Het Boek. Serie 2. Jaargang 29
(1947-1948)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
BoekbesprekingArundell Esdaile, The British Museum Library, a short history and survey. London, George Allen & Unwin Ltd. 1946. 8o. 388 blzz. - Prijs: 15 s.Sinds het verschijnen van Esdaile's werk kan een ieder, bij wie een vraag omtrent de British Museum Library opkomt, daarop zelf gemakkelijk een afdoend antwoord vinden. Als daar zijn: vragen over de oorsprong, groei en omvang der collectie, het gebouw, schenkingen - en welke! -, handschriften en gedrukte boeken en hun diverse catalogi, plaatsing der boeken, photografische afdeling, opeenvolgende bibliothecarissen en hun beleid, de verdere staf en zijn opleiding, ervaringen in de oorlog van 1914-'18, slechts ‘a faint foreshadowing’ (p. 162) van de latere - de historie der bibliotheek in de jongste oorlog is hier niet opgenomen; het boek werd, blijkens de voorrede, reeds in 1943 afgesloten -, over budget, verzamelingen van couranten, van banden, van postzegels, enz. enz. Litteratuur over elk onderdeel wordt aangegeven. Zelfs de wijze van stofafnemen wordt gememoreerd (p. 339). En dit alles vernemen we niet uit de mond van een gids, die zijn aan anderen ontleende wijsheid gelijk een lesje afdraait, maar van een deskundig vakman, vroeger assistant keeper en secretaris der trustees, volmaakt thuis in heden en verleden der bibliotheek. Een uitvoerige inhoudsopgave aan het begin en een voortreffelijk register aan het slot helpen de zoeker zonder moeite terecht. Het zou onredelijk wezen aan een dergelijk ‘exhaustive’ werk ook nog de eis te stellen, dat het boeiende lectuur is. Toch zijn er in deze woestijn van wetenswaardigheden tal van verfrissende oases. Zo worden met talent en fijn psychologisch inzicht de leidende figuren van vele vroegere bibliothecarissen geschetst. Mannen als Panizzi, de uitgeweken Italiaan, als Watts, Bond, Maunde Thompson, Garnett, etc. gaan voor ons leven. Af en toe worden nog enkele aardige persoonlijke trekjes in de uitstekende noten aan het slot toegevoegd. Dat het genus Short-title catalogue, waarvan de British Museum Library zulke goede voorbeelden heeft gepubliceerd, op instigatie van Dr. P.S. Allen is samengesteld, valt hier te lezen (p. 206). Strelend voor onze nationale trots is de erkenning, dat Holtrop's Monuments typographiques ‘a notable impulse’ tot de studie der incunabelen hebben gegeven (p. 202). Eén ding zocht ik tevergeefs, de opgave der tegenwoordige salarissen van bibliothecarissen en staf. Voor ons had een vergelijking met de heel wat bescheidener Nederlandse tractementen aardig kunnen wezen. Enkele illustraties zouden het boek ook ten goede zijn gekomen, maar in deze dagen van soberheid mag men dat misschien niet eisen. Hoofdzaak is en blijft, dat Esdaile ons een voortreffelijk nasla-werk heeft geschonken.
's-Grav., April '47. M.E.K. | |
[pagina 156]
| |
Victor Scholderer, Hand-list of incunabula in the National Library of Wales. (The National Library of Wales Journal Supplement Series I, No 1). Private Press of the Nat. Libr. of Wales, 1940. 4o. viii + 44 blzz. + 8 facs. - Prijs: 2 s. 6 d.
| |
Lode Baekelmans ter eere 1945. I-II. Antwerpen, De Sikkel, 1946. 4o. 185 en 312 blzz. met 16 afb. - Prijs: f 10.80 per deel.De warme huldebetuigingen, aan Lode Baekelmans, bestuurder der Antwerpse bibliotheken, bij het beëindigen van zijn ambtelijke loopbaan aangeboden, zijn tot twee delen uitgedijd. In drie hoofdgroepen werden | |
[pagina 157]
| |
de bijdragen gerangschikt: A. Getuigenissen. B. Wetenschappelijke bijdragen. C. Litteraire bijdragen. Groep B. bestaat weer uit 7 afdelingen: I. Boek, bibliographie en bibliotheek- en museumwezen. II. Geschiedenis. III. Kunstgeschiedenis. IV. Taalkunde. V. Letterkunde en kunstleven. VI. Volkskunde. VII. Opvoeding en onderwijs. Van deze valt slechts rubriek I, 110 van de bijna 500 bladzijden beslaande, binnen het kader van ons tijdschrift, waaraan de publicatie ter aankondiging werd toegezonden. Met genoegen zal een ieder de onderhoudende, gedocumenteerde bijdrage van Amédée Arents over Boekendieven lezen, vol schokkende gevallen. Het genus blijkt in de netste en geleerdste kringen voor te komen. Prosper Verheyden heeft zich in de loop der jaren ontwikkeld tot de beste kenner van de oude Nederlandse boekband. Het is zijn zeer persoonlijke verdienste, dat hij daarover nooit dorre verhandelingen schrijft, maar steeds weer opstellen, boeiend door de warme liefde voor het onderwerp en de artistieke blik erop. Dit keer gaat het over De vijftiendeeuwsche boekbinder(s) Jan van Wouw te Antwerpen. Vier mooie afbeeldingen van diens paneelstempels met de gekroonde dubbele adelaar, het Antwerpse stadswapen, zijn eraan toegevoegd. Op andere wijze boeiend is wat Dr. René F. Apers verhaalt over Ferdinand van der Haeghen en het ontstaan der Bibliotheca Belgica, een studie ten dele geput uit diens particuliere correspondentie, die bewaard wordt in het archief van de Universiteits-Bibliotheek te Gent. Kijkjes in de smidse van standaardwerken zijn altijd belangrijk. Treffend te zien, hoe Van der Haeghen in den beginne de omvang van de taak verre heeft onderschat. Is dit niet de ervaring van alle bibliografen? En schuilt in de drang, die hen steeds verder meevoert op onbekende paden van 't bibliografisch terrein, juist niet een der bekoringen van het vak? Nog noem ik Prosper Arents, Bijdrage tot de Marnix-bibliografie, handelend over de uitgaven van diens Oratio, gehouden te Worms in 1578. In De muziekwetenschappen en de universiteitsbibliotheken pleit Dr. Jan L. Broeckx voor een aanvulling van het wetenschappelijk apparaat op muziekgebied in deze bibliotheken. Onder de lichtelijk afgezaagde titel Mens sana in corpore sano schuilt een goed opstel van Vic van den Berghe, waarin denkbeelden worden ontwikkeld over een nieuw gebouw voor de Openbare Bibliotheek te Antwerpen. Dr. Albert J.J. Van de Velde zou gaarne de oprichting zien van Een Vlaamsch museum voor de wetenschap. Ook het goede opstel van Louis J.M. Philippen, De editio princeps van de ‘Disquisitio historica de origine Beghinarum’ van Petrus Coens, in de Geschiedenis-rubriek gerangschikt, behoort tot een gebied, ten nauwste aan de bibliographie grenzend. Het is slechts een greep uit het vele goede, dat men zal vinden. Baekelmans' portret en een mooi ex-libris, gesneden door A. Herckenrath, hem bij zijn aftreden door het personeel der stadsbibliotheken aangeboden, versieren met een 14-tal andere illustraties de twee delen. Het gehele werk, hier uit de aard van de zaak maar gedeeltelijk besproken, - het telt niet minder dan 81 bijdragen - bewijst naar hoevele richtingen de belangstelling en vriendschap van de afgetreden bibliothecaris Baekelmans zijn uitgegaan. 's-Grav., Juli 1946. M.E.K. | |
