Het Boek. Serie 2. Jaargang 29
(1947-1948)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
[Het Boek, jaargang 1947-1948]WOUTER NIJHOFF
| |
[pagina 1]
| |
Wouter Nijhoff †Het was 1903 toen ik hem voor het eerst in levenden lijve ontmoette: Wouter den Geweldige. Dat was nog in de oude zaak in de Nobelstraat, waar je plechtstatig werd ontvangen en toegesproken door den trouwen procuratiehouder Kras, een man die zelfs niet uit de plooi zou zijn geraakt als je vlak voor zijn voeten een atoombom had laten ontploffen. Daar, in de Nobelstraat, zag ik een tijdje later ook voor het eerst van mijn leven een juffrouw met een schrijfmachine manoeuvreeren. Het was nog een merk - die schrijfmachine - waarbij je het resultaat pas te zien kreeg nadat je het vel papier uit de machine had gehaald. Maar die eerste ontmoeting had over twee geleerde schijven geloopen voordat ze tot stand kwam: over Kees de Vooys en Willem de Vreese. De Vooys, thans emeritus-professor te Utrecht, had ergens iets gezegd over middelnederlandsche levens van Sint Franciscus. En toen hij mij nader daarover inlichtte verwees hij mij voor verdere details naar Prof. Willem de Vreese te Gent. Maar en passant sleepte hij mij mee naar zijn toenmalig studieterrein: de middeleeuwsche legenden en exempelen, waarin ik al op eigen houtje zoo'n beetje had zitten grasduinen. De Vreese († 10 Januari 1938), rusteloos op jacht naar alles wat middelnederlandsch handschrift was, legde onmiddellijk beslag op me zoodra ik hem geschreven had. Op een of andere manier had hij er de lucht van gekregen, dat er bij Pastoor Van Rijckevorsel te Groot-Lindert in het land van Cuyk een handschrift berustte, nog wel van Ruusbroec. En aangezien ik daar in de buurt woonde, in ons Minderbroedersklooster te Wijchen waar ik, zelf nog maar een recruut die er pas ingeloot was, kerkgeschiedenis en liturgie doceerde, vroeg De Vreese mij of ik zin had om met hem vanuit Wijchen een strooptocht te ondernemen in het land van Cuyk en wat daaromheen lag. Mijn bruine pij verschafte hem tevens gemakkelijker introductie. Dien driedaagschen wetenschappelijken tocht, waarop wij bij | |
[pagina 2]
| |
Pastoor Van Rijckevorsel en passant nog een stuk van een Costeriaan ontdekten in de gedaante van de vette kaft van een oud huishoudboekjeGa naar voetnoot1), en wij ook allerlei interessante dingen vonden bij de Jesuieten te Mariëndaal en de Capucijnen te Velp bij Grave, zal ik niet licht vergeten. Mag ik een paar zinnen aanhalen uit een toespraak die ik 8 Januari 1934 te Amsterdam moest houden? Men zal daaruit zien, dat mijn weg naar Wouter Nijhoff met wetenschappelijke rozen is bezaaid geweest, en dat ik al een flinke dosis critische speurzin had opgedaan, voordat ik door Nijhoff op bibliografisch terrein werd ingeleid, beter gezegd: met vaart werd meegesleurd. Van mijn thans nog levende leermeesters noem ik het allereerst mijn vriend De Vooys, die mij gebracht heeft op een der meest ingewikkelde terreinen van de middeleeuwsche litteratuur-en cultuurgeschiedenis: het terrein der legenden en exempelen, die mij op hun beurt gebracht hebben op het gebied der philologische tekstcritiek.... Op dien leerzamen tocht sprak De Vreese mij ook over het plan van Wouter Nijhoff, een bibliografie samen te stellen van de Nederlandsche postincunabelen, dus van alle in Noord- en Zuid-Nederland gedrukte boeken van 1500 tot 1540. Naar vermogen werkte De Vreese daaraan mee, en zoo leerde ik alvast van hem, hoe men zoo'n boek moet beschrijven, of althans zoo moet inventariseeren, dat men later weet te zeggen of het een exemplaar is van dezelfde uitgave, waarvan men elders reeds een nauwkeurige beschrijving gemaakt heeft. Het geluk diende mij kort daarna nog van een anderen kant. In verband met een speciale opdracht werd ik 23 December 1902 verplaatst naar ons klooster te Woerden, omdat ik daar directe spoorverbinding had met de groote bibliotheken te 's-Gravenhage, Leiden, Amsterdam en Utrecht. Wel werd die opdracht na een paar jaren weer ingetrokken, maar ik was nu eenmaal in Woerden, en bleef er, 28 jaar lang. Van Woerden uit begon nu het contact met Wouter Nijhoff, | |
