Het Boek. Serie 2. Jaargang 29
(1947-1948)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 17]
| |
TIJDELIJK WOONHUIS KLEINE KAZERNESTRAAT 1
| |
[pagina 17]
| |
Herinneringen aan Wouter NijhoffAcht weken na zijn feestelijk gevierde tachtigste verjaardag hebben wij Wouter Nijhoff naar het graf begeleid. Verstandelijk redeneerend heeft men geen reden tot treuren, nu een zoo lang, rijk leven werd afgesloten na een ziekte van nog geen negen dagen. En toch, gelijk iedere keer wanneer de almachtige dood weer iemand uit de naaste kring wegneemt, heb ik stil en verslagen gestaan, een oogenblik haast verwonderd, dat ook voor een dergelijke vitaliteit het gewone einde moest komen. Geen levensbeschrijving zal ik hier van deze merkwaardige persoonlijkheid geven, slechts wat grepen uit de vele goede herinneringen, die ik als een kostbare schat aan onze jarenlange samenwerking en vriendschap bewaar. Ter inleiding een vroeg beeld, niet van mij, maar van Mejuffrouw Alida Campbell afkomstig, die ‘Woutertje’ Nijhoff van kindsbeen af gekend heeft. Op een rustbank ligt een kleine jongen, aan het linkerbeentje een zwaar gewicht. Om en bij hem veel speelgoed, waarmee hij druk in de weer is. Tevreden en vroolijk, ondanks de ziekte, die hem heeft overvallen. Op het iets oudere tijdgenootje heeft vooral indruk gemaakt, dat het zieke kind voortdurend bezig was en dat hij zulke mooie, schitterende oogen had. Die drang naar bezigheid en onschatbare opgewektheid heeft Wouter Nijhoff steeds behouden, en altijd zijn de groote oogen blijven schitteren. Het physieke gebrek, een stijf been, gevolg van de ziekte, heeft zijn levenslust geenszins gestuit. Waarschijnlijk zelfs, door de uitschakeling van de lichamelijke activiteit, reeds vroeg alle krachten des te feller geconcentreerd op geestelijke beweging en groei. Van een invalide had hij niets. Moeilijkheden bestonden er trouwens voor hem slechts om overwonnen te worden. De spreuk van de firma ‘alles komt teregt’ heeft hij bezield. Plannen maken en ze uitvoeren, bezig zijn was zijn leven. Bij de bevrijding in Mei '45 klonk een zijner eerste uitlatingen tegen me: ‘Wat zou ik nu nog graag 35 jaar zijn om weer mee op te bouwen, wat | |
[pagina 18]
| |
die schurken hier vernield hebben’. Een der laatste gesprekken, die ik in zijn behaaglijke studeerkamer op de Duinroosweg met hem heb gehad, liep een oogenblik over de groote problemen, Leven en Dood. Zijnerzijds werd het dra tot een juichende lofzang op het leven. ‘Is dat nu nog niet genoeg, zoo iets prachtigs, waar je zelf alles van kunt maken? Alleen, je zou nog veel meer hebben willen doen’. Inderdaad had hij met Swann kunnen zeggen: ‘J'ai beaucoup aimé la vie’. Wat heeft hij, levenskunstenaar bij uitnemendheid, van die gave ‘leven’ weten te maken. In de eerste plaats denk ik dan aan zijn grootsche schepping, de firma Martinus Nijhoff in haar huidige omvang. Van een goede zaak, door zijn vader in 1853 gesticht, heeft hij die met wijs beleid opgebouwd tot een bedrijf van internationale beteekenis. In 1910 werd het verplaatst van de Nobelstraat naar het Voorhout en daar, in het statige nieuwe gebouw met de beelden, zijn de drie harmonisch samenwerkende onderafdeelingen, boekhandel, antiquariaat en uitgeverij, die hij alle volkomen beheerschte en van zijn geest doortrokken had, tot volle ontplooiing gekomen. Voorts is er zijn leidende rol bij het uitbreiden en catalogiseeren der bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, zijn stuwende kracht als secretaris van de Linschoten-Vereeniging en, liefhebberij voor de vrije uren, zijn eigen wetenschappelijk werk. Deze publicaties kan men hier, dank zij de goede zorgen van Mejuffrouw E. Dronckers, thans overzien. Zelf beschouwde hij ze eenigszins als bijzaak. Dat bleek me ook duidelijk, toen er eens, ik meen