The Bibliographical Society 1892-1942. Studies in Retrospect. London, Printed for the Bibliographical Society at the University Press Cambridge, 1945. 4o. vij + 215 blzz., met één facsimile. - Niet in de handel; uitsluitend voor de leden.Niet alle jubilea hebben zin. Maar wanneer men terug kan zien op een rijke 50-jarige productie gelijk de Bibliographical Society, is er alle reden een ogenblik bij het verleden stil te staan en, opgefrist door het | |
[pagina 158]
| |
besef van 't bereikte, met nieuwe moed verder te werken. De Studies in Retrospect zijn een voortreffelijke bundel geworden. Iedere bibliograaf en boekenliefhebber zou ze behoren te lezen, ten einde zich er rekenschap van te geven, hoe de bibliographie, eens een bescheiden hulpvakje, sinds intelligente mensen er hun leven aan gewijd hebben, is uitgegroeid en tot verrassende wetenschappelijke resultaten heeft geleid. En van oudsher is Engeland nu eenmaal het land bij uitnemendheid der goede bibliografen, waarvan ik, om slechts bij de overledenen te blijven, de namen noem van Bradshaw, Copinger, Gordon Duff, Jenkinson, Proctor, Pollard. Ook denk ik aan uitgaven als Duff's Fifteenth century English books, de onovertroffen reeks delen van de Catalogue of books printed in the XVth century now in the British Museum, en aan de Short-title Catalogue of books printed in England, etc.... 1475-1640. Altemaal werken, die wij, eenmaal gewend ze geregeld te gebruiken, eenvoudigweg niet meer zouden kunnen missen. Het boek begint met een facsimile der handtekeningen van de oprichters ter inaugurele vergadering van 15 Juli 1892, aan het hoofd W.A. Copinger, de eerste President. Een korte Preface van de tegenwoordige Honorary Secretary, F.C. Francis, zet het plan van de uitgave uiteen. Dezelfde opent de rij der tien studies met een voortreffelijk historisch overzicht, The Bibliographical Society; A sketch of the first fifty years. Treffend is het te vernemen, hoeveel critiek de jonge vereniging bij haar oprichting te verduren had. Niemand minder dan Pollard, later een harer hechtste steunpilaren, doch toen nog geheel in de oppositie, beweerde, dat ‘during its first year the Society produced nothing but schemes, plans, suggestions for work, treatises on method, etc., and did not get on in consequence’Ga naar voetnoot1). Een aardig détail, dat ik aan het opstel van Francis, boeiender dan menige roman, ontleen, is de aanleiding tot de verhaaste publicatie van Gordon Duff's Fifteenth century English books. Die heeft gelegen in de missie van Dr. Crous, in 1912 uitgezonden door de Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke om in het Brittenrijk gegevens over de aanwezige incunabelen te verzamelen. Met de gewone beleefdheid en welwillendheid, die een vreemdeling altijd zo behaaglijk aandoet in het land overzee, zijn toen aan de Duitse geleerde alle faciliteiten verleend, doch de beschrijving van zijn nationale incunabelen heeft Engeland terecht voor zichzelf gereserveerd en alles is erop gezet om het werk, dat Duff reeds jaren lang voorbereidde, tot een spoedig einde te brengenGa naar voetnoot2). Wanneer men hier verder onder veel meer leest over een subsidie van £ 250 van het Proctor Memorial Fund, vermeerderd met een gelijke gift van een ongenoemde, waardoor in 1938 het werk van Frank Isaac, bekend als Index, Part II, Section II-III, heeft kunnen verschijnen, dan komt onwillekeurig een vergelijking bij me op met de financiële omstandigheden van onze Nederlandse bibliografische vereniging, het Frederik-Mullerfonds. Van W.W. Greg is een opstel over Bibliography-A retrospect, dat men elke jeugdige bibliograaf of aspirant-bibliograaf zou raden te bestuderen. Het lijken eenvoudige waarheden, maar hoe voortreffelijk zijn ze hier geformuleerd: ‘Before books can be studied they must be known to exist and survive, and it is therefore evident that one of the first tasks of bibliography is enumeration. Enumeration involves description, and description involves intensive study of the books described. Thus enumeration and description are at least historically the main foundations of bibliography’Ga naar voetnoot3). Ik kan niet nalaten ook de volgende passage af te schrijven: ‘And so the cataloguer, beginning with enumeration and description, is forced by the nature of his work to become the student | |
[pagina 159]
| |
of everything that affects either the original fashioning or the subsequent fortunes of the books that come within his purview; and if he is philosophically minded he must come in the end to realize that it is this life-history of books that is the true study of the bibliographer, and that actual enumeration and description are only incidental’. Goed ook wordt hier uiteengezet, hoe in het bizonder aan de incunabulisten de eer toekomt de bibliographie te hebben veranderd ‘from a study the main interest of which was artistic to one governed by the methods of scientific enquiry’Ga naar voetnoot1). Nog een stap verder en Greg brengt ons tot het nauwe verband tussen bibliografische en litteraire onderzoekingen. Zo iemand, dan mag hij, die zijn sporen heeft verdiend met de studie van het Elizabethan drama en dat van Shakespeare, daarop wijzen. Een rijkdom aan gegevens over Early printed books is te vinden in de bijdrage van Victor Scholderer, de tegenwoordige President der Society. Daarbij heeft hij zich niet beperkt tot wat er in de laatste 50 jaren binnen de grenzen van Engeland op het gebied der incunabel-studie verschenen is, doch mede de buitenlandse productie behandeld. Iets te bescheiden