[pagina 3]
| |
een contact dat mij, behalve een niet te schatten wetenschappelijk voordeel, ook de vriendschap en het intieme vertrouwen heeft gebracht van een man, die door velen, en in het begin ook door mij, slechts werd gekend als de positieve, resolute, strenge zakenman, maar dien ik al spoedig óók heb leeren kennen als den man met een gouden hart, steeds bereid om aan hulpbehoevenden goed te doen - maar dat ging dan via anderen, zoodat hijzelf op den achtergrond bleef - en dien ik met nog grooter voldoening heb leeren kennen als den lieven, gemoedelijken, hartelijken huisvader van een even lief, gemoedelijk en hartelijk huisgezin. Mijn eerste poging om met ‘den Heer Nijhoff’ in aanraking te komen - De Vreese had mij sterk op 't hart gedrukt dat ik dat moest doen - mislukte, doordat hij voor zaken naar Amerika was. Mevrouw schreef mij dat in een brief, die te Rotterdam nog tot 14 Mei 1940 in mijn bezit was, en waarvan ik het schrift nòg voor mij zie. De regels liepen over de volle breedte van de twee aan elkaar verbonden octavo-bladzijden. Maar niet lang daarna had dan toch onze eerste ontmoeting plaats. Dat die mij erg beviel kan ik niet zeggen. Wetenschappelijk contact was er gauw genoeg, al kreeg ik natuurlijk pas langzamerhand een juist inzicht in den opbouw, de eischen, en het zoowel naaste als verwijderde doel van de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540, een onderneming, waarvan het eerste deel pas 20 jaar later zou verschijnen, dank zij de glorieuze medewerking van Mejuffrouw M.E. Kronenberg. Doch wanneer Nijhoff en ik in dien eersten tijd over andere dingen te spreken kwamen, ontstond er wel eens een wederzijdsche stemming en gesprektoon, die men ‘kortsluiting’ zou kunnen noemen. Over en weer sprongen er dan vonken. Maar wij waren allebei jong, Nijhoff achter en ik vóór in de dertig, wisten allebei van ons af te spreken, konden allebei tegen een stootje, en hielden allebei van humor. Eigenlijke ‘plooien’ hebben er tusschen ons nooit bestaan. Bij Nijhoff moest men zich eerst in werken in zijn buitenlandsche grootscheepsche manier van denken, spreken en handelen, voordat men zijn taal en gedachtengang kon volgen. Overigens was ik de eenige niet die in het begin daar moeite mee had. Men bedenke intusschen dat het hier gaat over het jaar 1903, dus 'n 45 jaar geleden, toen er in Nederland nog weinig in groote lijnen werd gedacht. Straks komen wij even daarop terug. | |
[pagina 4]
| |
Merkwaardig was, dat zoo'n kortsluiting altijd alleen plaats had wanneer wij in de Nobelstraat of, sedert 1910, in het Lange Voorhout zaten te praten. Maar bij hem thuis, op den Van Lennepweg en later op den Duinroosweg, gebeurde dat nooit, ofschoon wij ook daar meermalen in zijn kamer zaten te boomen de omni re scibili et de quibusdam aliis. Dáár was hij een andere Wouter Nijhoff. Teekenend in dat opzicht was wat Mevrouw mij eens zei: ‘Ik herken Wouter niet als ik bij hem in het Voorhout kom’. In Wouter Nijhoff woonden twee, sterk contrasteerende menschen, een verschijnsel dat men bij mannen die geheel in hun bedrijf of hun werk opgaan, meer dan eens kan waarnemen, en waarvan de verklaring voor de hand ligt. Zijn zij eenmaal in hun ‘vak’, dan staan geest en lichaam tot in de verste uithoeken onder hoogspanning. Komt er dan contact met iets buiten het vak, vooral wanneer dat onverwacht gebeurt, dan is er gevaar voor kortsluiting. Dat die spanning bij een allesomvattende activiteit als die van Wouter Nijhoff altijd op volle sterkte was wanneer hij midden in zijn dagelijksche zorgen zat, en zijn geest, druk bezig met de verwezenlijking van bestaande plannen, tegelijkertijd bestormd werd door nieuwe plannen die ieder voor zich om de prioriteit vroegen, laat zich begrijpen. Ware het niet zoo geweest, dan zou hij in de 55 jaren van zijn zegenrijk bestuur de firma Nijhoff niet hebben