bij zijn zeventigste verjaardag, moeite is gedaan hem een Leidsch doctoraat honoris causa te bezorgen. Men is hier niet in geslaagd. Het gerucht is later tot hem doorgedrongen en hij sprak er met me over. ‘Neen’, zei hij, ‘voor mijn wetenschappelijke prestaties een eeredoctoraat te krijgen, dat zou me al heel weinig hebben kunnen schelen. Zoo belangrijk zijn die niet. Maar wel, als erkenning van wat ik voor de zaak en voor de boekhandel in 't algemeen heb gedaan. Dat is mijn levenswerk’. Aldus heeft de niet-gedoctoreerde mercator sapiens de eigen verdiensten in hun juiste verband gezien, zonder er zich ooit op te beroemen. Nu ongeveer dertig jaar geleden heeft de Nederlandsche Biblio- | |
[pagina 19]
| |
graphie van 1500-1540 Nijhoff en mij, dank zij de bemiddeling van Pater Bon. Kruitwagen, met elkaar in aanraking gebracht. Hoe deze samenwerking van twee menschen, die van weerszijden zonder veel enthousiasme, haast met eenig wantrouwen, in Maart 1917 het bindend contract hebben geteekend, zich tot een sluitend geheel heeft ontwikkeld, is door mij bij Nijhoff's zeventigste verjaardag uiteengezetGa naar voetnoot1). Het is een volledig succes geworden. In stricte zin scheen de samenwerking afgeloopen, toen in 1923 het eerste deel der Nederlandsche Bibliographie voltooid was, feitelijk echter heeft ze geduurd tot zijn dood. Zelfstandig voortgegaan met de bewerking van een tweede deel, dat in 1940 tot een goed einde is gebracht en nog gevolgd werd door een Inleiding tot een derde deel (1942), heb ik ook daarbij steeds het contact met Nijhoff behouden. Onschatbaar voordeel voor mezelf en het werk. Steeds kon ik een beroep doen op zijn onuitputtelijke, parate kennis van bibliografische hulpbronnen; moeilijkheden werden samen besproken. Vreugde over kostbare vondsten en teleurstellingen over merkwaardigheden, ons ontgaan, hebben wij samen gedeeld. Kwam ik terug van speurtochten naar buitenlandsche bibliotheken met een voorraad nieuwe beschrijvingen voor deel II, dan was het een genoegen op zichzelf Hem de buit te vertoonen en zijn warme belangstelling te ondervinden. Weinig bibliografen zullen onder zoo gunstige omstandigheden als ik een omvangrijke bibliographie hebben kunnen samenstellen. Altijd had ik daarbij de ruggesteun van een internationaal antiquariaat, waarvan de deskundige leider zelf aanhoudend op zijn qui-vive was om onbekende Nederlandsche postincunabelen uit catalogi te pikken en er nooit tegen op zag, ze aan te koopen. Met trots en blijdschap heeft hij me in Juni 1940 zijn aankoop vertoond, dwars door het krijgsgewoel uit Triëst verkregen, van het aardige, unieke boekje, Jan Smeken's Dwonder van claren yse en snee (Brussel 1511). En onverflauwd was zijn enthousiasme nog, toen in de afgeloopen December-maand de laatste aanwinst werd binnengehaald, hem door E.Ph. Goldschmidt, die op de Engelsche auctie zijn winnende concurrent was geweest, welwillend overgedaan, de Legenda S. Dympne, in een onbekende uitgave van Jan van DoesborchGa naar voetnoot2). | |
[pagina 20]
| |
Aan hem komt ook de volle eer toe in dagen, toen het nog alles incunabel was, wat de klok sloeg, met heldere blik het belang der vroeg-zestiende eeuwsche drukken, uitingen van een meer bewogen tijd, te hebben ingezien. De recente erkenning door een Engelsch bibliograaf, dat Wouter Nijhoff en ik ‘exhaustive work’ over deze periode hebben verrichtGa naar voetnoot1), is vleiend, al zijn wij beiden er meer dan iemand van doordrongen geweest, dat er nog steeds veel werk te doen over blijft. Trouwens, zelfverheerlijking of ijdeltuiterij was hem vreemd. Het ging bij hem niet om de eigen persoon, maar uitsluitend om de wetenschap en de zaak zelf. Met een uitstekend, vlug werkend onderscheidingsvermogen en groote menschenkennis begaafd, begreep hij onmiddellijk wat wel