verzwijgt hij het eigen grote aandeel in de Catalogue of books printed in the XVth century. Het werk was door Pollard in de aanvang op 6 delen geschat, die omtrent 1930 voltooid konden zijn. Op dit oogenblik bestaan er reeds 7 delen en de hele ingewikkelde stof van de Franse incunabelen is eerst in bewerking, waarna ook de Nederlandse nog aan de beurt moeten komen. Het schijnt inderdaad moeilijk de omvang van bibliografische uitgaven te begroten. De samenstellers van de Gesamtkatalog der Wiegendruche hebben dezefde vergissing gemaakt, toen zij die van hun werk op een 12-tal delen raamden. Goed geformuleerd is Scholderer's critiek, naast volle waardering, op de Gesamtkatalog, die menige gebruiker van het boek zal onderschrijven: ‘... its weak point inevitably lies in the allocation of printers, dates and types to the unsigned incunabula, since the simultaneous examination of all the work of any given press does not lie within its scope’Ga naar voetnoot2). Scholderer, een meester in het détail-onderzoek van het drukkersmateriaal, kan deze tekortkoming ten volle beoordelen. In dit opzicht zijn alfabetisch geordende bibliographieën, gelijk de Gesamtkatalog - en ook denk ik aan onze eigen Nederlandsche Bibliographie - feitelijk slechts als de grondslagen voor uitvoeriger en fijner onderzoekingen te beschouwen. Na het boeiende overzicht over verleden en heden slaat Scholderer aan het slot een blik in de duistere toekomst der incunabel-studie. Zal een jongere generatie op de ingeslagen weg voortgaan? Geen mens, die het kan zeggen. Maar wel verwacht Scholderer, dat, terwijl in de laatste halve eeuw de classificatie van incunabelen alle werkkrachten in beslag heeft genomen, in de toekomst hun inhoud meer de aandacht zal vragen. F.S. Ferguson schrijft over English books before 1640 en verdeelt zijn gedocumenteerd historisch overzicht van hetgeen de Society op dit terrein uitgegeven heeft in 5 decaden. Door de systematische onderverdeling in onderwerpen krijgt men hier inderdaad een goed overzicht van de rijke productie. Verreweg het langste opstel, wel drie of vier keer zo omvangrijk als de overige, is dat van F.P. Wilson, Shakespeare and the ‘New Bibliography’. Een indrukwekkende studie, die een ieder, ook wanneer het onderwerp hem weinig vertrouwd is, met klimmende bewondering zal lezen. Grote eer wordt gegeven aan de grondleggers van het tegenwoordige Shakespeare-onderzoek, A.W. Pollard, W.W. Greg en R.B. McKerrow, maar al lezende, plaatsen wij daar Wilson zelf onmiddellijk naast. Zijn opstel biedt meer dan een overzicht van het bereikte, het is op zichzelf een waardevolle nieuwe bijdrage tot de Shakespeare-studie. | |
[pagina 160]
| |
Ik zal de laatste zijn Vondel met Shakespeare op één lijn te zetten. Met overschatting doet men niemand een dienst. Evenwel, bij 't lezen van dergelijke diepgaande onderzoekingen, uitgaande van een bibliografische basis, naar de productie van de Engelse dramaturg, kwam een ogenblik de gedachte bij mij op, welk een zegen het zou zijn, als ook in ons land goed onderlegde bibliografen zich eens met de Vondel-studie gingen bezig houden. Er was dan kans, dat we in de plaats van vaag geredeneer buiten het essentiële der uitgaven om - ik denk hier b.v. aan de opstellen in de Vondel-Kroniek VII en X van Dr. J.F.M. Sterck en Mr. J.J.A. Lucas over de nog steeds onopgeloste kwestie Calcovius-Blaeu-VondelGa naar voetnoot1) - positieve, wetenschappelijke resultaten mochten verkrijgen. Harold Williams heeft The eighteenth century, lang het stiefkind der bibliografen, maar geleidelijk meer in aanzien gekomen, voor zijn rekening genomen, terwijl Michael Sadleir schrijft over The development during the last fifty years of bibliographical study of books of the XIXth century. In dit laatste opstel worden veel goede grondslagen gelegd voor de bibliographieën van hedendaagse auteurs, die verre uitgaan boven een loutere opsomming van hun werken. De voorgeschiedenis der publicatie van de boeken, de verhouding tussen schrijver en uitgever zijn daarbij, onder veel meer, factoren van belang. The Bibliographical Society's contribution to foreign bibliography werd grondig en tegelijk onderhoudend behandeld door H. Thomas. Evenals Ferguson verdeelt deze de stof systematisch in vele rubrieken, gelijk Paper, Manuscripts, Printers and booksellers... English books printed abroad... Germany, The Netherlands - waarbij ik de vriendelijke lof aan het adres van Wouter Nijhoff en mezelf dankbaar aanvaard -, Italy, France, genoemd - en wat doet het goed in een tijd, dat het reçu schijnt te zijn dit begaafde land te verguizen - ‘our nearest and most intellectual neighbour’, Spain, Portugal ‘our oldest ally’. E.Ph. Goldschmidt schrijft over The study of early bookbinding, die, omtrent 1890 nog geheel onder de invloed van de Arts and Crafts-beweging en uitsluitend aesthetisch geörienteerd, zich eerst geleidelijk heeft ontwikkeld tot een historische, meer wetenschappelijke bestudering van de boekband. De namen van W.H.J. Weale, G. Dunn, Strickland Gibson, G.J. Gray, Gordon Duff, G.D. Hobson worden daarbij genoemd. Slechts één bezwaar heb ik tegen dit opstel, door en door wetenschappelijk en tegelijk prettig om te lezen. Het is, dat Goldschmidt, al te bescheiden gelijk ook Scholderer, zijn eigen zeer groot aandeel in de ontwikkeling van de bandenstudie ternauwernood aanstipt. Zijn Gothic and Renaissance bookbindings (1928), is èn door de prachtige afbeeldingen en misschien nog meer door de voortreffelijke aantekeningen een onontbeerlijk standaardwerk voor bandenonderzoek geworden. Als laatste geeft William A. Jackson, de Amerikaanse bibliograaf, een opstel over The study of bibliography in America, kort, praegnant en zeer leesbaar. Daarna volgt nog een lijst van de besturen en leden der Society over deze vijftig jaren en tot slot een chronologisch overzicht der Publications of the Society 1892-1942 en een alfabetische Index. Het is een voortreffelijk werk, dat men zonder enige restrictie, uit de volheid van zijn bewondering, kan loven en waarmee wij, boekenbeschrijvers in een bibliografisch zoveel zwakker bezet land, de Bibliographical Society van harte gelukwensen.