kunnen maken tot wat zij onder hem geworden is. Opgeleid bij buitenlandsche wereldfirma's - zijn Vader begreep dus heel goed wat er in zijn zoon Wouter stak - werd hij in 1891 als jongeman van 25 jaar in de firma opgenomen, en kreeg hij het beheer over de afdeeling Antiquariaat. En toen reeds beheerschte hem het ideaal, de firma Nijhoff, die tot dan toe hare relaties vrijwel beperkt had tot Nederland en zijn naaste Europeesche buren, op te werken tot een wereldfirma met vaste débouchés in alle werelddeelen. Maar Wouter begreep dat er dan moest worden voldaan aan twee eischen. Ten eerste: zelf hard werken en altijd eersteklaswerk leveren, en ten tweede: het wetenschappelijk cachet dat de firma Nijhoff van oudsher had gesierd, en dat toentertijd alleen werd geëvenaard door Frederik Muller te Amsterdam, zoo hoog mogelijk opvoeren en, zoowel in binnen- als buitenland haar cliëntèle zoeken onder een select publiek. Natuurlijk had Wouter z'n vader, Martinus, dat alles óók na- | |
[pagina 5]
| |
gestreefd, maar dat ging meer, om in vaktermen te blijven, in octavo-formaat. Wouter wilde dat, en zou het dus ook, omzetten in groot-folio, zoowel wat de Uitgeverij als wat den nieuwen Boekhandel, en vooral ook wat het Antiquariaat betrofGa naar voetnoot1). Dat het Antiquariaat voor dat alles een uitstekende leerschool was, is duidelijk voor eenieder die wetenschappelijke antiquariaatscatalogi kan ‘lezen’. En als vrucht van zijn arbeid, en tevens ten bewijze van het wetenschappelijk karakter van de firma Nijhoff, gaf de jongste firmant reeds na drie jaren in het Frederik Muller-fonds een boek uit: Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen, een werk dat nu nog, na ruim 50 jaren, onmisbaar is voor iederen stads- of plaats-beschrijver. Het verscheen in 1894, het jaar waarin Vader Martinus Nijhoff overleed, en Wouter aan het het hoofd van de firma kwam te staan. Van nu af ging het in stormpas vooruit. Wat er van toen af vooral in de Uitgeverij omging kan men beschreven vinden in de ‘Toespraak’, die Wouter's neef en jongere naamgenoot, Wouter Nijhoff Pzn., die tevens zijn opvolger is geworden, gehouden heeft op 1 October 1941 toen Wouter Senior 50 jaren deel uitmaakte van de firmaGa naar voetnoot2). Bewondering verdient niet alleen de systematische manier waarop het arbeidsterrein van de firma naar alle zijden, dus ook wat den Boekhandel en het Antiquariaat betreft, werd uit gebreid, maar ook de durf waarmede iedere stap werd ondernomen, en de moed en gelijkmoedigheid waarmede, ook bij tegenslagen en ongunstige internationale toestanden, rustig werd voortgegaan met het oude, waardige devies van de firma voor oogen: ALLES KOMT TEREGT. Niet ten onrechte prijst Wouter Junior in zijn | |
[pagina 6]
| |
oom: verantwoordelijkheidsgevoel, plichtsbesef, wetenschappelijk denken, frischheid van geest, initiatief, stuwkracht en optimisme. Wanneer men Wouter Junior hoort vertellen, hoe zijn oom (die zich toch lichamelijk niet gemakkelijk bewoog) herhaaldelijk reizen maakte naar Amerika; dat hij naar Spanje, Portugal, Zwitserland, Engeland, Frankrijk, België en Duitschland ging, terwijl hij zoo terloops allerlei kostbare boeken, bibliotheken of verzamelingen aankocht, onverschillig of het over ophthalmologie, kunst, ontdekkingsreizen, theologie, costuumkunde of ornithologie ging; wanneer men verder verneemt dat er voor, tijdens, en vlak na den eersten wereldoorlog belangrijke relaties werden aangeknoopt met de landen die nog niet persoonlijk waren bezocht: Rusland, Japan en Australië, terwijl nog een aantal andere belangrijke contacten werden verkregen, onder meer met Zuid-Amerika; wanneer men tevens leest, dat het Antiquariaat verschillende exemplaren van de Monumenta Germaniae Historica, van de Acta Sanctorum der Bollandisten, van de Duitsche Rijksdagpublicaties, en nog andere reusachtige klassieke collecties van dien aard op hun plaats van bestemming wist te brengen; dat verder de heropbouw van een door de Duitschers verwoeste