden geven in de geschiedenis, de cultuur en het maatschappelijk leven van de Verenigde Staten. De American Library Association was belast met de uitvoering van het plan, dat zeer duidelijk gericht was tegen de al te sterke nationaal-socialistische invloed. In 1940 en 1941 werden op deze wijze een vrij groot aantal door ons uitgezochte werken ontvangen. In 1941 liep het echter mis: de laatste zending is blijkbaar verongelukt en een brief aan de A.L.A. kwam 18 November 1941 geopend terug met het stempel ‘Postverkehr eingestellt’. Maar Amerika heeft ons niet losgelaten. Andermaal heeft tijdens de oorlog de American Library Association, daartoe in staat gesteld door de Rockefeller Foundation, een groot aantal standaardcollecties van de voornaamste in Amerika verschenen wetenschappelijke litteratuur verzameld, welke bestemd zouden zijn voor de in de oorlog geteisterde landen. Ook ons land heeft een dergelijke collectie ontvangen, welke door de Koninklijke Bibliotheek in overleg met enige Nederlandse bibliothecarissen over de wetenschappelijke bibliotheken is verdeeld. De A.L.A. had ook op talrijke Amerikaanse wetenschappelijke tijdschriften abonnementen genomen, dikwijls in een zeer groot aantal exemplaren om deze op dezelfde wijze na afloop van de oorlog te kunnen verdelen. Door een persoonlijk bezoek van October tot December 1945 aan de Verenigde Staten (de uitgever W. Nijhoff Pz. en ik hadden de officiële opdracht ons daar op de hoogte te stellen van de beste weg om beschikbaarstelling van Amerikaanse wetenschappelijke literatuur voor ons land te bevorderen) was het mij mogelijk hierover de nodige besprekingen te voeren. Op grond daarvan heeft de Koninklijke Bibliotheek lijsten van desiderata der Nederlandse bibliotheken gemaakt en heeft zij ook de zendingen uit Amerika in ontvangst genomen en verdeeld. Aan haar zelf is slechts een klein gedeelte dezer tijdschriften ten goede gekomen, aangezien de meeste zich op het gebied der exacte wetenschappen bewogen. De bemiddelende werkzaamheden van de Koninklijke Bibliotheek heeft zich niet tot deze zendingen bepaald. In de jaren 1945, | |
[pagina 192]
| |
maar vooral 1946 en 1947 is een vrijwel ononderbroken stroom van steunzendingen uit verschillende landen naar de Nederlandse bibliotheken gevloeid, die vrijwel alle haar weg namen door de Koninklijke Bibliotheek, Ik noem hier slechts de honderden kisten van The American Book Center, de hulpactie van de American Relief for Holland (later United Service to Holland) en die van The Netherland America Foundation, Washington chapter; uit Engeland de belangrijke zendingen van The Help Holland Council en later van The Interallied Book Centre; uit Zwitserland van de Aide Suisse par le livreGa naar voetnoot1). Al deze zendingen werden door de Koninklijke Bibliotheek verwerkt en het was alleen het algemeen Nederlandse bibliotheekbelang, dat deze enorme vermeerdering van werkzaamheden wettigde. Dat zij trouwens ook zelf haar bezit uit deze boekenstroom aanvulde, spreekt vanzelf. In nog veel sterkere mate heeft zij dat kunnen doen door een overeenkomst, welke zij als gevolg van mijn bezoek aan de Verenigde Staten heeft kunnen sluiten met de Library of Congress te Washington. Door beide bibliotheken werd n.l. een regeling getroffen, volgens welke door de Library of Congress voor een bedrag van 10.000 dollar Amerikaanse, door de Koninklijke Bibliotheek uitgekozen boeken zouden worden aangekocht in ruil voor Nederlandse boeken van gelijke waarde, welke de K.B. zou aankopen voor Washington. Het samenstellen van de wenslijsten en de verdere uitvoering van deze overeenkomst bracht natuurlijk voor beide blbiiotheken vrij veel werk mee, maar het werd van de zijde der Koninklijke Bibliotheek met graagte gedaan, omdat een belangrijke winst aan goede Amerikaanse wetenschappelijke literatuur daarvan het resultaat was. Was dus de hulp van het buitenland belangrijk en efficiënt, het stemt tot voldoening, dat men ook van Nederlandse zijde niet werkeloos gebleven is in de oorlog. In Engeland heeft men dank zij een Nederlands particulier initiatief in de oorlogsjaren de Nederlandse Regeringscommissie voor wetenschappelijke documentatie opgericht, die met zeer veel energie - voor zover dat mogelijk was - heeft nagegaan, op welke Engelse en Amerikaanse wetenschappelijke tijdschriften men in Nederland geabonneerd was. Vervolgens heeft zij althans een aantal abonnementen op de meeste van deze tijdschriften genomen. Op deze wijze werd met | |