's-Grav., Nov. 1946. M.E.K. | |
[pagina 161]
| |
G. van Alphen, Catalogus der pamfletten van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen, 1542-1853; Groningen (Wolters), 1944.Voor de bestudering van de schier eindeloze reeks vlugschriften, die sinds het midden der 16e eeuw hier (evenals elders) verschenen, is het van het grootste belang een goede beschrijving daarvan bij de hand te hebben. Een klein gedeelte dezer actuele strijdschriften, de beste bron voor de kennis der publieke opinie, bevindt zich in particulier bezit, verreweg het meeste is sinds ongeveer een eeuw in het bezit der grote bibliotheken gekomen, de Koninklijke in den Haag en Brussel, die der universiteiten in Leiden, Amsterdam, Utrecht en Gent, de bibliotheek der Remonstrantse broederschap in Amsterdam, tot voor kort ook die van het Zeeuws en van het Fries Genootschap. De eerstgenoemden werden uitvoerig beschreven; van een enkele verzameling, die door verkoop verspreid raakte, hebben we ook een catalogus (door Tiele), van andere verzamelingen bestond tot nu toe alleen een kaartcatalogus ter plaatse, voor den gewonen lezer dus onbereikbaar. Toch is het wel heel nuttig een beschrijving niet alleen te bezitten, maar ook steeds bij de hand te hebben, gedrukt en in iedere bibliotheek aanwezig, zodat we ons makkelijk kunnen vergewissen, welk materiaal over een bepaalde kwestie of een bepaald tijdvak aanwezig is en waar dit materiaal zich bevindt. In deze behoefte nu voorziet de hier aangekondigde Catalogus. Hij geeft geen volledige beschrijving van het rijke materiaal, dat de Groningse Universiteitsbibliotheek bezit, maar alleen van die exemplaren hieruit, die òf nog niet beschreven werden, omdat ze ontbreken in een der eerstgenoemde grote bibliotheken, òf een andere druk vertegenwoordigen van een pamflet, dat al wel opgenomen was in de catalogi van Knuttel, Van Someren, Broekema, Petit, Tiele en Van der Wulp, op welke beschrijvingen het werk van dr. Van Alphen dus een welkome aanvulling is. Zij heeft bovendien het voordeel, dat zij ongeveer een halve eeuw na Knuttel bewerkt werd en dus haar nut kon doen met wat sindsdien aan bibliografische wetenschap en systematisering is verworven. Het was mij natuurlijk niet mogelijk deze beschrijving met de originelen te vergelijken, maar het boek maakt de indruk, dat die vergelijking in het geheel niet nodig is: het is een werk van grote degelijkheid, nauwkeurigheid en overzichtelijkheid, waarin zeker wel heel weinig onjuistheden zouden kunnen worden ontdekt. De bewerking is vrijwel gelijk aan die der oudere, met name de Catalogus van Knuttel, alleen is hier een zuiverder chronologische rangschikking toegepast, doordat alle nummers geplaatst zijn op het jaar van uitgave, onafhankelijk van het feit, dat zij soms betrekking hebben op een vroeger voorgevallen feit. De titel wordt volledig weergegeven, het aantal bladzijden, de drukker, plaats van uitgave, het drukkersmerk wordt beschreven, de versiering, wijze van paginering enz., en dan volgt bij elk een kleine annotatie, die voor het goed begrip nodig is (geen weergave van de inhoud, die trouwens meestal wel uit de titel voldoende blijkt) en de vermelding of van het boekje een variante in een andere catalogus voorkomt. Het opzoeken wordt vergemakkelijkt, doordat wanneer op één jaar een groot aantal nummers moesten worden vermeld, zo'n jaar in paragrafen is ingedeeld: Binnenland, Buitenland, een bepaalde oorlog, kerkelijke kwesties e.d. Een drietal registers (van de titels, de schrijvers en de uitgevers of drukkers) vergemakkelijkt het raadplegen van dit boek, dat als een belangrijke aanvulling van ons historisch hulpmateriaal kan worden aangemerkt en geprezen.
H.A. Enno van Gelder | |
[pagina 162]
| |
Tönnes Kleberg, Italien i svensk litteratur. Bibliografisk förteckning. Acta Bibliothecae Gotoburgensis Vol. II. Göteborg 1944.Dat er in Zweden van oudsher belangstelling is geweest voor Italië, is een bekend feit. Maar dat er bij een onderzoek naar de plaats van Italië in de Zweedse litteratuur een bibliografie van bijna 3000 nummers tevoorschijn komt, is toch meer dan men verwachten zou. Maar hier is dan het bewijs geleverd met het werk van de Gotenburgse conservator. Hij heeft zijn taak ruim opgevat; volgens het voorbericht heeft hij alles willen verzamelen wat Zweden aan gedrukte werken kan bieden betreffende Italië's volk, land, beschaving en letterkunde. Men kan in zijn boek dan ook zowel geschriften vinden die oorspronkelijk in het Zweeds geschreven zijn, als geschriften in een vreemde taal geschreven, maar in Zweden uitgegeven, als ook in het Zweeds vertaalde litteratuur over Italië. Dit laatste echter met deze beperking voor het gebied der letterkunde, dat alleen uit het Italiaans vertaalde belletterie is opgenomen, geen vertalingen dus van boeken met Italiaanse motieven uit andere talen dan Italiaans. Het is niet geheel duidelijk tot hoever schr. deze beperking uitstrekt, met name of hij onder deze beperkende regel ook belletterie laat vallen, die niet rechtstreeks uit het Italiaans vertaald is, doch via het Duits of het Frans naar Zweden gekomen is. De onderstelling ligt voor de hand, dat de Italiaanse letterkunde het eerst via Duitsland en Frankrijk tot Zweden is doorgedrongen. De door schr. opgegeven Italiaanse romans zijn echter alle rechtstreekse vertalingen, zodat men neigt tot de conclusie, dat indirect vertaalde letterkunde is weggelaten. De stroom van vertalingen van romans komt - volgens Kleberg's opgaven - pas in het eind van de 19de eeuw goed op gang; maar mogelijk is dat de Italiaanse letterkunde reeds eerder een belangrijke plaats op de Zweedse boekenmarkt heeft ingenomen door indirecte vertalingen. Door de gemaakte beperking kan men uit deze bibliografie over dit punt geen klaarheid verkrijgen. Enkele andere beperkingen zijn gemaakt ten opzichte van artikels in handboeken, encyclopedieën, kranten en tijdschriften. De bibliografie loopt tot het jaar 1941 en is systematisch ingedeeld. Zoals te verwachten was, is de rubriek ‘letterkunde’ het grootst: 960 nummers; de volgende naar omvang is ‘aardrijkskunde en reisbeschrijvingen’ met 524 nummers. ‘Kunst’ echter blijft met 241 beneden de verwachtingen. De overige rubrieken blijven alle beneden de 200 nummers. De betrekkingen tussen Zweden en Italië dateren al van de middeleeuwen. Het is bekend, dat jonge Zweedse edellieden