Universiteitsbibliotheek voor een belangrijk deel aan de firma Martinus Nijhoff werd toevertrouwd; dat een bekende buitenlandsche Universiteit opdracht gaf ‘een enorme collectie’ Fransche wetenschappelijke werken en locale serie-uitgaven bijeen te brengen; en dat de firma in 1932 de grootste bestelling te verwerken kreeg die haar ooit was opgedragen: de volledige uitgaven te leveren van de Academies van Amsterdam, Berlijn, Brussel, Parijs, Sint Petersburg, Rome en Weenen; dan kan men niet alleen constateeren dat de Wouter Nijhoff van 1891 in zijn jeugd-plan, den naam Nijhoff tot die van een wereldfirma te maken, volkomen geslaagd is, maar staat men er ook over verbaasd, welk een felle stuwkracht en onverwrikbaar doorzettingsvermogen er huisde in dat kleine lichaam, en welk een allesdoorziende intelligentie en nooit-falend combinatievermogen in altijddurende paraatheid doorwerkten in dien karakteristieken breeden kop met die groote sprekende oogen. Hierboven sprak ik van den positieven, resoluten, strengen zakenman, en van zijn buitenlandsche grootscheepsche manier | |
[pagina 7]
| |
van handelen, spreken en denken. Dat er waren die dat niet begrepen of begrijpen, ligt voor de hand, met name wanneer men bedenkt dat er wel geen handelsartikel is waaromtrent de intellectueele en zeergeleerde, ja hooggeleerde wereld zoo weinig begrip heeft als van het artikel ‘boek’. Eén ding is zeker. Wanneer Wouter Nijhoff niet altijd in groote lijnen had gedacht en gehandeld, dan zouden verschillende kostbare Nederlandsche wetenschappelijke werken òfwel nooit verschenen zijn, òfwel naar een buitenlandschen uitgever zijn gegaan. Is het wonder, dat de man die dat heele bedrijf tot in alle kleinigheden beheerschte onder hoogspanning kwam te staan, zoodra 's morgens de deur van Lange Voorhout 9 voor hem openging? En dat daar menig woord, door de huistelefoon naar een of andere afdeeling overgebracht, kort en krachtig was? Daarvan wist niet alleen het uitgebreide personeel, maar ook de toevallige bezoeker van zijn werkkamer mee te praten - als het hem tenminste gelukte tot dat ‘heilige der heiligen’ door te dringen. Min of meer vermakelijk was het dan, Wouter z'n gezicht te zien als er een of andere mondelinge oekase binnenshuis werd gedistribueerd. Maar zoodra de hoorn was neergelegd, werd het even onderbroken gesprek rustig voortgezet, en uit den humor die intusschen uit de oogen van ‘den baas’ sprak voelde de bezoeker, hoe die vlotte, stevige commando's waren bedoeld. En ook het personeel wist wat het aan zijn patroon had. Want het is de nauwelijks 30- jarige ‘zakenman’ Wouter Nijhoff geweest, die reeds vóór 1900 de avondwerkuren van 6 tot 9 voor zijn personeel heeft af geschaft. Tot groote verontwaardiging van zijn Haagsche collega's. Maar de strenge patroon besefte dat hij aan zijn menschen, van wie hij tijdens hun werkuren het volle pond eischte, ook de noodige rust moest gunnen om den volgenden dag wéér op het volle pond te kunnen rekenen. En van datzelfde meeleven met zijn personeel getuigt ook de bestaande pensioenregeling, die althans in vroeger jaren tot de zeer weinige uitzonderingen behoorde welke in het boekbedrijf werden aangetroffen. Maar zoodra in den namiddag de deur van Lange Voorhout 9 achter hem was dichtgevallen, veranderde diezelfde strenge patroon, die niet voor niets voor zijn woonhuis slechts een geheim telefoonnummer had, in den gelukkigen erfgenaam van die voorvaderlijke Nederlandsche huistraditie, waarover mij de oude Juf- | |
[pagina 8]
| |