[pagina 193]
| |
vooruitziende blik een literatuur voor de Nederlandse bibliotheken gereserveerd, die na de oorlog spoedig beschikbaar zou zijn en dan dikwijls op andere wijze niet meer achterhaald zou kunnen worden. De verdeling van deze tijdschriften, die voor het overgrote deel de exacte wetenschappen betroffen, werd toevertrouwd aan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek heeft daarvan ook een aantal ontvangen. Dezelfde commissie had 5 exemplaren gekocht van een groot aantal Engelse wetenschappelijke boeken, uitgezocht met behulp van de British Council en ook daarvan is een exemplaar, voor zover passend in het kader van de verzamelingen der Koninklijke Bibliotheek, aan deze instelling toegewezen. Dit alles was des te meer van belang, omdat het eigenlijk pas in het begin van 1946 was, dat de deviezenbezwaren voor de aankoop van boeken in het buitenland in zoverre waren opgelost, dat de boekhandel op enigszins belangrijke schaal kon importeren. Dank zij de oprichting van het Boeken Import Bureau kan de aankoop van boeken in het buitenland zonder al te veel paperasserie plaats vinden. Helaas is de om vang van deze aankoop nog zeer afhankelijk van de deviezenvoorraad, die ons land rijk is. In 1946 en 1947 is echter een aanhoudende stroom van boeken binnengekomen, die, gevoegd bij hetgeen aan bovengenoemde geschenken ontvangen werd, dikwijls een te overstelpend karakter kreeg om door regelmatige bestellingen de aankooppolitiek der vooroorlogse jaren voort te zetten. In de loop van 1947 werd de toestand echter overzichtelijker en is ook met een systematische aanvulling van nog bestaande lacunes een begin gemaakt. Er zullen echter nog jaren overheen gaan, voordat door antiquarische aankopen of door het verwerven van herdrukken van in de oorlogsjaren verschenen boeken de meest voelbare tekorten zijn verdwenen. Een onverwacht probleem bieden hierbij de Duitse publicaties, met name de tijdschriften, die in het na-oorlogse Duitsland weer nieuw of opnieuw verschenen zijn en door onze bibliotheken niet bemachtigd kunnen woorden, zolang er geen handels- en betalingsverkeer met Duitsland bestaat. Het laat zich bij de beperkte oplagen van deze tijdschriften en door het feit, dat andere landen ons hier al vóór zijn geweest wel aanzien, dat zich op dit gebied nog grote moeilijkheden zullen blijven voordoen. | |
[pagina 194]
| |
Het grote aantal aanwinsten, dat de Koninklijke Bibliotheek na de oorlog verwierf, maakte plotseling het in de bezettingsjaren iets minder voelbare probleem van het plaatsgebrek weer acuut. In deze jaren was er een periode van tijdelijke opluchting geweest toen het pand Lange Voorhout 48, dat sinds het begin der bezetting bij verschillende instanties in gebruik was geweest, in 1942 ontruimd werd. Mede om het aan andere ongewenste bestemmingen te onttrekken werd het door de Rijksgebouwendienst in gebruik gegeven aan het Rijksbureau voor de Monumentenzorg en de Koninklijke Bibliotheek, die beide al jarenlang met ruimtegebrek te kampen hadden. De Koninklijke Bibliotheek gebruikte het pand voorlopig voor het bergen van verschillende collecties, die in het bibliotheekgebouw niet meer onder te brengen waren en voor de inrichting van een fotografisch atelier. In Augustus 1943 werd het huis echter gevorderd voor de bureaux van de Duitse Feldgendarmerie, zodat de collecties maar geplaatst werden in de kasten der naar elders gebrachte boeken en het fotografisch