en patriciers de lange reis naar Italië ondernamen om er de beroemde universiteiten te bezoeken. Zij brachten natuurlijk nieuwe indrukken en gedachten, andere gewoonten mee naar Zweden, welke ongetwijfeld het leven der hoge kringen in Zweden beïnvloedden. Deze betrekkingen hebben echter weinig sporen nagelaten in de producten der Zweedse drukpersen. Maar natuurlijk ontmoeten we in deze bibliografie wel de naam van de Heilige Brigitta en haar dochter Catharina. Brigitta was een zeer veelzijdige natuur; zij was extatisch, zag visioenen en kreeg openbaringen, maar tegelijk gaf zij blijken van nuchtere en practische zin, van litteraire begaafdheid en scherp politiek inzicht. Zij leefde in de veertiende eeuw en stamde af van beroemde Zweedse koningen. Met Rome onderhield zij nauwe betrekkingen en leefde er de laatste twintig jaar van haar leven. Door haar begaafdheden en hoge geboorte had zij in Zweden veel invloed en ongetwijfeld is zij een belangrijke schakel in de Italiaans-Zweedse verbindingen. Kleberg's opgaven steunen dit feit: de naam van de Heilige Brigitta komt in de titels van zijn bibliografie vijftien maal voor. Na de middeleeuwen bereikt de belangstelling voor Italië een hoogtepunt onder de regering van Christina, Gustaaf Adolf's trotse en intelli- | |
[pagina 163]
| |
gente dochter. Maar ook krijgt zij een tragische onderbreking, wanneer Christina, de goede zaak van de reformatie, van haar land en volk, kortom al datgene, waarvoor haar vader zijn leven gegeven had, van zich afwerpend als een ondragelijke last, vlucht naar het schitterende, lokkende Zuiden. Men moet de belangstelling voor Italië in deze en de volgende eeuw vooral verwachten op het gebied van taal en dichtkunst, en dan uitsluitend in de kringen van edellui en geleerden. De eerste Italiaanse grammatica in het Zweeds verschijnt pas in 1803 (no. 249 van Kleberg's bibliografie), maar reeds in 1667 wordt zo'n grammatica met Latijnse tekst - en dus blijkbaar voor ontwikkelde mensen bedoeld - in Upsala gedrukt (no. 245), in 1674 gevolgd door een met Duitse tekst (no. 246). Dan volgt een hiaat, totdat van 1795 af de stroom van grammatica's en leesboeken - nu meestal met Zweedse tekst - regelmatig gaat vloeien. Gegegevens over de dichtkunst in de zeventiende eeuw zal men hier niet vinden; schr. heeft over dit onderwerp reeds in 1939 materiaal gepubliceerd in twee artikels in Lychnos, welke artikels onder no. 465 en 234 opgenomen zijn in het onderhavige werk. De eerste vertalingen betreffen Italiaanse poëzie; in 1740 komt er een vertaling van G. Marini's gedicht over de kindermoord te Betlehem (no. 566), echter niet rechtstreeks uit het Italiaans, maar naar een Duitse vertaling van 1725. De eerste rechtstreekse vertalingen zijn te vinden in een Zweeds leerboek voor dichtkunst van 1756 (no. 554, 646 en 647). Maar ook uit de reisbeschrijvingen moet de graad van belangstelling voor Italië zijn af te lezen. En inderdaad: een reis-dagboek over Italië uit Christina's tijd is dat van Erik Dahlbergh (1625-1699), in 1823 het eerst in druk verschenen (no. 2215). Chronologisch volgen hierop de reisbrieven van A. Norberg, in 1777 uitgegeven (no. 2331) en het dagboek van E. Palmstedt over de jaren 1778-1780, gedrukt in 1927 (no. 2348); Palmstedt wordt chronologisch op de voet gevolgd door C.A. Ehrensvärd met een reisbeschrijving over de jaren 1780-1782, reeds in 1786 gedrukt (no. 2226). Daarna komen de reisbeschrijvingen regelmatig en in toenemend aantal van de Zweedse persen. Een bibliografie is een werktuig, door het gebruik leert men de waarde ervan kennen. Men moet er wat mee experimenteren, moet zich een onderwerp kiezen en de bibliografie er op naslaan, zo blijkt of het werktuig in de praktijk voldoet of niet. Zo hebben wij hier ook met Kleberg's boek gehandeld; wij zijn uitgegaan van bekende feiten en hebben materiaal daarover in de bibliografie gezocht en gevonden: het werktuig heeft zijn bruikbaarheid en soliditeit bewezen. Maar de schrijver van een bibliografie moet er dan ook op verdacht zijn, dat diegenen, die zijn werk gebruiken van zeer verschillende standpunten kunnen uitgaan en hij moet trachten het hun allen mogelijk te maken te vinden wat zij zoeken. Daartoe dienen de registers, waarvan er drie aan deze bibliografie zijn toegevoegd: een schrijversregister, een personen- en plaatsregister, de laatste twee over personen en plaatsen, die in de titels der opgenomen boeken voorkomen. Wij zouden er een toegevoegd willen zien: daar de schrijver de titels binnen de rubrieken in de meeste gevallen alfabetisch rangschikt, is het moeilijk zoeken, wanneer men uitgaat van een bepaald jaartal of een zekere periode; een chronologisch register zou hier uitkomst brengen. In zijn voorbericht deelt schr. mede, dat het materiaal voor een bibliografie ‘Zweden in Italië’ klaar ligt: deze zal dan geven litteratuur over reizen van Zweden in Italië waarbij ook niet-Zweedse litteratuur over dit onderwerp wordt opgenomen. De twee bovengenoemde artikels in Lychnos, de hier besproken bibliografie en de aangekondigde zullen tezamen een gesloten geheel vormen, een degelijke grondslag voor de studie van de Italiaanse invloed op Zwedens culturele leven. Louise E. van Wijk. | |
[pagina 164]
| |
Mitteilungen aus der Bibliothek der Hansestadt Hamburg [voorheen: Mitteilungen aus der Hamburger Staats- und Universitäts-Bibliothek]; Neue Folge der Mitteilungen aus der Stadtbibliothek in Hamburg; hrsg. von Gustav Wahl. Bd. 4 (1938), Bd. 5 (1939).Deze twee kort voor het uitbreken van de oorlog verschenen boekdelen vervolgen de in 1925 begonnen nieuwe reeks der Hamburgse Mitteilungen, waarvan de voorafgaande drie delen studies gaven van J. Lemcke, Vincent Placcius und seine Bedeutung für die Anonymen- und Pseudonymenbibliographie (1925), van E. Beutler, Forschungen und Texte zur frühhumanistischen Komödie (1927) en van B.A. Müller, Hamburger Beiträge zur Amerikanistik, Beschreibung und Würdigung ausgewählter Schaustücke aus der zum 24. Internat. Amerikanisten-Kongress veranstalteten Ausstellung (1933). De laatstelijk versehenen delen zijn wederom wetenschappelijke en bibliografische bijdragen over enkele bijzondere onderwerpen, waarvan het belang allerminst tot Hamburg beperkt is. Zij verdienen zeker dat van hun inhoud nader kennis wordt genomen, al hebben de tijdsomstandigheden er toe geleid dat wij daarmee wat laat zijn.