frouw Blok met zooveel dankbaarheid en vereering kon vertellen, wanneer zij mij hare beminnelijke verhalen deed over Wouters Vader en Moeder en hun patriarchale huishouden, en over de zorgen waarmee zij, als ouderwetsch-verknochte dienstbare ‘Mijnheer Wouter’ als kind met zijn ziek beentje had gedragen en opgepast. Tot de verrassingen waarvoor je als huisvriend van den Voorhoutschen Provoost-Geweldige kwam te staan behoorde onder anderen, dat je hem Zondagsmiddags vast op zijn kamer kon aantreffen, nu eens geheel en al aandacht voor de verhalen van zijn eerste kleinkind; dan weer met een paar Atlassen van Blaeu voor zich om de verschillende uitgaven met elkaar te vergelijken; of op zijn gemak een nieuwen roman lezende; of ook met een catalogus voor zich van boeken, die al 60 of 100 of 150 jaar geleden publiek waren verkocht, en in handen waren gekomen van koopers die die dingen weer naar alle mogelijke windstreken hadden doorverkocht. En hiermee komen wij aan het onderwerp dat mij, zooals gezegd, in 1903 met Wouter Nijhoff in aanraking bracht, en dat voor mij een bron is geworden van de grootst mogelijke wetenschappelijke en menschelijke voldoening. Dat doorlezen en tegelijkertijd excerpeeren van een ouden auctie-catalogus of van een bibliografisch werk van 'n paar eeuwen terug, was voor Nijhoff schijnbaar een wetenschappelijk amusement waaraan hij zich met het grootste gemak van de wereld overgaf, net alsof hij niets belangrijkers omhanden had. Maar in werkelijkheid was hij dan bezig, weer een stukje grondslag te leggen voor een onderneming, die in den loop der jaren is uitgegroeid tot een monumentaal bronnenwerk voor de Vaderlandsche Geschiedenis van het begin der 16e eeuw: zijn Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540. Boven werden reeds eenige woorden aangehaald uit een toespraak, waarin ik met groote dankbaarheid diegenen memoreerde die ik, als ongeveer 30-jarige, toevallig - ik voor mij neem het bestaan van wat men ‘toeval’ noemt niet aan - heb ontmoet, en die ik beschouw als mijn wetenschappelijke opleiders. Over Wouter Nijhoff heb ik toen dit gezegd: En tenslotte ben ik tot groote dankbaarheid verplicht jegens mijn vrijgevigen vriend Wouter Nijhoff, die mij gebracht heeft naar het terrein der Nederlandsche postincunabelen, naar den tijd dus, waarop het Nederlandsche boek de felle voorbereider en de hartstochte- | |
[pagina 9]
| |
lijke drager begint te worden van een algeheele omwenteling op godsdienstig, maatschappelijk, politiek en economisch gebied. In de hier gecursiveerde woorden zit de quintessens van wat Wouter Nijhoff bereikt heeft met zijn bibliografie van de Nederlandsche postincunabelen, te weten: een volledige en nauwkeurige lijst samen te stellen van de bronnen, waarin het geheele godsdienstige, nationale, politieke, sociaal-economische en cultureele leven in de beide Nederlanden, duidelijker dan waar ook, zich weerspiegelt. En juist over een tijdperk, waarin heel Europa een revolutie begon door te maken, even diep-ingrijpend als wij heden ten dage in alle vijf de werelddeelen zien plaats hebben. Waar zal de Nederlandsche geschiedschrijver van die beginnende gisting-periode, 1500-1540, een kostbaarder en zuiverder bron vinden, wanneer hij de leidende beginselen van de toen tegen elkaar botsende geestesrichtingen in al hunne naar nationaliteit, economischen welstand, maatschappelijke positie, en intellectueele ontwikkeling geschakeerde vormen wil leeren kennen, dan in het gelijktijdige gedrukte boek? Een historicus die genoegzame algemeene ontwikkeling bezit, zal in bijna elk van de ruim 4000 werken die in dien tijd in de Nederlanden werden uitgegeven, iets vinden dat zijn kennis van den toenmaligen toestand verrijkt, hetzij hij een duren prachtigen foliant ter hand neemt, hetzij hij een venijnig pamfletje leest dat voor 'n paar vierysers of neghenmannekes in de achterbuurten stiekem aan Jan en alleman in de hand werd gestopt. Of Wouter Nijhoff zich van het begin af duidelijk gerealiseerd heeft, wat voor 'n rijke bron voor onze geschiedenis hij in 1894 ging openleggen?Ga naar voetnoot1). Ik kan wel verzekeren van niet. En toen ik zelf tien jaar later eraan ging meewerken, zag ik in het begin óók niet duidelijk welk een prachtwerk er eindelijk tot stand zou komen. Wij beiden zijn er aan begonnen, ieder uit een eigen impuls. Wat Nijhoff betreft: Toen hij in 1894 hoofd van de firma werd, had deze juist in de laatste 10 à 20 jaren in de internationale bibliotheek- en bibliografen-wereld een gunstige bekendheid gekregen door de publicatie van de magistrale Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle van Holtrop, wel- | |