atelier opgebroken werd. De Koninklijke Bibliotheek zag zich dus weer tot haar vroegere ruimte teruggebracht en dat, terwijl na de oorlog een zeer grote hoeveelheid boeken moest worden geplaatst. Al sinds 1926 waren er uitbreidingsplannen en wel met het belendende perceel, dat aan het Rijk toebehoorde. Door een zonderlinge samenloop van omstandigheden kreeg toen het huis ten slotte toch nog een andere bestemming n.l. ambtswoning van de Minister van Buitenlandse Zaken. Dat is het gebleven tot de Mei-dagen van 1940, waarna al vrij spoedig door de bezetter de Ortskommandantur hierin gevestigd werd. Voor de Koninklijke Bibliotheek had dit soms eigenaardige gevolgen o.m., dat zij met het gebouw Lange Voorhout binnen de prikkeldraadversperring kwam te liggen, welke de Ortskommandant voor zijn veiligheid in de laatste bezettingsjaren nodig oordeelde. Na de capitulatie was het een andere autoriteit n.l. de Town Major, die het huis betrok, maar de kansen om het in handen te krijgen, schenen nu toch voor de Koninklijke Bibliotheek te stijgen, omdat de Minister van Buitenlandse Zaken zich elders had gevestigd. Het was dus een grote teleurstelling, toen door een nieuwe samenloop van omstandigheden de Regering het huis meende te moeten bestemmen voor woning van de Spaanse Gezant. Zo greep men terug op het plan, dat men reeds vroeger had | |
[pagina 195]
| |
gemaakt, n.l. uitbreiding aan de overkant van de Kazernestraat, waar een vrij ruim terrein beschikbaar is. Het bezwaar van dit plan is natuurlijk, dat het hier een afzonderlijk gebouw betreft, zodat men slechts op enkele punten een verbinding heeft met de bestaande gebouwen. Daartegenover staat echter het voordeel, dat men veel meer ruimte heeft, vrij is in de opbouw en indeling van het gebouw en dus een practischer en voor een langduriger periode berekende oplossing brengt. Vooral was er reden tot blijdschap, omdat men nu eindelijk na meer dan twintig jaar wachten bij de Regering tot de overtuiging scheen gekomen te zijn, dat bouwen nodig was. De Rijksbouwmeester maakte een voorlopig plan, wat tot de nodige discussies leidde, een paar bibliotheken in het buitenland werden bezocht, om ons voordeel te doen met de elders opgedane ervaring en op grond van hetgeen wij gehoord en gezien hadden, zou een meer definitief plan voorden gemaakt. Doch andermaal waren het de tijdsomstandigheden, die een obstakel bleken te zijn. Het bouwvolume is van hoger hand aanzienlijk ingekrompen en de uitvoering van de bouwplannen voor de Koninklijke Bibliotheek is opnieuw uitgesteld. Het is duidelijk, dat althans iets moest gebeuren, om aan het plaatsgebrek het hoofd te bieden. De Koninklijke Bibliotheek kreeg een magazijnruimte toegewezen in het gebouw Kazernestraat 3, waarin ook de expeditieruimte van het Ruilbureau al sinds jaren een onderdak gevonden had. Daarna heeft het echter nog heel wat moeite gekost, om althans de stellingen voor één jaar aanwinsten gebouwd te krijgen. De eeuwige strijd met ruimte en tijd, die elke bibliothecaris van een grote bibliotheek te strijden heeft, is voor de Koninklijke Bibliotheek nog in volle gang. Wanneer wij de cijfers van het gebruik, dat in de afgelopen 10 jaar van de Koninklijke Bibliotheek gemaakt is, nader bezien, dan geven deze een merkwaardig beeld. Het aantal schriftelijke aanvragen, dat in 1938 nog 26142 bedroeg is in de bezettingsjaren met sprongen omhoog gegaan. In 1941 bedroeg het 38759, in 1943 ondanks het feit, dat de K.B. enkele weken gesloten was, zelfs 48562. Daarna is het door de abnormale omstandigheden in 1944 en 1945 sterk gedaald, om in 1946 weer te stijgen tot 35141 en in 1947 tot 39455. Deze stijging heeft zich ook in 1948 voortgezet, zodat in dit jaar zelfs het topjaar 1943 schijnt geslagen te zullen worden. Deze vermeerdering gaat echter niet gepaard met | |
[pagina 196]
| |