Band 4: Walter Schulze, Die Quellen der Hamburger Oper (1678-1738); eine bibliographisch-statistische Studie zur Geschichte der ersten stehenden deutschen Oper. De historische betekenis van deze toneelonderneming aan de Ganzenmarkt te Hamburg voor het Duitse muziekleven wordt in alle handboeken vermeld en met zekere uitvoerigheid behandeld. Zij beslaat een eerste plaats in de voorgeschiedenis van de Duitse operakunst en gaf onder meer aan niemand minder dan G.F. Händel de aanleiding en de gelegenheid tot zijn vroegste successen als componist. Elders overwoog in die tijd overal de Italiaanse opera, die trouwens ook in Hamburg zelf na 1738 weer geheel de overhand verkreeg. Het werk van W. Schulze, dat in 1936 als proefschrift aan de Hamburgse universiteit werd ingediend, is een sprekend bewijs hoeveel min of meer verborgen en nog onvoldoende bewerkt materiaal over het merkwaardige tijdvak van deze 60 jaren nog in bibliotheken en archieven berustte. De schrijver heeft deze bronnen voor de kennis der dramatische muziekgeschiedenis verzameld en geordend, waarbij reeds menige onjuiste bijzonderheid in de gangbare voorstelling van zaken kon worden verbeterd, en waardoor voor verder onderzoek mogelijkheden worden gewezen, - voorzover de geregistreerde bronnen na de oorlog nog bewaard zullen blijken te zijn. De bedoelde bronnen bestaan uit verzamelingen van tekstboekjes, volledige partituren in handschrift, gedrukte en geschreven bundels met aria's en bewerkte fragmenten. Na enige inleidende beschouwingen over de aard en de waarde (blz. 10-76) volgen de beschrijvingen van de drie genoemde kategorieen. De tekstboeken (blz. 77 e.v.) bleken bewaard te zijn in een aantal oude verzamelingen, vooral in de bibliotheken van Berlijn, Hamburg, Weimar, Brussel, Wenen, Washington, Den Haag (vroegere collectie Scheurleer) en enkele andere. Het zijn er alles bijeen enige honderden en het volledige repertoire der opera en de namen van de componisten en tekstdichters zijn erin terug te vinden; vaak geven bijgeschreven aantekeningen nog meer gegevens over de uitvoeringen, zangers en rolverdeling. Uiteraard zijn er veel herdrukken bij, die soms ook aanwijzingen geven over omwerkingen. De overgebleven partituren van uitgevoeide opera's (blz. 80 e.v.) wraren overwegend te vinden in de handschriftenafdeling der Berlijnse staatsbibliotheek, enige in Hamburg, een enkele in Schwerin. Schulze heeft er 45 beschreven, waaronder 20 van Reinhard Keiser, de componist die van 1694-1718 de opera leidde en met zijn eigen werk voorzag; ook tussen 1722 en 1726 leverde hij nog nieuwe bijdragen, doch dan berust de leiding bij G.Ph. Telemann. Van deze laatste worden 7 partituren aangewezen; voorts 3 van de vermaarde en vruchtbaie Hamburger muziektheoreticus J. Mattheson, 3 van Händel, en 3 van F. Conti; van A. Steffani, Chr. Graupner, G.C. Schürmann en G.M. Orlan- | |
[pagina 165]
| |
dini elk 2, en van F. Chelleri nog een enkele; Mattheson en Telemann hebben meer dan eens voor omwerkingen of toevoegingen gezorgd. De bundels met aria's (blz. 103 e.v.) vullen de kennis van de muzikale inhoud nog aan, zodat in het geheel van ongeveer 100 der gespeelde opera's muziek is teruggevonden. Allereerst zijn er 12 gedrukte albums met aria's uit een of soms twee opera's, namelijk 5 van J.W. Franck, 3 van R. Keiser, en van A. Steffani, J.S. Russer, Mattheson en Telemann elk één; deze bundels zijn in verschillende bibliotheken te vinden. Een 6-tal handschriften van dergelijke aard in Berlijn, Hamburg, Wenen en Schwerin bevatten fragmenten uit 4 opera's van Keiser, een van Händel en een van Telemann. Daarna somt Schulze (blz. 107 e.v.) nog 29 verzamelbundels met liederen, aria's, dansen op, waarin afschriften voorkomen van stukken, die tot het onderzochte gebied behoren; het zijn er 16 in de Berlijnse staatsbibliotheek, 6 in Hamburg, 3 in Schwerin, en nog enkele in Wenen, Wolfenbüttel en Brussel. Van de in deze verzamelingen aangetroffen aria's en opera's, die niet reeds uit partituren of bundels van de vorige rubriek bekend zijn, geeft de schrijver (blz. 118 e.v.) een overzicht, waarin nog verscheiden namen van componisten vooral uit het oudste tijdvak vóór R. Keiser verschijnen, J. Thiele, J.W. Franck, J.Ph. Förtsch, J.G. Conradi, te zamen uit 10 verschillende opera's; van Keiser zelf komen nogmaals 24 overigens onbekende stukken hierbij voor en enige losse, waarvan de herkomst niet kon worden bepaald; van Telemann evenzo gedeelten uit 13 werken; tenslotte nog uit een elftal van verschillende componisten van het tijdvak na 1718. Een soortgelijke opgave van stukken, die wel reeds in partituren of gedrukte bundels bekend zijn, vermeldt 6 stukken van ouder datum, 19 van Keiser en 5 van Telemann. Door de uitvoerige registers op de namen van auteurs en afzonderlijke werken (blz. 164-170) vormt dit bibliografische gedeelte een fraai en praktisch geheel. Een afzonderlijk gedeelte (blz. 133-163) geeft bovendien enige nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van de exploitatie der onderneming met afdruk van de tekst van 13 archiefstukken. Een 4-tal afbeeldingen toont het bekende door Th. Hudson, 1749, geschilderde portret van Händel, in het bezit van de Hamburgse bibliotheek, en autografen van R. Keiser, J. Mattheson en G.Th. Telemann.
