Het Boek. Serie 2. Jaargang 29
(1947-1948)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
De correspondentie der drukkersfamilie Amerbach te Bazel
| |
[pagina 132]
| |
taal heeft geschreven, aan Froben, geeft hij hem instructies over een druk van ZasiusGa naar voetnoot1). Van zijn kant verzoekt Zasius Bonifacius tot twee keer toe uit naam van Caspar Ursinus Velius bij Froben op enige spoed aan te dringen met de uitgave van diens PoemataGa naar voetnoot2). Ook Velius zelf vraagt Bonifacius om assistentie bij deze uitgaveGa naar voetnoot3). Heel uitvoerige aanwijzingen over de Lucubrationes van zijn leermeester Alciato, die te Bazel zullen verschijnen, schrijft Bonifacius van Avignon uit aan de drukker Cratander. In 't bizonder raadt hij hem zich voor moeilijkheden met het Grieks of Latijn tot deskundigen te wenden, als daar zijn Beatus Rhenanus, Stephanus Fredolet, zijn broer Basilius en anderenGa naar voetnoot4). Evenzo in brieven aan Beatus Rhenanus verzoekt Bonifacius hem persoonlijk om zijn medewerking bij deze uitgaveGa naar voetnoot5). Als Froben in 1522 Griekse typen moet hebben, draagt hij op aan Bonifacius, nu ten tweeden male in Avignon vertoevend, hem die te bezorgen. Maar zo heel gemakkelijk blijkt dat niet te gaan. Ook Alciato wordt erin gemoeid en deze schrijft er nog in Maart en in Juli 1523 over uit Milaan, doch succes heeft hij evenmin. Blijkens een noot van Hartmann is Froben er eerst in November 1526 in geslaagd, de gewenste typen uit Schlettstadt te verkrijgenGa naar voetnoot6). Weer een ander geval. Het exemplaar der Paradoxa van Alciato, dat Bonifacius aan zijn vriend Jean Montaigne in Avignon heeft gestuurd, blijkt drie katernen te missen. Bonifacius belooft ze hem te zullen bezorgenGa naar voetnoot7). Zo blijft dus Bonifacius wel steeds in nauwe aanraking met het uitgeversbedrijf. Maar de verhalen over de eigen studie en de aankoop van nieuwe boeken vormen toch de hoofdinhoud van zijn wat over-degelijke brieven. Hoe gaarne zou men ze iets kleuriger en veelzijdiger hebben gezien. Toen de 25-jarige in 1520 voor het eerst naar Avignon ging, moet men verwachten, dat al het nieuwe, de reis, de Franse wereld, de mooie stad, toch enige indruk op de jonge Bazelaar hebben gemaakt. In de bewaarde brieven vrijwel geen weerklank ervan. Slechts aan Zasius schrijft hij in Juli 1520 een heel enkel woord over de ‘civitas amena certe, | |
[pagina 133]
| |
sumptuosa, magnifice extructa’, om dan, als een nuchtere Zwitser, dadelijk over te gaan op het voordeel, dat men er zo goedkoop kan leven en hij er dit jaar met 60 scuta wel zal kunnen rondkomenGa naar voetnoot1). Wanneer hij in Mei 1522 ten tweeden male naar Avignon trekt, is het reisverhaal iets boeiender, dank zij het feit, dat hij onderweg wegens gevaar van pestbesmetting uit de boot werd gezet en eerst na diverse avonturen Avignon bereikte. Hij maakt niet de indruk daarbij heel redzaam te zijn geweest, eer geschikt met een reisgezelschap, dan alleen op pad te gaan. ‘Quid facio miser, linguae Gallicae atque itinciis ignarus’Ga naar voetnoot2)? Klinkt het niet haast ongelooflijk, dat Bonifacius na een verblijf van ongeveer een jaar in Avignon (1520-1521) geen Frans verstond? Toch schijnt het waar te zijn, want zelfs in Augustus 1522 betreurt Jean Montaigne het nog, dat vriend Bonifacius met zijn ‘sobrina’ niet kan pratenGa naar voetnoot3). Desalniettemin heeft hij kans gezien met dit nichtje, ook zonder woorden, een liefdesverhouding aan te knopen. Veel weten we hier niet van. Slechts door een enkele toespeling in de latere brieven van en aan Montaigne lekt er iets van uit. Dit minnespel heeft een droef einde; na het vertrek van Bonifacius uit Avignon wordt het nichtje - onder protest en met vele tranen - gedwongen met een oude doctor te trouwenGa naar voetnoot4). Terecht