of niet waard was uitgegeven te worden, wie iets of wie, soms achter een fraaie façade, weinig of niets beteekende. Dank zij deze haast intuïtieve kijk op menschen heeft hij zich in de firma steeds door een hoogst bekwame staf weten te omringen. Daar heerschte een scherpe keuring en schifting, waarbij slechts wie geheel berekend bleek voor de taak een blijvende plaats veroverde. In staat zijn zelfstandig te werken, niet zeuren over kleinigheden, dat waren eischen, die Nijhoff het recht had aan de ondergeschikten te stellen. Eens heeft iemand in Den Haag, een hoog ambtenaar met een benepen ziel, van Wouter Nijhoff gezegd, dat hij voor een leverancier niet onderdanig genoeg was. Een gedienstige geest bracht dit oordeel over. Hoe smakelijk heeft de niet-onderdanige er om gelachen. Geen uitbundige lof zou hem, geloof ik, grooter vermaak hebben kunnen verschaffen. Onafhankelijk, volmaakt zichzelf, is hij ook gedurende de bezetting, vuurproef van echte of voorgewende karaktervastheid, gebleven. Over zijn houding in die tijd zou een boekdeel te schrijven vallen. Velen van ons, ook als we behoorden tot hen, die steeds op een overwinning der geallieerden hebben vertrouwd, moesten toch af en toe tegen lichte inzinkingen vechten; ik denk aan Duinkerken, Pearl Harbour, Singapore, Ned. Indië, Tobroek, de onmiddellijke indruk waarvan men eenige moeite had te verwerken. Dan was het een verkwikking bij Nijhoff te komen, al- | |
[pagina 21]
| |
tijd aan het werk, rustig, in evenwicht, en met een onverwoestbaar optimisme vast overtuigd, dat deze tegenslag slechts zeer tijdelijk zou zijn. Na een gesprek met de krachtige grijsaard ging men weer opgewekter naar huis, haast beschaamd over de eigen neerslachtigheid. Gemakkelijk zijn de oorlogsjaren anders voor hem niet geweest. In de zaak de ergernis over de lamgeslagen handel, het verbreken van de internationale banden. Voeg daarbij nog de vele beproevingen in zijn particuliere leven. Reeds in Juni 1942 werd zijn woning aan de Duinroosweg door de ‘Wehrmacht’ gevorderd en moest het groote huis met al zijn meubels en al zijn boeken in een minimum van tijd - zóó waren hun manieren - ontruimd worden. De treurmare had me spoedig bereikt en in de loop van de dag trok ik er voor het laatst heen. Beklemd van gemoed, want ik wist wat het afstaan van het geliefde huis met de prachtige tuin voor hem moest beteekenen. Ik vond er reeds bijna onttakelde kamers en een heirleger van mannelijke en vrouwelijke hulpkrachten in volle actie. Maar boven, in de nog gave zitkamer aan zijn werktafel, daar zat me een oogenschijnlijk volmaakt rustige heer des huizes, als gewoonlijk werkend aan het Register op de bibliografische tijdschriften. Verjagen, dat kon de vijand hem, verslaan nooit. Kalm, gezellig heeft hij met me zitten praten. Slechts toen ik iets later, bij de hartversterking, die aan de zwoegende huisgenooten en aan mij werd geschonken, hem een spoedige terugkeer in het eigen huis toewenschte, heeft hij heel even iets van zijn emotie getoond. Deze sluiting van Duinroosweg 1 beteekende mede het einde van een feestelijke viering, door hem in de oorlog ingesteld en na twee jaren reeds bijna tot een traditie geworden. Op de derde Dinsdag in September placht Nijhoff daar enkele getrouwen uit te noodigen tot een Oranje-lunch, die besloten werd met het afdraaien van een film, de Gouden Koets op weg naar de Kameropening, door hemzelf op een vroegere Prinsjesdag van het Voorhout af opgenomen. Na de uitdrijving eerst beland in het flatgebouw Beaulieu aan de Oude Scheveningsche Weg, werd hij ook uit deze ‘Festung’ weer verjaagd. Hierop naar een pension in de Nassau Dillenburgstraat, waarvan de hopelooze banaliteit hem een dagelijksche ergernis was. Maar zijn werkkracht bleef ongeschokt en staag groeide het Register. Opnieuw uit de ‘Festung Clingen- | |