een evenredige stijging van het aantal uitleningen, zodat 1947 nog beneden het getal 52331 blijft, dat 1938 vertoont. Hierbij valt echter wel te bedenken, dat in 1947 de Koninklijke Bibliotheek enige maanden gesloten is geweest ten gevolge van kolengebrek in de abnormale winter. Het getal der uitleningen is dus wel min of meer constant gebleven. Een zeer sterke daling vertoont het leeszaalbezoek, waarbij men in jaren als 1939 en 1941 cijfers aantreft van 83187 en 90694 gebruikte boeken tegen een derde van deze hoeveelheden in de jaren 1946 en 1947. De conclusies uit deze cijfers moeten wel zijn, dat men blijkbaar meer dan in vroegere jaren thuis studeert en dat het aantal aanvragen van buiten de stad sterk stijgende is, omdat de Centrale Catalogus meer bekendheid krijgt en men dus ook aanvragen inzendt voor literatuur, waarvan men weet, dat ze niet in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig is. Dit geldt vooral voor de aanvragen voor de hierna nog te behandelen Centrale Catalogus van Periodieken (C.C.P.). Als enige karakteristieke veranderingen in het gebruik der Koninklijke Bibliotheek vallen nog te vermelden de fotografie en de telefoon. In 1941 werd door de opheffing der geheime telefoonnummers een wijziging in de telefooninstallatie van de K.B. noodzakelijk. Voor het eerst werd nu het uitleenbureau en de cataloguskamer telefonisch verbonden, waardoor het mogelijk werd per telefoon inlichtingen te vragen omtrent het voorhanden zijn of het lenen van boeken. Dat dit een zwaardere belasting van de ambtenaren van het inlichtingenbureau betekende is duidelijk. In 1942 werd het fotografisch atelier, dat de Koninklijke Bibliotheek rijk was, maar dat al sinds jaren niet meer gebruikt werd, tot nieuw leven gewekt, door de aanschaffing van een fotocopietoestel, een electrische droogpers en een roterende spoelbak. Het atelier bezat nog een goede camera, zodat ook glansfoto's vervaardigd konden worden. Dat aan een dergelijke inrichting behoefte bestond blijkt wel uit de cijfers over 1947, waarin 1925 fotocopieën en 157 glansfoto's werden gemaakt. Een nieuwe weg werd ook ingeslagen door het houden van tentoonstellingen. Dr. Molhuysen voelde voor een dergelijke activiteit niet veel en had zijn aandacht trouwens ook op andere onderdelen gericht. Wel had men steeds medewerking aan andere tentoonstellingen verleend, maar zelf georganiseerde tentoonstellingen in eigen gebouw waren iets nieuws. Het waren steeds tentoon- | |
[pagina 197]
| |
stellingen op uiterst bescheiden schaal, waartoe al dadelijk de weinige beschikbare plaatsruimte dwong. Zij hadden ten doel eens op andere wijze de aandacht te vestigen op bepaalde onderdelen van het bezit, waartoe ook zeer veel zorg aan de tentoonstellingscatalogi werd besteed. Zo werden dan in de jaren 1939 tot 1941 achtereenvolgens tentoonstellingen gehouden van ‘Vertalingen van Nederlandse letterkunde na 1880’, van ‘De Nederlandse boekillustratie in de achttiende eeuw’ en van ‘Boekbanden in de Nationale Bibliotheek’. De daaropvolgende jaren waren niet gunstig voor het houden van tentoonstellingen, maar in 1947 is eerst gedurende korte tijd een tentoonstelling ‘Hooft en de Muiderkring’ gehouden en daarna gedurende enige maanden een tentoonstelling, welke uitsluitend voor de hogere klassen van middelbare scholen, lycea en gymnasia bestemd was. Zij liet handschriften, pamfletten, incunabelen, oude couranten en tal van andere zaken zien, die de leerlingen dikwijls alleen maar van horen zeggen kennen. Met het gebruik, dat van de Koninklijke Bibliotheek gemaakt wordt, hangt, gelijk uit het bovenstaande reeds bleek, nauw de aanwezigheid van de centrale catalogi samen. Ik gebruik hier het meervoud, omdat naast de reeds bestaande Centrale Catalogus ook een tweede, n.l. de Centrale Catalogus van Periodieken (C.C.P.) sinds 1943 in de K.B. aanwezig is. Ogenschijnlijk heeft de C.C. zich in de laatste tien jaren niet sterk uitgebreid. Het aantal opgenomen bibliotheken, dat vóór de oorlog ongeveer 40 bedroeg, is nu gestegen tot 45. In werkelijkheid heeft de C.C. zich echter wel verdubbeld, omdat