Band 5: Hermann Tiemann, Lope de Vega in Deutschland; kritisches Gesamtverzeichnis der auf deutschen Bibliotheken vorhandenen älteren Lope-Drucke und -Handschriften; nebst Versuch einer Bibliographie der deutschen Lope-Literatur 1629-1935. Het sterfjaar van Lope de Vega 1635 is na drie eeuwen in Hamburg feestelijk herdacht en in aansluiting daarbij heeft de bibliotheek een tentoonstelling ingericht over diens werk en zijn invloed in Duitsland. Door algemene medewerking van de Duitse bibliotheken kon al het belangrijke uit openbaar bezit hier worden samengebracht. De hispanoloog van de bibliotheek, die deze verzamelarbeid verrichtte, heeft de resultaten van zijn werk door de uitgave van het hier genoemde boek voor de wetenschap vastgelegd. Indeling en wijze van beschrijving maken dit tot een bijdrage van blijvende waarde. De bewerker beschouwt het zelf als een Duitse tegenhanger van de Catálogo de la exposición bibliográfica de Lope de Vega organizada por la Biblioteca nacional van de herdenkingsfeesten in 1935 te Madrid. Toch heeft het boek van Dr. Tiemann niet het aanzien van een wegwijzer door de tentoonstelling gekregen. Zoals de uitvoerige titel bij nauwkeurige lezing doet verstaan, zijn er twee gedeelten van verschillend karakter te onderscheiden, het eerste een Gesamtverzeichnis, het tweede een bibliografie. Het eerste gedeelte is een centrale catalogus van alle in Duitse bibliotheken aangetroffen gedrukte of geschreven teksten van op naam van Lope de Vega staande geschriften in het oorspronkelijke Spaans. Vertalingen of bewerkingen in andere talen zijn daarbij dus niet opgenomen. Toch heeft het begrip oorspronkelijk bij de toneelwerken van deze schrijver nog enige toelichting nodig. Zijn stukken ondergingen door hun grote bij- | |
[pagina 166]
| |
val op het Spaanse volkstoneel ook en juist in de eigen taal velerlei bewerkingen en vervormingen en in deze gewijzigde gedaanten verschenen zij evenzeer met of zonder zijn naam in druk, zowel afzonderlijk als in grotere toneelverzamelingen. Tiemann heeft zijn beschrijving aldus ingedeeld, dat van al deze uitgaven een gemakkelijk en leerzaam overzicht werd verkregen. Hij begint (blz. 11 e.v.) met een opgave van de volledige tekstuitgaven der dramatische werken: Die Sammlung der Partes und kleinere Sammlungen. Van de tussen 1604 en 1647 verschenen 25 bundels der Comedias en hun herdrukken geeft zijn opsomming 60 verschillende uitgaven met uitvoerige bibliografische aantekeningen; daarbij sluiten nog 5 nummers aan van kleinere bundels die op Lope's naam staan. De hierna volgende grote lijst (blz. 33 e.v.) geeft in alfabetische volgorde naar de titels al de afzonderlijke Comedias, Autos, Entremises und Bailes in Sammlungs-, Suelta-Drucken und Handschriften; dit is dus door elkaar de inhoudsopgave der Partes en de afzonderlijke drukken, herdrukken en afschriften van de oorspronkelijke teksten, de Spaanse omwerkingen en aan Lope toegeschreven stukken; deze lijst loopt van nr. 66 tot 868. Een minder uitgebreide opsomming, eveneens alfabetisch naar de titels, noemt dan nog de Nichtdramatische Werke (blz. 147 e.v.) in proza en versvorm onder nr. 869 tot 947. Bij al deze nummers, die tezamen het gedeelte centrale catalogus vormen, zijn de bibliotheken die exemplaren bezitten (of bezaten) en de signaturen vermeld. Een geheel andere opzet en indeling was uit den aard der zaak vereist voor het tweede gedeelte, de Versuch einer Bibliographie der deutschen Lope-Literatur (blz. 163 tot 278), die de nrs. 948 tot 1540 beslaat. Hier zijn zo volledig mogelijk bijeengebracht alle in het Duits of in Duitsland verschenen op Lope de Vega en zijn werk betrekking hebbende geschriften, opgenomen in chronologische volgorde naar het jaar van uitgave, te beginnen met 1629 en eindigend met het jubileumjaar 1935. De lijst bevat dus door elkaar vertalingen en navolgingen, doch uitsluitend de Duitse, en voorts beschouwingen, kritieken en wetenschappelijke studies uit Duitse pen. Hierbij zijn geen bezittende bibliotheken of signaturen vermeld. Hoewel deze vermenging van wel zeer verschillende soorten van geschriften op het eerste gezicht enigszins verwarrend kan lijken is hiermee toch inderdaad een goede greep gedaan. Duidelijk komt erdoor naar voren op welke wijze en in welke mate de belangstelling voor Lope en zijn invloed zich gelijktijdig en in achtereenvolgende tijdvakken doet gevoelen. Het bezwaar, dat hierdoor niet bijeen staat wat op een bepaald stuk betrekking heeft, wordt ondervangen door de uitvoerige registers aan het eind van het boek, die ook het verband tot stand brengen tussen het catalogiserende en het bibliografische gedeelte. Tiemann heeft met dit veelomvattende verzamelwerk een voortzetting gegeven voor deze ene auteur van zijn in 1936 verschenen boek Das spanische Schrifttum in Deutschland von der Renaissance bis zur Romantik (Ibero-amerikanische Studien, 6). Hij heeft bij zijn nasporingen ook andere landen niet verwaarloosd; zijn lijst van geregeld aangehaalde literatuur vermeldt met name voor Nederland: J. Schwering, Zur Geschichte des niederländischen und spanischen Dramas in Deutschland. Münster 1895; J.A. van Praag, La comedia espagnole aux Pays-Bas au 17e et au 18e siècle. Amsterdam 1923; en H. Junkers, Niederländische Schauspieler und niederländisches Schauspiel im 17. und 18. Jahrh. in Deutschland, Den Haag 1936. Onder de Duitse toneelbewerkingen der 17e eeuw vinden wij er dan ook verscheidene die herkend zijn als vertaling van Nederlandse navolgingen. Dit zijn met name: Iz. Vos, Beklaeglijcke dwang; Joris de Wyze, Voorzigtige dolheit; L. de Fuyter, Verwarde hof; De malle wedding of gierige Geeraardt; Cathar. Questiers, Casimier of gedempte hoogmoet; Th. Rodenburgh, Cassandra hertoginne van Borgonie en Carel Baldeus; dezelfde, Jalourse studentin; A. Kz. van Zjermes, Vervolgde Laura. De vier eerstgenoemde van dit achttal zijn ook in Duitsland nog tot in de 18e eeuw herdrukt en dus gespeeld. In een artikeltje van 1933 toonde | |
[pagina 167]
| |
Tiemann aan, dat het stuk Dolheyt om de eer, door Gilles van Staveren, een vertaling naar Lope de Vega is (Neophilologus 18, 172 e.v.), dit werd echter niet op het Duitse toneel nagevolgd. Tot besluit volgen (blz. 279-310) een drietal registers over alle rubrieken; ten eerste op persoonsnamen; ten tweede op de titels, gesplitst in vijf alfabetten: Spaanse titels van afzonderlijke toneelstukken, Spaanse titels der verzamelingen van toneelstukken, titels van toneelstukken in andere talen, Spaanse titels van de overige werken in proza en versvorm, titels van deze werken in andere talen; ten derde een alfabetisch register op de beginregels der afzonderlijke gedichten in het Spaans. Een tiental platen geeft afbeeldingen van titelbladen, handschriften en enkele schouwburgprogramma's. F. Kossmann | |