[pagina 22]
| |
daal’ gegooid, kon hij zich ten slotte gedurende de laatste oorlogsjaren opbergen in een waardiger behuizing, kwartier vol stemming in een der oudste Haagsche gebouwen, aan de firma Nijhoff behoorend, dat eens deel heeft uitgemaakt van het Kloosterkerk-complex en in de Korte Kazernestraat ligt. Met verfijnde smaak heeft hij er een juweeltje van gemaakt. De grondslagen waren aanwezig: de lange Pieter de Hooch-gang met zwarte en witte steenen, de oorspronkelijke eikenhouten, massieve deuren van Gothische paneelen, de ramen met kleine ruitjes, die uitzagen op een binnentuin, in korte tijd omgetooverd tot een bloemenhof, en op een verrassend geheel van oude muren en roode daken. Incident. Nijhoff had het huisje laten verven, van centrale verwarming en een keurig licht keukentje voorzien - hoe ter wereld kreeg hij dat alles ao 1943 gedaan? -, er met enkele van zijn kleinere antieke meubels een ideaal appartement van gemaakt en er zich behaaglijk in genesteld. Toen verschenen inspecteurs van Bouw-en Woningtoezicht, die het huis afkeurden, ik meen op grond van het feit, dat geen enkele kamer de voorgeschreven minimum afmeting had. Doch bij des eigenaars rustig antwoord: ‘U begrijpt, heeren, dat ik hier dan toch maar zal blijven wonen’, hebben de autoriteiten zich wijselijk neergelegd. Onverstoord ook, of in ieder geval uiterlijk volmaakt beheerscht, toen in de winter van '44 zijn neef-naamgenoot en mededirecteur door de bezetters werd gearresteerd. Hetgeen een ramp voor de familie en de firma had kunnen worden is, wonder boven wonder, met een sisser - zes maanden gevangenschap - afgeloopen. Er was iets aandoenlijks in gedurende die tijd de bejaarde, eenig overgebleven directeur iedere dag op zijn post te zien, steeds aan het werk. Herhaaldelijk heb ik toen getracht hem te bewegen eindelijk eens iets voorzichtiger te worden en niet op bureau en schrijftafel, in zaak en huis, de clandestiene blaadjes en verboden uitgaven maar open en bloot te laten liggen. Zonder veel succes. ‘Vrij on verveert’ bleef hij. Zoo vermeldt Catalogus 664 der firma Mart. Nijhoff, in Maart 1944 verschenen, onder no. 426a de Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met de volgende noot - men behoeft niet te vragen van wie afkomstig -: ‘Hoogst interessant voor de verhouding met Bake, Geel, Cobet, enz. en ook zijn opvatting over Duitsche geleerden!’ Voor wie de correspondentie en de uitlatingen daarin van onze latere Rijksarchivaris over ‘Moffrika’ en de ‘theoretische Moffen’ kent, zegt dit | |
[pagina 23]
| |
veel. Aan de censor, die op het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten troonde, schijnt de stoutigheid ontgaan te zijn. Iets minder gelukkig was hij met zijn scherp en geestig artikeltje gericht tegen De Pers in Nederland, waarvan de ongetwijfeld zuiver ‘volksche’ auteur, H.A. Goedhart, Genetica als Genealogie had verklaard. Genoemd Departement, onder wiens auspiciën het werk was verschenen, verbood in 1944 deze critiek op de beschermeling in Het Boek op te nemen. Gelukkig heeft Nijhoff nog de voldoening gesmaakt het bewuste stukje, met een toelichtende, niet minder scherpe noot aangevuld, onder de Varia onzer laatste aflevering van Het Boek afgedrukt te zienGa naar voetnoot1). Beschouwt men alles achteraf, dan schijnt het inderdaad, of de goden Lange Voorhout 9 onder hun bizondere bescherming hebben genomen. Gelegen was het midden tusschen de officieele instanties, Kommandantur, Dienstpost, Feldgendarmerie, Medische Dienst, en hoe al dat gedoe verder mag hebben geheeten, met het tergende uitzicht op wapperende hakenkruisvlaggen - o, vreugde, wanneer een storm uit mare liberum er weer een aan flarden had gescheurd - en op de warwinkel van leger-auto's en de daaraan prutsende troep gelijkvormige soldaten, met plooinekken en stereotiepe facies zonder uitdrukking, allen bezig op ons vroegere deftige middenpad. 