de destijds opgenomen bibliotheken daarin nog in het geheel niet met haar volledige bezit vertegenwoordigd waren. In dit opzicht is een zeer grote verbetering bereikt, al blijft er ten aanzien van enkele bibliotheken nog steeds het een en ander te wensen over. Een verdere, zeer nodige aanvulling bracht de in 1943 in gebruik genomen C.C.P. Immers, de C.C. vermeldde maar zeer gebrekkig de in de verschillende bibliotheken aanwezige jaargangen van tijdschriften, terwijl bovendien het tijdschriftenbezit van Universiteits- en hogeschoolbibliotheken, voor zover in laboratoria, klinieken e.d. aanwezig, dikwijls zeer onvoldoende gecatalogiseerd was. Zo rijpte het plan, waaraan in 1941 een begin van uitvoering werd gegeven, om een catalogus van periodieken te doen samenstellen met behulp van werkloze intellectuelen, die onder deskundige leiding de in aanmerking komende titels uit de | |
[pagina 198]
| |
alfabetische catalogi der verschillende bibliotheken konden copiëren. Het werk kwam in 1943 gereed en thans bevat de C.C.P. het titelmateriaal van 20 bibliotheken, dat geschat kan worden op 83.000 titels. Daarbij bevinden zich bibliotheken, die niet in de C.C. voorkomen, aangezien zij vooral wegens haar tijdschriftenbezit van belang zijn. De C.C.P. is nog verre van volmaakt, maar er wordt voortdurend aan de verbetering gearbeid en het gebruik neemt gestadig toe. Tegelijkertijd kan door dit gebruik worden vastgesteld, welke tijdschriften in Nederland ontbreken, terwijl het feit, dat zij regelmatig worden aangevraagd, hun aanschaffing nodig maakt. Voor het Ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek, dat met de centrale catalogi aan deze instelling haar eigenaardige centrale plaats geeft in het Nederlandse bibliotheekwezen, is natuurlijk de tijd, die achter ons ligt, al buitengewoon weinig gunstig geweest. Internationale uitwisseling van geschriften kan alleen bloeien in tijden van vrede in de volste zin des woords: internationale spanning alleen al is reeds voldoende om het aanknopen en onderhouden van ruilbetrekkingen tussen verschillende landen te belemmeren, ja zelfs te beletten. Werden er in 1938 nog in totaal 36674 pakketten door het Ruilbureau behandeld, in het volgende jaar begon de teruggang al, om in de oorlogsjaren steeds meer achteruit te lopen, al is in geen enkel jaar van een volledige stillegging van het bedrijf sprake geweest. Na de drukte, die door het inhalen van de achterstand der oorlogsjaren voor 1945 en 1946 kenmerkend was, geeft 1947 alweer een tamelijk bevredigend beeld, al blijft het aantal van 20931 pakketten bij dat van tien jaren geleden ten achter. Er zal echter, als de internationale toestand niet al te slecht wordt, voor het Ruilbureau in de eerstvolgende jaren zeer veel organiserend werk te doen vallen. Zelf heeft het de beschikking gekregen over vijf exemplaren van alle regeringsuitgaven, waardoor het voldoen aan allerlei wensen in het buitenland veel gemakkelijker wordt. Unesco tracht de internationale ruil te reorganiseren en in ieder geval zoveel mogelijk te stimuleren. Tal van organen zijn na de oorlog ontstaan of nog in wording, al of niet in Unesco-verband, waarmede het Ruilbureau wel te maken zal krijgen. Met Duitsland zal het ruilverkeer weer geheel opnieuw opgebouwd moeten worden en vooral - dikwijls zal ruil moeten aanvullen, als koop te kort schiet. Bij dit alles zal de bibliografische taak van het | |
[pagina 199]
| |