[pagina 10]
| |
ker ongeveer 130 platen-in-steendruk een ongekende en hoog gewaardeerde nieuwigheid vormden op het gebied van incunabelstudie. De samenstelling van dit werk had niet minder dan 12 jaren in beslag genomen (1857-1868). Niet lang daarna, in 1874, liet Holtrop's zwager Campbell, eveneens bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, bij Nijhoff zijn Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle verschijnen, een boek dat de noodzakelijke aanvulling vormde op het werk van Holtrop. Beide publicaties samen vormden in hun tijd een onovertroffen unicum in de geleerde boekenwereld. Zij waren de eerste volledige nationale incunabel-bibliografie, en op de methode Holtrop-Campbell steunt de geheele moderne incunabelstudie. Dat de naam van de firma Nijhoff als wetenschappelijk uitgeefster daardoor een soliede internationale bekendheid had verkregen, ligt voor de hand. Wat was er dus natuurlijker dan dat Wouter Nijhoff, die juist zooveel waarde hechtte aan een wetenschappelijk cachet, het plan opvatte, den arbeid van Holtrop en Campbell die tot het jaar 1500 reikte, voort te zetten van 1500 tot 1540? Wouter begon dus aan zijn Bibliographie te werken, geheel in den geest van Holtrop en Campbell, dat wil zeggen: in iederen postincunabel zag hij primair het ‘boek’ als typografisch product. In het begin van onze samenwerking formuleerde hij dat meermalen zoo: ‘Kijk eens, Holtrop en Campbell hebben ons laten zien, hoe wij áán de incunabelen gekomen zijn. Met de postincunabelen wil ik aantoonen, hoe wij er weer àf zijn gekomen’. Hij bedoelde daarmee, dat het Nederlandsche boek in de jaren 1500-1540 langzamerhand zijn karakter van handwerk-product verliest, en afdaalt tot een massa-artikel dat tegen zoo laag mogelijken prijs op de markt wordt geworpenGa naar voetnoot1). Wat mijzelf betreft: in het begin van onze samenwerking stond ik tegenover Nederlandsche postincunabelen als tegenover elk ander boek van eenig belang. Ware ik in dien tijd in handen gevallen van iemand die een bibliografie samenstelde van reisbeschrijvingen, of van kinderboeken zooals mijn lievelingsboek | |
[pagina 11]
| |
Prikkebeen en deszelfs consorten, dan zou ik met evenveel animo aan het werk zijn gegaan. Wel had ik wat geliefhebberd in incunabelen, maar die werden toch pas mijn hobby via de Liturgie, toen ik in 1909 de preciese verhouding moest naspeuren tusschen de twee te Delft omstreeks 1495 verschenen uitgaven van het Missale Trajectense. Toch lagen die postincunabelen mij wel, niet alleen omdat mijn voorliefde als historicus uitging naar de middeleeuwen, en omdat de postincunabelen, naast het herfsttij, ook het dreigende wintertij van de middeleeuwen te zien geven; maar ook omdat de inhoud van die boeken voor een groot gedeelte op theologisch gebied lag - ‘theologie’ hier in den uitgebreidsten zin genomen - en het herfst- en wintertij ook dáár hun interessante aspecten en problemen vertoonen. Kort en goed: de medewerking met Wouter Nijhoff's onderneming was al heel gauw iets dat vanzelf sprak. We wisten niet beter of we hoorden bij elkaar, al benaderden wij hetzelfde studieobject ieder van eigen standpunt: Nijhoff van den typografischen en ik meer van den litterairen kant. Feitelijk was dat een gelukkig samentreffen, want wij vulden elkaar uitstekend aan. Intusschen had Nijhoff al van 1901 af eenige afleveringen laten verschijnen van zijn Feuilles provisoires, gezellige boekjes in 12o-formaat, die ieder uit 'n 100-tal aan één kant bedrukte blaadjes bestonden. Elk blaadje bevatte den titel en de beschrijving van den een of anderen postincunabel zonder bepaalde volgorde, want wij moesten natuurlijk werken au fur et à mesure, naargelang we de boeken in handen konden krijgen. Sneed men nu die blaadjes los, dan kon men ze ordenen zooals men wilde: alfabetisch, systematisch, chronologisch, enz. Van