't Gevaar van inbeslagnemen van het huis is zeker verre van denkbeeldig geweest, is evenwel, ondanks verscheiden aanvallen, iedere keer afgewend. Een echte huiszoeking is er nooit gedaan. En altijd bleef Wouter Nijhoff zelf even onvervaard en liet zijn haat tegen de bezetting met luider stemme door het gebouw weerklinken. Het is een wonder, dat nooit 's vijands aandacht op die burcht van vaderlandsche gevoelens is gevallen. Daarvoor komt een eeresaluut toe, nu niet aan de oude directeur, maar wel aan zijn personeel, in de oorlogsjaren ruim 60 man sterk, die allen betrouwbaar zijn gebleken en de geheimen van het huis hebben bewaard. Toen op 3 Maart 1945, na de noodlottige vergissing der Geallieerden, ons Korte Voorhout in puin lag en op het Lange Voorhout bijna geen ruit heel was gebleven, stond temidden van de schervenboel, haast als een symbool, het Nijhoff-gebouw ongeschonden, in volle gaafheid. Welk een moreele en lichamelijke moed heeft de 78 jarige ook in de koude hongerwinter 1944-1945 aan de dag gelegd. Diep in | |
[pagina 24]
| |
hem moet de groote zorg over zijn dochter Schuurman en haar gezin in Indië geknaagd hebben, want, teeder vader en grootvader, hing hij aan de zijnen. Zou hij ze ooit terugzien? Zelf de bezetting overleven? Doch onvermoeid, hoewel voortdurend vermagerend als een ieder, bleef hij aan de arbeid. In die winterdagen leidde mijn weg vaker dan anders naar het Voorhout, toen tevens mijn beste nieuwsbron. En altijd vond ik daar 's morgens ergens in de groote, ongestookte ruimten de oude directeur op zijn post, overjas en polsmoffen aan. En altijd stak er in de zak van zijn jas een bulletin, extract van de laatste B.B.C. berichten, die ik er, als mijn recht, ter lezing mocht uitnemen. Vervolgens werd uit de bekende schuilplaats zijn groote kaart van Duitschland gehaald, waarop in Oost en West iedere dag een nieuw stukje geallieerde winst was rood gemaakt. Gelijk voor alles, had Nijhoff voor dit karweitje zijn menschen, doch het was zijn enthousiasme, dat er hen toe bezielde. Een stoere figuur in het verzet is deze grijsaard geweest. Ook zonder dat hij het me ooit verteld heeft, weet ik, dat hij steeds met zeer milde hand de illegaliteit gesteund heeft. Ondertusschen, vanzelfsprekend als hij de eigen houding onder de bezetting vond, heeft hij er zich ternauwernood rekenschap van gegeven welk een invloed er in die tijd van hem is uitgegaan, laat staan er roem op gedragen. Dat bleek ook, toen het gesprek de vorige zomer eens kwam op de zijns inziens overdreven eisch, door sommige zuiveraars aan Nederlandsche en buitenlandsche verdachten gesteld, dat ze moesten kunnen aantoonen iets positiefs ten bate van ons land gedaan te hebben. ‘Wat een onzin. Ik nu b.v., ik heb toch ook niets speciaals gedaan’? Neen, misschien niet in de oogen van dergelijke fanatici. Maar is het soms niets, vijf lange jaren geen oogenblik de zekerheid van de geallieerde overwinning te hebben verloren en steeds pal te staan, als een apostel van het verzet? Jaren geleden, in 1926, droeg Wouter Nijhoff zijn Art typographique op ‘avec un profond respect, aux mânes de mes confrères illustres d'il y a quatre siècles, qui se sont voués au culte du livre, et dont plusieurs ont payé leur dévouement de leur liberté ou de leur vie’. Dat dit geen phrase, maar de uiting der levenshouding van een liberaal, onafhankelijk vaderlander is geweest, het is ten volle gebleken, toen hij met zijn landgenooten een onderdrukking, waarschijnlijk wreeder dan die zijner 16e-eeuwsche confraters, moest ervaren. | |
[pagina 25]
| |