had zuster Margarethe met fijn vrouwelijk instinct al vermoed, dat er in Avignon een trekpleister was, toen Bonifacius zijn terugkeer steeds uitstelde. Aardig drukt ze het uit: ‘Ir sprochen alwegen, ir weltten ein húpsche wellin (Waalsche) mit úch bringen. Ich fercht numen, es wel wor (waar) werden. Ich bit úch frúntlich, keren das hertz wider zů vnss vsser; wir wend úch hie ein húpsche geben. Wir verstend die welschen nit’Ga naar voetnoot5). Communicatief en zelfs breedsprakig wordt Bonifacius slechts, als hij over eigen gemoedstoestand gaat uitweiden. Hij is 26 jaar oud en weet nog steeds niet, wat hij verder met zijn leven en zijn kundigheden zal aanvangen. In dergelijke depressies klaagt hij zijn nood aan Zasius (brief 832) en aan Basilius (brief 882). Had wijze Margarethe het soms weer bij het rechte eind, toen ze hem | |
[pagina 134]
| |
in Januari 1523 schreef: ‘Ir hend gnůg gestudiert, so doch uwer docktor (d.i. Alciato) ŏch nit zů Afion (Avignon!) ist’Ga naar voetnoot1)? Een persoonlijke charme zal Bonifacius, spijt zijn ietwat droge brieven, vermoedelijk gehad hebben. De warme vriendschap, die zijn geleerde leiders op het juridische pad, Zasius en Alciato, blijkens hun epistels voor hem gevoeld hebben, wekt dit vermoeden. Ook Erasmus, wiens executeur-testamentair hij later werd, is steeds nauw en vriendschappelijk met hem verbonden geweest. Vooral met Zasius heeft hij een levendige correspondentie gevoerd en deze van zijn kant stuurde lange brieven aan de geliefde leerling. Niet minder dan 62 daarvan bevat dit deel. Ze zijn, op een enkele uitzondering na, mede te vinden in de uitgave, die J.A. Riegger in 1774 te Ulm van Udalrici Zasii Epistolae publiceerde. Zasius, geboortig uit Constanz, doceerde sinds 1506 het Romeinse recht aan de Universiteit te Freiburg in Breisgau. De verhouding tusschen hem en deze discipel, 34 jaar jonger dan hij, was wel in hoge mate vertrouwelijk. Zelfs in zijn particuliere leven laat hij hem delen. De dood zijner vrouw in 1519 meldt hij Bonifacius in een brief, waarvan de al te tragische toon lichtelijk belachelijk aandoetGa naar voetnoot2). De sombere voorspelling, dat hijzelf dit verlies niet zal overleven, is gelukkig niet bewaarheid. Integendeel, binnen het jaar heeft de 59-jarige professer zich getroost in een tweede huwelijk, nu met zijn jonge dienstmaagd, die hem in 8 jaren tijds 7 nieuwe kindertjes zou barenGa naar voetnoot3). En ook al zucht hij in de latere brieven wel eens over de lasten van de groeiende nakomelingschapGa naar voetnoot4), hij heeft de beproeving doorstaan en is eerst in 1535, 74 jaren oud, overleden. Men krijgt niet de indruk, dat de dartele huwelijkssprongen van zijn vereerde leermeester Bonifacius sterk hebben bewogen. Hij reageert in zijn brieven ternauwernood op al deze vertrouwelijke mededelingen. Soms ook klaagt Zasius over het onduidelijke schrift van Bonifacius: ‘Schrijf toch zo, dat ik het kan lezen.... Laatst zag mijn dochter Katherina je brief en dadelijk riep ze uit: Slangen, slangenGa naar voetnoot5). Een andere kennis, Sixtus Dietrich, heeft de critiek: “Ir verzwickendt eweren bůchstaben, das ich alweg ain halben stund | |
[pagina 135]
| |
můsz darob siczen, bis ichs lesen kan”Ga naar voetnoot1). Het facsimile van Bonifacius' brief, hier naast p. 506 afgedrukt, bewijst, dat deze klachten verre van overdreven waren en de taak van Hartmann ook in dit opzicht geen sinecure is geweest. Een aantrekkelijke kant van een dergelijke correspondentie is het altijd weer verrassende feit, dat personen uit een ver verleden plotseling als levende wezens voor ons komen te staan. Zo, behalve de reeds genoemde, hier onder meer onze landgenoot Listrius, tijdelijk in Bazel, die aan Bonifacius eerst groeten en daarna een Griekse brief stuurtGa naar voetnoot2); Martinus