Incunabula in American Libraries. A second Census of Fifteenth-Century Books owned in the United Sates, Mexico and Canada. Edited by Margaret Bingham Stillwell. New York 1940, 4o Bibliographical Society of America. Monograph Series, No I. XLV en 619 bldz. $ 20.Voor ons Europees besef is het wat beschamend, dat zoveel kostbaar en zeldzaam boekenbezit in de loop der jaren van de oude naar de nieuwe wereld is verhuisd, een stuk eeuwenoude beschaving, dat we beter hadden moeten verdedigen. Seymour de Ricci en W.J. Wilson hebben enkele jaren geleden 20.000 manuscripten uit Middeleeuwen en Renaissance-tijd, nu in Amerika, kunnen beschrijvenGa naar voetnoot1) en het aantal overgestoken incunabelen is al even onthutsend. Maar wat dan weer troost: de Verenigde Staten hebben de bibliografen en geleerden, die de oude schat weten te beschrijven en gebruiken. ‘Not in Census’ was een van de dankbaarste zinnetjes, waarmede een antiquariaat reclame kon maken voor een vijftiende-eeuws boek, dat het in Amerika wenste te verkopen. Het was G.P. Winship, die in 1919 deze Census inleidde, de Census of Fifteenth Century Books owned in America compiled by a Committee of the Bibliographical Society of America; toen waren hem 6292 titels en 13200 exemplaren bekend. En in 1940 wist Margaret Bingham Stillwell van het bestaan in Amerika van 35232 exemplaren, verdeeld over 11132 incunabeltitels. Haar kennis verwerkte ze in de ‘tweede Census’ Incunabula in American Libraries. A second Census of Fifteenth-Century Books owned in the United States, Mexico and Canada, een catalogus, die Winship zal vervangen. Daar volgde men de nummering van Hain, hier hebben de titels eigen nummers, bij elke nieuwe letter begint een afzonderlijke telling. In een korte inleiding legt Miss Stillwell o.a. verantwoording af van de vele hulp die ze heeft gekregen, van een groep Friends of the Census bijvoorbeeld, en van verscheiden bij name genoemde bibliothecarissen; de laatste drie jaren van haar arbeid werd ze bijgestaan door F.R. Goff, maar zoals ook uit de titel blijkt, dit lijvige soliede boek zullen we toch in de allereerste plaats als het werk van Miss Stillwell mogen bewonderen. Kranig werk, en eigenlijk is een kritiek hierop arrogantie, zo lang men niet grondig met het boek heeft kunnen omgaan, om het op zijn deugden en misschien kleine zwakheden te beproeven. Ik moet me dan ook tot een indruk bepalen en de indruk, die ik kreeg was van een zeer intelligente, beknopte, praktische compilatie. In kleine ruimten voor de titels is samengedrongen, terwijl het aspect van de bladspiegel helder blijft, het voornaamste dat de gebruikers zullen willen weten van een bepaalde incunabel: auteur, titel boek, drukplaats, drukker, formaat, vertaler of uitgever. Verwijzingen naar de bekendste catalogi of bibliographieën. | |
[pagina 168]
| |
Eigenaars. Geen verantwoording van het toeschrijven aan bepaalde drukkers door het opsommen van typen, geen vermelding van houtsneden. Af en toe een noot over auteur of drukker. Het is me niet gebleken, dat Miss Stillwell in haar Census zelf aan typen determineren is toegekomen, waarschijnlijk niet, want soms beroept ze zich op GW. De Census berust in de eerste plaats op Hain, de bekende incunabel-catalogus van British Museum (BMC) en de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (GW). Auteursnamen zijn gegeven als bij Hain, behalve wanneer BMC en GW broederlijk en eensluidend van Hain afwijken in naam of toeschrijving. Zo staat, om een voorbeeld te noemen, de Klagspiegel terecht niet meer op Sebastian Brant. Twee tegen een lijkt veilig, maar behoedt niet steeds voor ongelukken, zoals men ziet bij de Elegantiarum viginti praecepta, waar Hain het bij het rechte eind had, BMC, verleid door Holtrop en Campbell, de plank missloeg met de toeschrijving aan Aegidius Suchtelensis en GW niet nadrukkelijk genoeg twijfelde; dus reisde de 15de eeuwse schooljongen ook weer mee naar AmerikaGa naar voetnoot1). Bij het Speculum Exemplorum stonden Hain en GW tegenover BMC en werd zeer juist Aegidius Aurifaber als auteur prijsgegeven. Toeschrijvingen in GW worden overgenomen, wanneer Hain anonym blijft. Dictionarius pauperum bijvoorbeeld gaat naar Nicolaus de Bayard, Legenda S. Dympnae naar Petrus Cameracensis. Had, al staat Miss Stillwell op het standpunt om geen kritiek te leveren op toeschrijvingen (en niet-toeschrijvingen?) in standaardbibliographieën, de Ars Notariatus op gezag van Accurti niet naar Grassus gemoogd? ‘Occasionally, notes of a specialized character also appear’ en uit die noten blijkt, dat de catalogus geenszins alleen op kennis van BMC en GW drijft (vgl. bijv. T 47, T 346, V 258, B 771, P 157). De nodige registers verhogen het gemak van het boek. Voorop gaat een lijst van eigenaars - de afkortingen onder de titels, zullen niet-Amerikanen moeite kosten, maar ik geef graag toe, dat ze onvermijdelijk zijn en evengoed zullen wennen als de VK's, VB's of GW's - dan volgt er een van gebruikte literatuur. Ik mis hier Borchling und Claussen (zie bij O 100). Besloten wordt het boek met concordanties op GW, Hain en Proctor's Index, de laatste om een drukkersregister te vervangen, waar niet genoeg ruimte voor beschikbaar bleek te zijn. Een novum lijkt me de Variant Author-Forms and Entries, een mooie leidraad door het doolhof van incunabel-auteursnamen. De nauwkeurigheid is hier zeer ver gedreven, zelfs Salomen et Marcolfus krijgt zijn verwijzing naar Salomon et Marcolphus. Het oorspronkelijke plan was geweest om in de Census op te nemen F.R. Goff, The Dates in certain German incunabula. Dit verscheen echter al vroeger in Papers of the Bibliographical Society of America (March 1940). Ik weet niet of ik er de oorlog schuld aan mag geven, maar eerst uit de Census heb ik de titel van deze zeker hoogstnuttige studie leren kennen en daarom vestig ik er hier ook voor anderen nog eens extra de aandacht op; de publicatie kan makkelijk zijn bij het uitrekenen van verscholen data. De Census zal incunabulisten uitstekende diensten bewijzen, van BMC zijn nog slechts de zeven delen Duitsland en Italië verschenen en de bijna onmisbare Gesamtkatalog stopt bij de Federicis en wanneer zal die worden voortgezet? Pellechet hokt na Gregorius Magnus en van de lateren is het dus alleen Polain, die met zijn Catalogue des Livres du quinzième siècle des Bibliothèques de Belgique het volledige alphabet bestrijkt. Polain heeft veel minder titels dan Miss Stillwell. Ik nam een steekproef met de T. Bij Polain telde ik onder die letter, 228 in de tweede Census 515 nummers. Buitendien komen niet alle titels van Polain in de Census voor en de dateringen verschillen wel eens. We zullen dus ook hier in Europa zeker dikwijls grijpen naar de nieuwe Census voor steun of suggestie en aanvulling van onze kennis bij het beschrijven van ons toevertrouwde wiegedrukken. April 1947. R. Pennink |
|