Het was een der merkwaardigste eigenschappen van deze werkzame, voortvarende man, dat hij nooit de indruk maakte overbezet of gehaast te zijn. Eens, 't was nog in het begin van onze samenwerking, vroeg ik hem, hoe hij het toch klaar speelde bij al zijn bezigheden tijd te vinden voor zooveel lectuur. ‘Er is toch ook nog een nacht’, klonk het antwoord. Daarbij was hij geenszins bang af en toe uit de sleur van het dagelijksche werk te treden. Voor auto-ritten door het Hollandsche land, hem bij uitstek dierbaar, bezoeken aan goede tentoonstellingen, zelfs in de laatste jaren vóór de oorlog wel eens aan een bioscoop, voor alles vond hij tijd. De dagtochten in zijn auto, waaraan ook dikwijls zijn zuster, mevrouw Funke, deelnam, blijven mij een dierbare herinnering. Dan ging het naar een bloeiende Beemster, naar Brabant, blakend in zomersche hitte, naar de bedrijvigheid van Schiphol, gevolgd door de rust der voorbije Vecht-grootheid. Wat een opmerkingsgave. Welk een onderhoudend gastheer was hij. Intensief genoot hijzelf van de ruimten, de luchten, het licht. En ook van de goede maaltijd, waarmee de dag ergens onderweg besloten werd. Toen de oorlog uitbrak, stond Urk op het programma van ons driemanschap, de auto-en bioscoop-club, zooals we ons noemden. Wij hebben het niet meer bereikt. Eens zijn wij beiden naar Edam getrokken, dit keer niet louter voor ontspanning, maar om er de boeken te inspecteeren, bezit van de voormalige Latijnsche school, die daar ergens boven de S. Nicolaaskerk bewaard werden. Mijn hart kromp ineen, toen ik de afgesleten, nauwe wenteltrap zag, die we moesten beklimmen. Zou Nijhoff dat kunnen? Maar rustig werkte hij zich naar boven. ‘Hoe ik er eigenlijk weer heelshuids ben afgekomen, begrijp ik nog niet’, zei hij later. De tocht leverde ons een directe buit van drie onbeschreven Nederlandsche post-incunabelen op en van meer belang was het verderreikend gevolg. Op Nijhoff's advies is de heele verzameling, die in Edam op een vochtige zolder lag te vergaan, in bruikleen gegeven aan de Koninklijke Bibliotheek en daar keurig gecatalogiseerdGa naar voetnoot1). Voor de zooveelste maal hebben wij na die productieve rit de hartgrondige wensch geuit, dat we nog eens samen een soortgelijke tocht zouden mogen ondernemen naar de heel wat rijkere collectie Arenberg, | |
[pagina 26]
| |
sinds 1914 hopeloos voor alle belanghebbenden afgesloten en verborgen. Ook is er nog Nijhoff als briefschrijver. Gaat de kunst van het brieven schrijven heusch verloren, gelijk wel beweerd wordt? Waarschijnlijk komt dat me niet voor. In ieder geval getuigen Nijhoff's brieven er niet van. Gewoonlijk waren ze geschreven in zijn keurige, duidelijke hand, de eenige verdienste, waarop ik hem ooit heb hooren roemen, en dan alleen bij een vergelijking met mijn eigen, vaak onleesbare krabbels. Een enkele keer ook waren het haastig geschreven briefkaarten, waarvan ik de inhoud met eenige moeite moest ontcijferen. Dan tevens zakelijk kort. Doch meestal werd aan de correspondentie over boeken wat genoeglijks toegevoegd, vermakelijke invallen, onverwachte wendingen, wetenswaardigs over menschen en toestanden, waarbij hij evenmin als in zijn gesprekken van zijn hart een moordkuil maakte. Een enkele greep uit de rijke correspondentie, die ik bewaard heb. Op 19 September 1921 is hij in Leuven en stuurt me een kaart met de afbeelding van de Universiteits-Bibliotheek ‘vóór de verwoesting in 1914’, gelijk wij in onze Nederlandsche Bibliographie altijd met een bijna demonische nauwkeurigheid vermeldden. ‘... En dit is de bibliotheek, “vóór de verwoesting in 1914”! Wat 'n barbaren hebben hier huis gehouden. De halve opgebouwde stad doet 't onzinnige van 'n dergelijke daad nog meer gevoelen. Ik ben nog niet getemd evenmin als de Vlaamsche leeuw. Rugire is nog aan de orde van den dag.....’ In December '21 schijn ik gemopperd te hebben over traagheid bij het zetten van aflevering 13, met het drukkersregister van NK.I. Van 24 Dec. is zijn reactie, een uitvoerige weerlegging van mijn klachten. En dan dit slot: ‘... Ik wensch U een paar genoegelijke, vredige dagen, allereerst vrede met Uzelve en dan, als 't nog kan ook een beetje vrede Op 25/6/'25 kreeg ik een ongesigneerde incunabel van hem toegezonden - welke herinner ik me niet meer - met het volgende briefje: ‘W.J. Kr. Wilt U op dezen patient eens de M kuur toepassenGa naar voetnoot1). Hij zal dan wel gaan gillen en den naam verklappen van | |