Dorpius, die als wel geleerd, maar weinig karaktervast wordt beoordeeld - “ita parum sibi constans nunc bonas litteras amat, nunc odit”Ga naar voetnoot3) -; Guilielmus Budaeus, door wie Bonifacius in Lyon te eten wordt genodigdGa naar voetnoot4); Thomas Murner, als een grote druktemaker gekenschetstGa naar voetnoot5); Kanunnik Johannes Botzheim (Abstemius), volgens zijn eigen beweren ten onrechte van Lutherse gezindheid beschuldigd en dit slechts uit wraak wegens het feit, dat hij de Bisschop van Constanz, die tot algemene ergernis te intiem omging met een getrouwde vrouw, eens, onder vier ogen, daarover had onderhoudenGa naar voetnoot6). Natuurlijk is hier ook te vinden de brief van Bruno Amerbach aan Erasmus van Maart 1518 (no. 612), waarin hij zich beklaagt over een nadruk van Cervicornus uit de Froben-editie van Hieronymus. Deze brief is indertijd opgenomen door pater Kruitwagen, met de vertaling erbij, in zijn boekje Erasmus en zijn drukkers-uitgeversGa naar voetnoot7). Als een wassend getij zien we in de brieven de Hervorming opkomen. Daar is het levendige verhaal, dat Beatus Rhenanus in Januari 1521 aan Bonifacius doet over de brandstapel van Lutherse boeken, op last van Aleander te Mainz opgericht, en over het spotvers, dat 's nachts in gebouwen, waar de legaat vertoefde, werd opgehangenGa naar voetnoot8). Indruk schijnt het vers wel gemaakt te hebben, want ook Basilius schrijft op 22 Nov. 1520 over dit “carmen satis virulentum et mordax”, waarvan hij Boni- | |
[pagina 136]
| |
facius in een volgende brief een afschrift hoopt te zendenGa naar voetnoot1). Zou dat het vers zijn geweest van Rob. Sebastianus Helvetius, In Hier. Aleandrum Mottensem super combustum per eum Evangelium threni jambiGa naar voetnoot2)? Of nog eerder dat van een dichter, die zich slechts leerling van Luther noemt, en hetgeen gericht is tegen de “portentosum” pauselijke gezant, onder een schapenvacht een roofzuchtige wolvenaard verbergendGa naar voetnoot3)? Bonifacius, die zich in Avignon wat buiten de Hervormingswoelingen voelt, vraagt in zijn brieven herhaaldelijk, hoe het met de Luther-zaak staat. Uit een brief van Basilius aan hem (22 Juni 1523) vernemen we allerlei kleine bijomstandigheden van de Hervorming, die misschien voor de tijdgenoten wel het belangrijkste ervan leken: daaronder de namen van verschillende monniken, die hun kloosters vaarwel hebben gezegd. Hierbij is ook de bekende Franciscus Lambertus, eens minderbroeder, later actief pleitbezorger van de ReformatieGa naar voetnoot4). Een aardig trekje verhaalt Albert Burer, die in Juni 1521 uit Zwitserland naar Wittenberg trok, aan Basilius. Overal onderweg vroegen de boeren elkaar; “bistu guͤtt Marteinisch?” en als er dan een ontkennend antwoordde, gingen ze hem te lijfGa naar voetnoot5). Velen uit de ontwikkelde wereld waren ondertussen iets gecompliceerder in hun reacties op het nieuwe geloof dan deze eenvoudige landlieden. Zo Bonifacius, die in de aanvang nog geheel aan de zijde van Luther staat en onder meer schrijft: “Quid enim Lutherio inculpatius, ...”Ga naar voetnoot6)? en elders: “hic amatur ferme ab omnibus”Ga naar voetnoot7). Maar op den duur gaat het geharrewar en de onrust van de nieuwe orde hem toch blijkbaar hinderen en vervelen. Heel anders reeds klinkt het in 1523, wanneer hij zijn hart tegen Alciato uitstort. De leer van Luther, eens goed en heilzaam, leidt nu tot razernij en oproer en hoevelen zijn er niet, die zich alleen Lutheranen noemen, omdat dan alles ongestraft gedaan kan wor- | |
[pagina 137]
| |