Ruilbureau zeker van groeiend belang zijn. De jaarlijkse bibliografie ‘Nederlandse Overheidsuitgaven’, waarvan tijdens de oorlog in 1942 alleen een deeltje, dat de jaren 1940 en 1941 omvatte, verscheen, heeft thans de achterstand met een deel 1942-1946 weer ingehaald. Kan men dus, wanneer men de afgelopen tien jaren overziet, over het algemeen wel tot een belangrijke vermeerdering van werk besluiten, nog veel meer is dat het geval, wanneer men let op de enorme aanwas van administratie en correspondentie. Het is, althans wat de administratie betreft, een verschijnsel, dat men bij elke personeeldienst aantreft en dat een gevolg is van de overheidsmaatregelen op sociaal en fiscaal gebied. Het begon in 1940 al met de loonbelasting, welke gevolgd werd door de vereveningsheffing en de uitvoering van het ziekenfondsenbesluit. Al deze maatregelen deden zich nog te meer gevoelen, doordat de arbeidscontractant in de overheidsdienst een veelvuldig voorkomende figuur werd. Verder geeft de omzetbelasting extra werk, doordat deze voor de boeken van de ontvanger der belastingen teruggevorderd moet worden en gaat de import van boeken door de deviezenregelingen met een vrij omvangrijke administratie gepaard. Zelfs de gewijzigde begrotingsopzet, uit comptabel-financieel oogpunt wel verdedigbaar, geeft ook weer extra werk aan de comptabele ambtenaar. Merkwaardig, want minder spoedig verklaarbaar, is ook de toename der correspondentie. Het aantal brieven, dat buiten de gewone dagelijkse administratie door de Koninklijke Bibliotheek vóór 1938 werd verzonden, was vrij gering en bedroeg omstreeks 500, een getal dat ook door het Ruilbureau werd bereikt. In 1947 was het tot ongeveer 2000 opgelopen en deze stijging is nog allerminst tot staan gekomen. Een gelijksoortig verschijnsel zien wij bij de briefwisseling van de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen. Voor een deel kunnen wij deze toename schrijven op rekening van de hierboven vermelde na-oorlogse functie van de K.B. als distributiecentrum van de zendingen uit het buitenland. Een verder speelt hier ook een rol de velerlei bemoeienissen en werkzaamheden, waaraan de Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek door zijn eigenaardige positie in het Nederlandse bibliotheekwezen zich niet onttrekken kan, maar die ieder voor zich extra-arbeid en correspondentie meebrengen. Het behoeft bij dit alles geen verwondering te wekken, dat voor | |
[pagina 200]
| |
de Koninklijke Bibliotheek, die toch al een tekort aan personeel had, een uitbreiding van de staf noodzakelijk was. Gelukkig is dit, in de na-oorlogsjaren vooral, ook geschied: het aantal wetenschappelijke ambtenaren is van 13 tot 17, het administratieve personeel van 14 tot 23 geklommen. Er kon daardoor ook weer tot een uitbreiding van de dienst worden overgegaan om zo snel mogelijk tot de normale toestand van vóór de oorlog terug te keren: zowel de avonddienst als de volledige openstelling op alle werkdagen werd in 1948 hervat. Het is zowel deze toename van personeel als de sterke stijging van prijzen en lonen, die het budget van de Koninklijke Bibliotheek na de oorlog hebben doen omhoog gaan zonder dat dit een belangrijke versterking van de financiële positie dezer instelling betekent. Bedroeg in 1938 de post materiaal f 62.364 en de post personeel f 10.330, terwijl het vaste personeel een bedrag van f 73.054 vroeg, in 1947 waren die cijfers f 114,528, f 32.506 en f 155.747. Er is zeker reden tot dankbaarheid, dat men ondanks de precaire toestand van 's lands financiën voor een verhoging van het budget niet is teruggedeinsd, maar er schuilt in deze ‘vooruitgang’ een groot gevaar. In ons land n.l. zijn bij de geringe fondsen, die men voor culturele doeleinden over gehad heeft, de bibliotheken altijd stiefmoederlijk bedeeld geweest. Het zou nu kunnen schijnen, dat de overheid thans meer begrip voor de financiële noden van het bibliotheekwezen toont, terwijl in werkelijkheid de verhouding van inkomsten en uitgaven waarschijnlijk nog ongunstiger is dan vóór de oorlog het geval was. De Nederlandse bibliotheken staan in dit opzicht ook nu nog zeer sterk ten achter bij haar zusterinstellingen in het buitenland. Des te meer mag zich daarom de Koninklijke Bibliotheek verheugen over het feit, dat de 17e Maart 1938 de vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’ werd opgericht. Deze vereniging tracht uit giften en contributies de gelden bijeen te brengen om bijzondere aankopen te financieren, die uit het gewone budget moeilijk bekostigd kunnen worden. Het is dank zij de hulp van de ‘Vrienden’, dat de Koninklijke Bibliotheek een fotocopietoestel heeft kunnen aanschaffen, dat zij enige malen kostbare historische of kunsthistorische werken heeft gekocht en dat het haar mogelijk was een Nederlands middeleeuws handschrift met miniaturen, een Nederlandse postincunabel of brieven van historische waarde te verwerven. Tijdens de oorlog was het voor de vereni- | |