het begin af hadden wij dus alles wat moest worden opgenomen in drukproef voor ons liggen; en dat gaf natuurlijk een groot gemak bij het werken. Dat eerste zetsel werd daarenboven voor de latere definitieve uitgave toch niet meer gebruikt, dus wij konden eraan veranderen zooveel wij wilden. Natuurlijk heeft dat tweemaal zetten de zelfkosten van de Bibliographie niet weinig verzwaard; maar Nijhoff was nu eenmaal Nijhoff. Zijn stelregel was: Aut nunquam tentes aut perfice: Doe het òf niet òf goed. Och, och, wat hebben we in die eerste jaren aan de Feuilles provisoires gezwoegd, maar laat ik er aanstonds bijvoegen: er ook ontzaglijk veel uit geleerd. Gemiddeld om de twee jaren kre- | |
[pagina 12]
| |
gen we drie afleveringen, dus 'n 300 beschrijvingen klaar. Intusschen legden wij ook een lijst aan (ze was grootendeels het werk van Nijhoff) van alle postincunabelen die wij kenden, zoowel de reeds beschrevene als de nog veel talrijker andere die ‘ergens’ werden vermeld, maar die niet te bereiken waren of welker bestaan twijfelachtig wasGa naar voetnoot1). Van het begin af konden wij dus uitgaan van het feit dat er nog een tweede deel zou volgen, zoodat wij met de definitieve uitgave niet hoefden te wachten op allerlei tij droovende onderzoekingen in binnen- en buitenland die tòch meermalen op niets uitliepen, deels omdat onze eigen, te hooi en te gras bijeengezochte gegevens niet betrouwbaar bleken, deels omdat de catalogi van de bibliotheken waar wij aanklopten onvolledig waren. Eigenaardig was, dat wij beiden al dat werk moesten verzetten in onzen ‘vrijen tijd’. Nijhoff had handen en hoofd vol aan zijn zaken, en voor mij was het medewerken, al deed ik dat dan met echten bibliografen-hartstocht, op stuk van zaken toch altijd meer een wetenschappelijk divertissement, dat afwisseling bracht in mijn andere studies die op korteren termijn waren berekend. Maar omdat ik in verband daarmee veel op reis was, en talrijke bibliotheken van kloosters, seminaries en pastorieën doorzocht, ontmoette ik menigen postincunabel dien men op het terrein dat door Nijhoff werd afgegraasd, de binnen- en buitenlandsche openbare bibliotheken, niet zoo gemakkelijk aantrof. Eindelijk waren wij in 1912 zoo ver, dat wij 1885 beschrijvingen in drukproef hadden en nog ruim 100 andere in manuscript, zoodat wij konden gaan denken aan een definitieve uitgave van het eerste deel. Maar..... toen raakten wij vast. Want wij wisten beiden maar al te goed dat er nog veel aan ons werk mankeerde. Het voornaamste defect was, dat niet alle beschrijvingen volgens eenzelfde methode waren samengesteld - wij waren immers maar autodidacten, en hadden al doende moeten leeren - en vooral, dat bij een aantal beschrijvingen, ook bij de mijne, aan den litterairen inhoud van het boek niet die zorg was besteed, welke volgens nieuwere inzichten en bevindingen noodig bleek. | |
[pagina 13]
| |
Dat volledig herzien van die toch zeker 1000 beschrijvingen die aan genoemd euvel leden was een echt slavenwerk, dat minstens een jaar lang den heelen mensch zou opeischen. Een van ons tweeën moest dat nu op zich nemen. Nijhoff kon dat niet, dat sprak vanzelf; en ik kon mijn andere wetenschappelijke werk moeilijk een jaar lang stopzetten. En vooral kwam daar nog bij, dat ik mij tegen zoo'n eindeloozen rompslomp van klein werk (onder ons noemen we dat het ‘vuile’ werk), dat toch juist de finishing touch aan onzen arbeid moest geven, ook lichamelijk niet opgewassen voelde. Maar hetzelfde, boven nader aangeduide Toeval, dat in 1903 Nijhoff en mij had samengebracht, zorgde ervoor, dat ik in 1912 vanuit de verte in aanraking kwam met de toenmaals te Deventer woonachtige, en voortreffelijk wetenschappelijk werk leverende Mejuffrouw M.E. Kronenberg. En hier breek ik mijn hierboven nogal uitvoerig opgezette verhaal over de samenwerking tusschen Wouter Nijhoff en mij af, opdat dit In Memoriam niet worde een verslag omtrent de wordingsgeschiedenis van de Bibliographie 1500-1540.