denGa naar voetnoot1). Wie is er, vraagt hij in een andere brief uit dezelfde tijd aan Basilius, van al deze mensen, die de monnikskap af hebben gezet, een grein beter gewordenGa naar voetnoot2)? Ook tegen de Franse vriend Jean Montaigne uit hij zijn ergernis. Nog krijgt Luther lof; het is zeker diens grote verdienste geweest de misbruiken van de geestelijkheid te bestrijden. Doch welk een sleep van nieuwe misbruiken heeft de Hervorming gebracht: geen vlees eten op vastendagen, geen biecht, monniken en nonnen trouwen er maar op los, beelden worden uit de kerken gesmetenGa naar voetnoot3). De zienswijze van zijn leermeester Zasius, wiens aanvankelijke liefde voor de Lutheranen snel bekoeld wasGa naar voetnoot4), en vermoedelijk nog meer het bezadigde oordeel van Erasmus, zullen op Bonifacius en zijn omgeving hun uitwerking wel gehad hebben bij het beoordelen van Luther en diens volgelingen. Want steeds weer treft het, hoe in deze kring Erasmus hemelhoog boven Luther werd gesteld. In een der brieven van Bonifacius uit Avignon aan Basilius inspireert zijn enthousiasme hem tot een haast lyrische ontboezeming, in de vorm van vraag en antwoord gesteld, op de verdiensten van Erasmus: “Quis est, qui litteras meliores ad nos aduexit? Erasmus. Quis uera illa theologiae studia non sine perpetua totius nationis laude de postliminio asseruit? Erasmus”. En zo gaat hij doorGa naar voetnoot5). Elders een vergelijking van Luther met Erasmus, die geheel ten gunste van de laatste uitvalt. Erasmus, “qui veritatis uiam ingressus non conviciis, non donis, [non prece], non precibus victus sui semper similis permanet, hoc est verus euangelicę legis et interpres et enarrator....”Ga naar voetnoot6); Zasius getuigt, dat men Erasmus uitsluitend met Juppiter kan vergelijkenGa naar voetnoot7). Ook de parallel, die hij tussen Erasmus en Luther trekt, is veelzeggend: “Videre est, quantum chaos sit inter Erasmi et Lutheri spiritum; ille suum oc (c)ulit, quantum potest, hic immodice, immo impudenter iactitat... etc.”Ga naar voetnoot8). Caspar Velius gaat Erasmus van Freiburg uit te Bazel bezoekenGa naar voetnoot9); Alciato | |
[pagina 138]
| |
schrijft: “Erasmum, tantum uirum, literis meis salutare non audeo; uidetur enim mihi uir ille huius modi, quem potius tacitus uenerari debeam quam garrulitate mea offendere”Ga naar voetnoot1). Elders zegt hij, dat de stijl van Erasmus onnavolgbaar isGa naar voetnoot2). De onmiddellijke invloed van Erasmus op deze kring blijkt mede uit het voortdurend citeren, vaak tot vervelens toe, van zijn Adagia. Voor een deel misschien uit gebrek aan schrijfstof, maar ook als testimonium van ontwikkeling werden de citaten mildelijk over de brieven uitgestrooid. Het is nu eenmaal een der kenmerken van vele humanisten uit dit tijdvak, dat zij op haast kinderlijke wijze gaarne te pas of te onpas hun geleerdheid uitstalden. De savant modeste, die luchtiger over eigen kennis oordeelt, behoort tot een latere periode. Typerend voor de tijd is ook, dat al die brave Zwitserse en Duitse burgers het nodig vonden met elkaar in het Latijn te corresponderen. Zelfs de broers Amerbach persen hun gedachten, als zij elkaar iets te schrijven hebben, in het ijzeren harnas der taal van het oude Rome. Steeds is het een verkwikking, tusschen die stijve, wat gekunstelde brieven door, af en toe de zoveel lossere en natuurlijkere in de landstaal aan te treffen, onder meer de correspondentie met Froben, blijkbaar een pover Latinist, en verder alle epistels van en aan de vrouwelijke familieleden. Veel bekoring hebben de brieven van Margarethe, die ook na haar huwelijk in alles met de jongste broer meeleeft. Nog altijd gaat haar grote belangstelling uit naar kleren en graag heistert ze een beetje over Bonifacius, doet inkopen voor hem of laat door “ein negerin” (naaister)’ wat hublin’ (mutsjes), zakdoeken en hemden voor hem makenGa naar voetnoot3). Een andere keer loopt het over ‘hosen vnd... wamest’ (wambuis)Ga naar voetnoot4). Haar man, Jakob Rechberger, koopt voor zwager Bonifacius ‘ein parett’ in Frankfort, maar hij kon er geen laken bij de el krijgen voor een ‘rock’Ga naar voetnoot5). Is Bonifacius in Freiburg, dan draagt Margarethe hem op een rozenkrans voor haar te laten maken, liefst zo klein mogelijk van witte chalcedonische stenen - ‘ich han die grosen nit gern. Vnd nemen wise kaczidonien ringlin...’Ga naar voetnoot6) Later verzoekt ze hem haar uit Avignon ‘krallen’ mee te | |