[pagina 27]
| |
zijn drukker en diens woonplaats. Ik heb die pijnbank niet en heb ook geen ervaring in dat beulschap, dus U draait die schroef wel eens voor mij aan, niet waar. Uit de brief, die ik in Juli '43 van hem uit Bommel ontving, deze passage: ‘... Gelukkig blijven de berichten goed en gaan we nu eindelijk de laatste faze in, Ik hoop dat het je gegeven zal zijn binnenkort, vrij van alle dwang, leugens en bedrog, je talrijke goede vrienden in België, Frankrijk en vooral Engeland te bezoeken. Dan is er heel wat bij te praten. Het is nog moeielijk je voor te stellen dat dat weer mogelijk zal zijn, maar toch is en moet het zoo. Hoe zullen wij er op reageeren? Zullen we mans genoeg zijn om de heele zwijnestal op te ruimen? De wil is er nu ontegenzeggelijk, zal er voldoende eensgezindheid zijn om dat ontzaggelijke werk tot een goed eind te brengen? Laten we het hopen; het spijt mij alleen maar dat ik al zoo oud ben dat ik er persoonlijk maar weinig toe zal kunnen bijdragen. Op dat punt ben jij nog bevoorrecht......’ Ook in zijn brieven onder de bezetting dus moedig, en geenszins, als velen toen waren, bevangen door vrees voor censuur. Wat Het Boek, zijn troetelkind, aan Nijhoff verliest, valt nog nauwelijks te peilen. Al waren zijn eigen bijdragen niet talrijk, des te meer heeft hij achter de schermen gedaan: raad gegeven voor het omwerken van ingezonden stukken, die soms aangevuld, vaker bekort moesten worden; schrijvers uitgenoodigd over een speciaal, actueel onderwerp een artikel samen te stellen; ingekomen recensie-exemplaren aan het goede adres voor een bespreking gestuurd; reproducties met technische kennis gekeurd en uit gezocht. De laatste jaren was het de gewoonte geworden, dat hij mij vroeg met hem de afgedrukte opstellen tot een aflevering te fatsoeneeren. Ik voor mij heb hier meer van geleerd, dan wel bij geholpen. De kroon op zijn werk voor ons tijdschrift is het voortreffelijk Register op de Bibliographische Adversaria, het Tijdschrift voor Boek-en Bibliotheekwezen en op deelen I-XXV van Het Boek, in 1943 als deel XXVII verschenen. Toen het voltooid was, gaf hij me lachend de opdracht later na zijn dood voor de volgende tien deelen een soortgelijk register samen te stellen. Wie deze stoere figuur met de breede, forsche kop en de zwaargekaste oogen - die regelrecht van een Frans Hals-groep afkomstig had kunnen zijn - en met zijn aanvankelijk vaak autoritair schijnend optreden, slechts oppervlakkig gekend heeft, zal | |
[pagina 28]
| |
weinig vermoed hebben, hoe verfijnd zijn smaak was en misschien nog minder, hoeveel weeke plekjes voor familie en vrienden er in zijn hart schuilden. Geboren met ware leidersgaven, heeft hij die op de juiste wijze weten te gebruiken. Dat hij er geen misbruik van heeft gemaakt, de groote aanhankelijkheid en liefde, die zijn ondergeschikten hem toedroegen, bewijst het. Persoonlijk blijf ik Pater Kruitwagen dankbaar, dat hij eens, nu ruim dertig jaar geleden, de gelukkige inval heeft gehad mij als medewerkster voor de Nederlandsche Bibliographie bij Nijhoff voor te dragen. En dat ik in later jaren tevens ben opgenomen in de vriendenkring van deze geestige, begaafde en volmaakt oorspronkelijke persoonlijkheid, is een rijkdom voor me geweest.
's-Gravenhage, Febr. 1947. M.E. Kronenberg |
|