* * *
Niet zoo heel lang voor zijn dood zei Wouter mij eens: ‘Och, ze zeggen wel dat mijn succes daaraan te danken is, dat ik een goed inzicht heb in zaken, en jij praat ook altijd graag van “zakenman”Ga naar voetnoot1); maar ik geloof dat dat succes meer daarin zit, dat ik meestal de juiste menschen heb weten te vinden’. - Waarop ik repliceerde: ‘Als die zich tenminste laten vinden’. Natuurlijk had Wouter in zooverre gelijk, dat een echte zakenman die geen behoorlijken kijk heeft op wie hij als medewerkers kiest, wel een zeldzaamheid zal zijn. Maar één vondst laat ik mij toch niet ontnemen, die van onze vriendin ‘Minerva’, zooals Wouter haar al spoedig gedoopt heeft. Als een ware ‘Dea ex machina’ in den besten en meest uitgebreiden zin van het woord, heeft zij van 1918 af, na in 1917 haar voortreffelijken Catalogus van de incunabelen in de Atheneumbibliotheek te Deventer te hebben uitgegeven, haar schouders gezet | |
[pagina 14]
| |
onder ons werk dat zonder haar waarschijnlijk een torso zou gebleven zijn. In harden, ja zuren arbeid heeft zij alles grondig gecontroleerd, verbeterd en gelijkvormig gemaakt - alleen menschen die iets dergelijks onder handen hebben gehad weten wat een slavenwerk dat is, vooral als dat het werk van anderen betreft - zoodat in 1923, na vijf jaar werkens, het eerste deel van de Bibliographie 1500-1540 kon verschijnen in een vorm die, menschelijkerwijze gesproken, niet te overtreffen is. En na 17 jaren, in 1940, heeft zij een tweede deel van nog grooteren omvang geheel zelfstandig uitgegeven, dat in 1943 nog gevolgd werd door den grondslag voor een derde deel, waarin 'n kleine 500 pseudo-postincunabelen voorgoed om hals worden gebracht, terwijl er positieve gegevens verschaft worden omtrent 'n 500 andere die, suffragante fortuna, een vierde deel zullen vormen, dat dan officieel het derde zal zijn. Moge zij, naar eigen getuigenis thans ‘vergrijsd in een langen bibliographischen opsporingsdienst’, dat toekomstige deel òfwel zelf nog totstandbrengen, òfwel het jaar nog beleven waarin een leerling of leerlinge het aan haar opdraagt: Primariae feminae ingenio doctrina et eloquentia excellentissimae. Wanneer ik op haar toepas de woorden, die de Jesuiet-Bollandist Albert Poncelet neerschreef aan het adres van Monsignore Marco Vattasso, onder-bibliothecaris van de Biblioteca Apostolica Vaticana, bij de beëindiging van diens labor improbus: Initia librorum Patrum latinorum: Nous ne pouvons nous retenir de lui dire bien haut avec nos remercîments, l'admiration que nous ressentons pour une savante capable - elle en a donné d'éclatantes preuves - de s'illustrer par des travaux autrement glorieux et attachants, et qui n'a pas hésitée, pour rendre service, à poursuivre la besogne obscure et tout d'abnégation dont le monde des travailleurs recueille aujourd'hui les fruits excellentsGa naar voetnoot1), dan gebeurt dat niet om redenen van persoonlijken aard - na dertig jaar onbaatzuchtig samenwerken in een vak dat men gerust een ‘ondankbaar vak’ kan noemen, zijn wij beiden, die soms ook fel met elkaar gekibbeld hebben, allang over zulke ijdelheidjes heen - maar dan doe ik dat in de innige overtuiging, dat onze vriend Wouter, vanuit den Hemel, dit In Memoriam zonder een dergelijke lofspraak zou weigeren te aanvaarden. Ook wij hebben in hem leeren waardeeren: ‘Verantwoordelijk- | |
[pagina 15]
| |
heidsgevoel, plichtsbesef, wetenschappelijk denken, frischheid van geest, initiatief, stuwkracht en optimisme’. En daarnaast hebben wij in hem ook gevonden: een onder alle opzichten waarachtigen, en vooral ook fijngevoeligen vriend, niet alleen voor ons beiden, maar ook voor allen die in de gelegenheid waren tot zijn binnenste door te dringen. Lucis perpetuae, te Domine miserante, recipiat beatitudinem.
Vorden, Maria Boodschap, 1947.
Pater Dr. B. Kruitwagen, O.F.M. |
|