[pagina 139]
| |
brengenGa naar voetnoot1). In een allergenoeglijkste volgende brief, vol aardige verhalen, komt ze weer op diezelfde koralen terug en eveneens op een ‘halsmentelin’ voor Basilius. Verder moet hij voor haar opnieuw aan de barbier in Avignon het recept vragen tegen ‘fúchtikeit’ in het hoofd, want ze is het kwijt geraakt. Tot slot de mededeling: ‘Die zum sessel (dat was de vrouw van Joh. Froben) ist gesteren kincz genessen vnd het ein meittlin. Si het in VII joren oder lenger nie keis gehebt. Meister Hans (d.w. Froben) ist bes (boos), das si ein meittlin gemacht hat’Ga naar voetnoot2). Zo zakken we langzamerhand wel af tot de toute petite histoire van het boekenbedrijf, maar een menselijke, zij dan niet bepaald verheven kant van drukker Johannes Froben wordt er toch door belicht. Boeiend zijn in een dergelijke correspondentie de onverwachte kijkjes op een vroegere maatschappij. Zo schrijft Albert Burer over het goedkope leven voor een student in WittenbergGa naar voetnoot3). De vergelijking met Bazel valt in een volgende brief echter niet ten gunste van Wittenberg uit. Wel is het in Bazel duurder, maar je krijgt er dan toch ook jonge wijn, in Wittenberg biedt men slechts muf bier (‘cervisia putrida’); 't eten is er nog niet zo slecht, als ze maar niet alles op zijn Saksisch kruiddenGa naar voetnoot4). Wanneer Bonifacius met plannen rondloopt te promoveren en nog twijfelt tusschen Freiburg en Avignon, stelt hij zich als degelijk jongmens eerst goed op de hoogte van de kosten ener promotie aan beide academies. De uitvoerige, gedetailleerde opgaven uit de twee steden, hem onderscheidenlijk door Zasius en Jean Montaigne gedaan, zijn hier te vindenGa naar voetnoot5). Dan een trekje, waaraan pessimisten kunnen zien, dat de wereld toch in sommige opzichten vooruitgaat. Zasius beklaagt zich, dat hij reeds twee snijtanden mist; als er hem nog een begeeft, kan hij zijn colleges wel sluitenGa naar voetnoot6). Kunsttanden dus nog niet bekend. Op het gebied van titulatuur blijkt Basilius eenvoudiger opvattingen te huldigen dan de jongere broer; hij verzoekt Boni- | |
[pagina 140]
| |
facius hem in de brieven niet als ‘eximio bonarum literarum professori’ te betitelen ‘Basilio fratri’ is voldoendeGa naar voetnoot1). Tot slot een vraag. Zou de titel Compendium theologie eiusdem (d.i. Erasmi), waarover Vaugris aan Bonifacius schrijft, wel, gelijk Hartmann in zijn noot meent ‘ein Miszverständnis des Titels der erasmischen Ratio seu methodus compendio... perueniendi ad ueram theologiam usw., Froben, Febr. und März 1520’ wezenGa naar voetnoot2)? De eerste uitgave bij Froben van Januari 1519, waarvan de Rotterdamse Gemeente-Bibliotheek een exemplaar bezit, draagt de titel Ratio sev Compendium verae theologiae en als koptitels, in het begin van het boek, inderdaad niets dan Compendium verae theologiae. Gelijk het eerste deel is ook dit met zes facsimiles van brieven geïllustreerd. Terwijl deze in dat deel er los, in een couvert, aan waren toegevoegd, zijn ze thans in de band bevestigd. Was de eerste methode, hoe aantrekkelijk op zichzelf, soms in bibliotheek-exemplaren een te grote verzoeking voor de huidige ietwat veranderde begrippen van het mijn en dijn? Al biedt dus Band II onmiskenbaar een lichte teleurstelling na het boeiender eerste deel, voor wie er niet meer van eist dan het kan geven, valt er toch stellig nog veel wetenswaardigs uit te puren.
's-Gravenhage, Nov. 1946. M.E. Kronenberg |
|