[pagina 201]
| |
ging niet raadzaam door propaganda al te veel de aandacht op zich te vestigen, zodat zij in ledental en inkomsten achteruitging. Gelukkig hebben in de laatste jaren velen ingezien, dat het lidmaatschap van deze vereniging een betrekkelijk gering offer en voor de Koninklijke Bibliotheek een welkome hulp betekende. Dat een dergelijke vereniging op velerlei wijzen van belang kan zijn, is nog kort geleden gebleken. In het voorjaar van 1947 heeft de Koninklijke Bibliotheek van de Universiteitsbibliotheek van Göteborg een geschenk ontvangen, dat zeker wel met gouden letters in de annalen der bibliotheekhistorie mag worden vermeld. De Zweedse bibliothecaris Folke Dahl had al voor de oorlog een opzienbarende ontdekking gedaan in de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm van een zeer grote collectie 17e-eeuwse Nederlandse couranten. Deze vondst wijzigde op verschillende punten de bestaande voorstelling omtrent de geschiedenis der oude couranten en in het bijzonder der in Nederland gedrukte bladen. Het is dan ook geen wonder, dat Dahl in 1946 een bibliografie het licht deed zien, waarin zowel de exemplaren van oude Nederlandse couranten van vóór 1650 uit Stockholm als die uit de Bibliothèque Mazarine en uit de Koninklijke Bibliotheek waren vermeld. Bovendien werden niet minder dan 334 facsimiles in dit werk gepubliceerd, waarvan als een vriendschappelijke geste tegenover de Koninklijke Bibliotheek de gehele oplage aan deze instelling geschonken werd. De Koninklijke Bibliotheek heeft daarvan een gedeelte in de handel gebracht en het is de vereniging van ‘Vrienden’, die de opbrengst beheert. Dank zij het aldus gevormde fonds is de Koninklijke Bibliotheek in staat een catalogus in boekvorm van de aanwinsten sinds 1940 op kunsthistorisch gebied te publiceren. Op deze wijze kan de bibliotheek haar bezit onder de aandacht van een veel groter publiek brengen, iets wat zonder deze soepele regeling zeker niet mogelijk zou zijn geweest. Er openen zich hier perspectieven voor de samenwerking van de Koninklijke Bibliotheek en de ‘Vrienden’, die hoopgevend zijn. Van haar kant tracht de bibliotheek door tentoonstellingen, lezingen, toezending van het jaarverslag e.d. het contact met deze ‘gemeente’ levendig te houden. De conclusie van dit overzicht mag, dunkt mij, wel zijn, dat er ondanks de belemmeringen van de oorlog vooruitgang en leven is. En het oog is op de toekomst gericht. De Koninklijke Bibliotheek | |
[pagina 202]
| |
hoopt de verwachting niet te beschamen, dat zij zich actief zal blijven betonen op de terreinen, die nu eenmaal meer in het bijzonder háár terreinen zijn. Het boek als kunstobject, de microfilm, de catalogisering van het tijdschriftenbezit der Nederlandse bibliotheken, de coördinatie van de aanschaffing van tijdschriften en boeken, het wettelijk depot: het zijn slechts enige der problemen, welke zich reeds hebben aangemeld en waarmede de Koninklijke Bibliotheek zich ongetwijfeld in de komende jaren zal hebben bezig te houden. Meer echter dan al deze problemen en voorwaarde voor hun oplossing is het alles beheersende vraagstuk van de plaatsruimte. Juist nu ik deze regels neerschrijf zijn mij de nieuwe, zeer aantrekkelijke uitbreidingsplannen voorgelegd. Het zal nodig zijn, dat er nu inderdaad binnen afzienbare tijd met de verwezenlijking van dergelijke plannen een begin wordt gemaakt, zo men werkelijk op een normale ontwikkeling en functionnering van de Koninklijke Bibliotheek prijs stelt.
L. Brummel |
|